| |
| |
| |
Een Consult te Waterveld.
- ‘Waar Piet nu toch zoolang blijven zou? Het eten wordt heelemaal koud.’ Mevrouw Danne keek met een wanhopigen blik naar het klokje op den schoorsteenmantel; reeds zes uur en nog was haar man niet thuis.
Zenuwachtig verschikte ze het een en ander op de gedekte tafel, het maakte haar altijd ongerust als hij ongewoon lang wegbleef. En toch, hoe licht kon het gebeuren, dat hij opgehouden werd bij een van zijn patiënten. 't Was verkeerd van haar zich zoo angstig te maken, ze had het al zoo dikwijls meegemaakt in al die jaren van hun huwelijk en moest er zich nu maar eens overheen zetten. Hij kon immers elk oogenblik komen.
- ‘Moe, ik heb zoo'n honger en ik moet nog zooveel schoolwerk maken na het eten; mag ik niet wat soep vooraf?’
Henk, hun twaalfjarig zoontje, had haar gedachtengang onderbroken en stond met de handen in de zakken van zijn broek, verlangend te kijken naar zijn plaatsje aan tafel.
- ‘Toe Moe, mag het?’ klonk het dringender toen er niet dadelijk een antwoord volgde.
- ‘Ja vent, je hebt gelijk, we zullen maar zonder Vader beginnen; het duurt te lang. Ga tante Jo maar roepen, ze is boven op haar kamer.’
De jongen vloog luidruchtig stommelend de gang in en de trappen op, onderwijl voortdurend roepende: ‘tante Jo, tante Jo-o, kom je eten?’ Hij maakte zoo'n leven dat zijn moeder, die zich onderwijl naar de keuken begaf, het welbekende geluid van haar mans sleutelring tegen de voordeur niet hoorde en dus aangenaam verrast was, hem bij haar terugkomst in de huiskamer te vinden.
| |
| |
- ‘O Piet, ben je daar eindelijk, ik begon ongerust te worden. 't Is al zoo laat en Henk had zoo'n honger, ik heb de meid net last gegeven het eten toch maar op te doen.’
- ‘Nu dat treft, ik had je al willen vragen om wat spoed te maken, want ik moet zoo aanstonds weer weg.’
- ‘Waarom, is er een ongeluk gebeurd?’
- ‘Neen, maar boer Dreeseman is gevaarlijk ziek en bovendien heb ik nog een paar andere patiënten te bezoeken. - Zoo zus, ook al present,’ vervolgde hij, zich tot zijn schoonzuster wendende, die meestal op het nippertje verscheen en gelijktijdig met Henk binnenkwam.
- ‘En nu, kinderen, gun mij vijf minuten rust om mijn pijpje te rooken. Henk, jij mag het voor mij stoppen en ondertusschen kan Jo mij vertellen wat voor belangrijks ze vandaag beleefd heeft.’
- ‘Ja, lach maar, ik verzeker je dat er in jullie nest heel wat te bekijken valt. Ik kom hier logeeren in de hoop eens rustig te genieten van het buitenzijn; maar jawel, ik ben nog niet klaar met het eene, of er komt weer wat anders om mijn verbazing gaande te houden. Het begon al toen ik hier kwam en ontdekte dat de zegeningen der beschaving jullie hier toch bereikten, onder den vorm van electrisch licht en telephoon met intercommunale verbinding. Wie had dat gezocht in Waterveld, dat uren ver van de bewoonde wereld ligt en zoowat alleen per schuit te bereiken is?’
Dr. Danne lachte smakelijk en dreigde zijn schoonzuster met den vinger.
- ‘Je vergeet dat dit nest een suikerfabriek rijk is, waarvan de eigenaar op weg is om millionair te worden. Het is dus geen wonder dat die man reeds nu de zegeningen der beschaving, zooals jij het noemt, genieten wil, te meer daar hij èn electrisch licht èn telephoon voor zijn bedrijf noodig heeft. Mij en anderen komt zoo iets ook best te pas en zoo zijn we allemaal geholpen, de fabrikant door de vergoeding van zijn exploitatiekosten en wij verbruikers, door het veel betere licht dat we daardoor hebben. En met de telephoon is 't net zoo; alleen had hij het niet gedaan gekregen, maar nu hier alle notabelen het aanvroegen, was het zaakje dadelijk in orde.’
