| |
| |
| |
Uit ‘Perdita’.
Verzen voor een Verlorene.
Uit het Hongaars van Lajos Sandór.
| |
I.
Gij, kind van louter weelde!
Gij, kind van louter weelde en rijkdom, rijk aan gaven
van geest, gemoed en lijf, en toch zo bitter arm,
zo bedel-arm, - arm kind, - aan liefde, waar en warm
en groot en innig, die alléén de ziel kan laven;
Gij, kind van louter lach en vreugde, en nu in nood,
smekend om tóch wat ernst in 't ijdel, wufte leven,
smachtend naar tóch wat liefde, en liefde voor het leven,
als wie van honger sterft schreeuwt om een bete brood;
o! nu niet wech zien, niet van mij zien! Vlak in de ogen
moet gij mij, wil ik u zien, zeg ik u...
Wat zo almachtig u ter keel stijgt nu, juist nu,
'k wil 't al aanhoren met het diepste mededogen!
'k Wil 't al aanhoren als de teerste vader doet,
die, wát zijn kind ooit deed of misdeed, arm en harte
trouw open houdt voor 't kind, en wiens algrootste smarte
is, dat zo diep het viel en dat het blozen moet.
| |
| |
| |
II.
O! Laat ze stromen!
O! Laat ze stromen, deze tranen
van laat berouw en boeteleed:
uw roze wang en zal niet tanen,
al schroeien ze ook uw brauwen heet.
Laat uit uw ziel, zo bleek en krank noch,
al wat haar glans verduistren doet,
- dat wéér zij worde rein en blank toch! -
uitstromen op die zilte vloed.
En, wijl gij, snikkend, op mijn boezem
uw laatste tranen wenen zult,
zal, met de laatste zondedroesem,
wechstromen ook uw laatste schuld.
Dan zal ik op uw hoofdje leggen
mijn hand, van louter zeegning zwaar,
en met mijn teerste zoen u zeggen:
‘'t Is al vergeven! Rust nu maar!’
| |
| |
| |
III.
Slaapdeuntje voor de verlorene.
arm, lang verloren schaap...
Trouw, als in vaderarmen,
wil 'k op mijn borst u warmen...
uw dwalen, zonden, leed...
vlokte in zo menige grachte...
'k Weet, kranke, 'k weet!
Ik weet het, ik alleen...
Mijn ziel, vol bittere zorgen,
houdt alles, al verborgen...
kus ik van uw zwoelen monde
de leste smaak der zonde...
| |
| |
De hel is nu uitgeblust...
In uw hart, zo wonnig open,
komt hemeldauw gedropen...
Droom, dat uw vader koom!...
Hij komt, niet droef en node
van onder zijn groene zode!...
met grijze baard en haar...,
't oud oog vol dank en zegen,
treedt hij opnieuw u tegen...
| |
| |
| |
IV.
Waar moest het heen met u?
Waar moest het heen met u, mijn kind,
had God mij niet gezonden,
uit zulk een poel van zonden?
Waar moest het heen met u, mijn kind,
bewusteloos verzinkend in
het stinkend vuil, gebonden
met dubbele bast aan voet en hand
en hals, 't gelaat geschonden,
en 't blinkeblank prinsesselijf
vol schrammen en vol wonden.
Dank God op beide knieën, kind,
u vond!... Tot uwe lippen reeds
kwam 't walgelik zondewater...
En was, op 't glibberig bodemvuil
uw voet slechts uitgegleden,
wat waart gij nu geweest, mijn kind?...
O, kniel, kind! en gebeden!!...
| |
| |
Want zie, gij zijt gered, mijn kind!
Gered! Met al mijn krachten
uit 't vieze water trok ik u
en droeg u, zachte, zachte,
bezwijmd op bei mijn armen naar
wies zuiver u van slam en slijk
en vlijde u in de zonne...
En wat noch in dat felle licht
uw reinheid mocht doen tanen,
het laatste, laatste zondenvuil -
dat wies ik met mijn tranen.
En over heel uw arme lijf,
met vocht' en heten monde,
zoenend, steeds zoenend, heelde ik al
de schrammen en de wonden...
Dank God op beide knieën, kind,
u vond!... Tot uwe lippen reeds
kwam 't walgelik zondewater...
Waar moest het met u heen, mijn kind,
had God mij niet gezonden,
uit zulk een poel van zonden?
| |
| |
| |
V.
De armste antwoordt.
Die tranen, die gij, al te week bewogen,
om d'uw niet, maar om mijn smart hebt geweend,
van uwe wimpers heb ik ze afgezogen
en in mijn boezem zijn zij al versteend.
Zwanger en zwaar van 't edelst medelijden
voor een, die 't waard is noch 't ooit worden kan,
veel zwaarder dan al vreugd en leed, voel ik ze glijden
mijn harte toe en tot de grond ervan.
Bezonken daar in louter bloedrobijnen
van dit mijn hart tot diamanten puur,
door heel mijn lichaam, van nu vooit, zal schijnen
rood, bloedrood over aard en zee hun zonnevuur.
|
|