- ‘Alle notabelen! Lieve deugd, dat handjevol heele en halve
| |
| |
boeren, kunnen die dan met zoo'n telephoon overweg?’ Ze wierp een plagerigen blik op haar zwager, die wel wetende wat ze er mee voor had, zich vergenoegde een paar stevige trekken aan zijn pijp te doen en toen glimlachend de uitgeblazen wolkjes naoogde.
Zijn vrouw echter nam het voor de gesmade dorpelingen op:
- ‘Het zijn allemaal geen boeren; daar zijn ten eerste de fabrikant en zijn vrouw; dan de burgemeester en zijne echtgenoote, die van zichzelf een freule van Heesbeke is; de dominee en zijn zuster; de dochters van Pief's overleden collega Jansonius; de gepensionneerde leeraar hoogere burgerschool, die het villatje bij den dijk bewoont; notaris Verlet, die hier na het neerleggen van zijn ambt ook al een verblijf koos; de onderwijzer, een zeer ontwikkeld man; de directeur van de fabriek, diens vrouw en dochter; de eigenaar van de modelboerderij; dan Schuringa, die vroeger koopvaardijkapitein was; Kees Hoveling, de kunstschilder die hier het grootste gedeelte van 't jaar woont en wiens werk reeds meermalen bekroond werd, en onze heereboeren Dreeseman, Klokke, Garsten e.a., die ook van meer dingen weten te praten dan kunstmest of varkensvoeder.’
- ‘Ja, en last not least, mijn beste gastheer en gastvrouw. Je hebt gelijk, zusterlief, ik beken dat ik me grovelijk vergiste in het beoordeelen van de Watervelders en verklaar voortaan aan wie het hooren wil, dat er nergens zoo'n uitgelezen gezelschap van genieën en mannen van aanzien bestaat als hier!’ Met een theatraal gebaar strekte ze de beide armen uit. Danne en Henk lachten om het hardst, maar de oudere zuster kon het grappige van dien plotselingen omkeer niet gauw genoeg vatten, zoodat ze Jo eerst argwanend aankeek, maar ten slotte toch in de algemeene hilariteit ging deelen, toen deze met het gezicht van een berouwvol schoolmeisje haar toevoegde ‘'k Zal 't niet meer doen, Lien.’
- ‘Mooi zoo,’ liet deze er op volgen, ‘maar komaan, Piet, berg je pijp op. Henk, zijn je Handen gewasschen? Ja, nu dan kunnen we aan tafel gaan.’
Danne kwam uit zijn leuningstoel overeind, plaatste de pijp in het rekje waar nog eenige, min of meer zwartgerookte exemplaren hingen, trok wat aan zijn colbertjasje en nam zijn plaats in aan het boveneind der tafel. Hij was een goede veertiger, groot en forsch, met
| |
| |
kortgeknipte blonde haren en een roodblonde Vikingersnor, die zijn gezicht langer maakte dan het werkelijk was.
Opgeruimd van aard zocht hij steeds de zonnige zijde van elke gebeurtenis en was daardoor zeer geliefd bij zijn patiënten, voor wie hij steeds een opbeurend woord of vroolijken kwinkslag ten beste had Nu echter was zijn stemming somberder dan gewoonlijk, hoewel hij moeite deed er niets van te laten blijken aan de overige familieleden. Zijn vrouw scheen er echter iets van te voelen, want toen hij een tweede bord soep weigerde en afgetrokken met zijn messenlegger speelde, vroeg ze plotseling: - ‘Scheelt er iets aan, je bent zoo stil?’
- ‘Mij scheelt niets, gelukkig, maar ik ben ernstig bezorgd omtrent Dreeseman. Hij is al eenige dagen ziek en de koorts wordt steeds heviger. Ik ga er straks maar dadelijk heen.’
- ‘Wat scheelt hem, is er doodsgevaar bij?’ vroeg Jo, die, gezond en levenslustig, een innigen afkeer had van ziekte en dood, maar haar nieuwsgierigheid toch niet bedwingen kon en niet voelde dat ze onbescheiden was door te vragen wat men haar misschien niet vertellen wou.
Haar zwager antwoordde dan ook kortaf: - ‘Doodsgevaar, misschien; er heeft zich een abces gevormd op een gevaarlijke plaats.’
- ‘He, laten we aan tafel niet over zulke akelige dingen spreken,’ kwam zijn vrouw hem te hulp. Ze begreep dat haar man niets meer zeggen wilde en trachtte dus aan het gesprek een andere wending te geven:
- ‘Vertel mij liever eens, Jo, hoe jij het gevonden hebt bij Tine Jansonius.’
- ‘O! 't was er heel aardig. Ze was alleen, want haar zuster ging vanmorgen reeds met het bootje naar S. om een nieuw mantelpak te koopen. We hebben in de voorkamer thee gedronken met koekjes die ze zelf gebakken had - heerlijk, hoor, ik zou 't niet kunnen - en toen zijn we vóór het raam gaan zitten.’
- ‘En zus Jo heeft een levendige critiek uitgeoefend op wat er te zien viel,’ onderbrak haar de dokter.
- ‘Geraden! Ze wonen daar heel gezellig zoo vlak aan het water, je ziet nog eens wat voorbijkomen en 't was vanmiddag juist bijzonder druk, toen de boot terugkwam. Hoe heet die schipper-eigenaar ook weer?’
| |
| |
- ‘Botermans.’
- ‘Juist, nu die Botermans dan had zijn handen vol. Een half uur vóór den tijd was hij aan den wal al bezig, om alles te verschikken en te verleggen. Onderwijl heeft hij ontelbare pijpjes gerookt en is toen ten slotte op een houten kist gaan zitten. Ik dacht dat hij de reis altijd zelf meemaakte, maar Tine vertelde me dat hij om den anderen dag thuisbleef en zijn oudste zoon dan de bestiering van de boot overnam. Die twee lijken goed op elkaar, de zoon heeft al net zoo'n ringbaardje als de vader en hetzelfde pijpstompje zit hem eeuwig en altijd tusschen de lippen; alleen heeft hij wat minder rimpels in zijn gezicht. Die luidjes maken goede zaken, he?’
- ‘Ja,’ antwoordde Danne, ‘we hebben hier geen ander vervoermiddel om naar S. te gaan en zoodoende heeft iedereen het bootje van Botermans noodig.’
- ‘Heeft Anna een mooi mantelpakje gekocht?’ vroeg de doktersvrouw met belangstelling. ‘Ik moest noodig ook eens naar de stad, om wat nieuws aan te schaffen, want mijn beste japon is erg uit de mode en in de grijze scheurde ik ongelukkiglijk een grooten winkelhaak, die niet meer te verstellen is. Als we eens onverwachts bezoek kregen, zou ik heusch niet weten wat ik aan moest trekken.’
- ‘Wacht dan liever tot je weer eens naar Amsterdam gaat, want wat ze in S. of G. verkoopen is ook al niet van het allernieuwste. Anna Jansonius had het costuum niet bij zich, er moest nog iets aan veranderd worden; maar ze had een staaltje van de stof meegenomen en juist diezelfde teekening zag ik verleden jaar reeds bij Dampré voor de ramen liggen. Ik zou het niet prettig vinden met een oud kleedingstuk te moeten loopen,’ besloot Jo haar redeneering, terwijl ze met welgevallen aan de kanten mouwtjes van haar nieuwmodische japon trok.
- ‘Stadsjuffertje! Dat vinden wij hier buiten niet zoo erg, wel vrouw?’ wedervoer de dokter. ‘En heb je behalve dat belangrijke mode-intermezzo nog meer beleefd?’ vroeg hij verder, plagerig het woord overnemend dat zijn schoonzuster steeds gebruikte bij alles wat ze hoorde of zag.
- ‘Jawel, dat moet ik je ook hoog noodig vertellen. De zuster van den dominee was ook naar S. geweest en liep al pratende met
| |
| |
Anna op haar huis toe. Ik hoorde duidelijk hoe deze vroeg: ‘En wat zegt hij er van?’ waarop de andere antwoordde: ‘Ik moest maar doorgaan met dezelfde medecijnen en als de kramp dan nog niet verdwijnen wou, 's avonds warme compressen op de pijnlijke plek leggen.’
- ‘Zie je wel, Piet, daar heb je het al,’ onderbrak Mevrouw Danne haar, terwijl ze met driftig gebaar mes en vork van zich afschoof, ‘je wilde het niet gelooven toen ik je onlangs vertelde, dat Dominee's zuster zoo dikwijls naar S. ging en telkens met een groote medecijnflesch terugkwam. Ik zeg je dat ik al lang vermoedens had. Zoo iets ongehoords! Tegen ons is ze poesvriendelijk en ondertusschen. loopt ze naar een anderen dokter.’
- ‘Weet je wel zeker, jo, dat je het goed verstaan hebt?’ vroeg Danne schijnbaar kalm, hoewel hij onophoudend met de linkerhand aan zijn snor trok, wat hij altijd deed als hem iets onaangenaams overkwam.
- ‘Heel zeker, want ze liet er op volgen: ‘We moesten hier in het dorp ook zulke goede hulp kunnen krijgen, maar die is er nu eenmaal niet.’ Anna vroeg daarop: ‘Heeft dat middeltje heelemaal niet geholpen, dat ik je onlangs gaf? Pa heeft het vroeger eens klaargemaakt voor Kees en die was toen heel gauw beter.’
- ‘En toen? Wat gebeurde er verder?’ Mevrouw Danne zat gespannen te luisteren.
- ‘Toen antwoordde Dominee's zuster weer: ‘Neen, tot mijn spijt niet. Als je Pa nu nog leefde, had ik er hem over kunnen raadplegen, maar aan Danne wou ik het niet vragen. 't Zou te gek zijn, he?’
- ‘Ba, wat een afschuwelijk valsch schepsel, ik weet wel dat ik haar voortaan volkomen negeer’, barstte de doktersvrouw uit. ‘Waarom heb je ons dat niet eerder verteld? En die Anna ook, wat heeft ze oude middeltjes van haar vader rond te deelen? Piet is hier nu de dokter en ze beleedigt hem door zoo iets te doen. Ze zal het van mij...’
- ‘Moe, mag ik even wat zeggen?’ stuitte Henk haar woordenstroom en toen ze een afwerend gebaar met de hand maakte, liet hij er in een adem op volgen: ‘Dominee's zuster is voor haar hond naar den veearts in S. gegaan.’
| |
| |
Zijn moeder's drift zakte even plotseling als ze opgekomen was. Ze keek haar zoontje verbaasd aan en vroeg toen nog twijfelend:
- ‘Hoe weet jij dat?’
- ‘Wel, toen ik van de catechisatieles kwam gisteravond, stond ze met vrouw Mulder te praten en vertelde haar dat ze vandaag weer naar den veearts zou gaan, want Bill had nog steeds pijn aan zijn poot.’
- ‘Maar, maar hoe kwam Anna er dan toe om een geneesmiddel te geven, dat was toch niet voor een hond?’
- ‘Dat zal wel,’ zei Danne, ‘die mopshond van haar heet Kees, waarschijnlijk omdat haar vroegere hond ook zoo heette. Daar heb ik heel niet aan gedacht’ en door het komische van den toestand overweldigd, barstte hij zoo hard in lachen uit, dat de tranen hem over de wangen liepen.
Ook Jo en Henk deden van harte mee, terwijl de eerste met hooge stem riep: ‘Ik beleef hier wat, ik beleef hier wat!’
Mevrouw Danne schaamde zich over haar drift, maar ze was te oprecht om haar zuster de schuld van het voorval te geven, en trachtte dus goed te maken wat ze meende bedorven te hebben.
- ‘Gelukkig maar dat het zoo is, 't was anders een heel onaangename geschiedenis geweest. Doch dat ze hier wel eens naar de stad durven gaan om een anderen dokter te raadplegen, praten jullie mij toch niet uit het hoofd,’ besloot ze met een laatste poging om haar uitbarsting te vergoelijken.
- ‘Och onzin, vrouwtje, je bent veel te achterdochtig; zet nu maar gauw een lekker kopje thee voor mij, dan kan ik naar Dreeseman gaan.’ Danne stond van tafel op en Henk bij een schouder vattende, liet hij er op volgen: ‘Kom vent, laat ik jou ondertusschen eens helpen met je huiswerk. Ga maar bij de schrijftafel zitten.’
Een kwartier later fietste de geneesheer de verlichte dorpsstraat uit, langs het smalle binnendijkje, naar zijn patiënt.
Den volgenden morgen verscheen Jo in een sierlijke ochtendjapon aan de ontbijttafel en vernam toen van haar zuster, die voor Henk boterhammen stond te snijden, dat Danne reeds vroegtijdig uit was gegaan.
| |
| |
- ‘Hij is gisteren erg laat thuisgekomen. Je was minstens al een uur naar bed.’
- ‘Was je niet ongerust?’
- ‘Ja, wel had hij vrij wat te doen, maar het duurde zoo ontzettend lang en die dijken zijn hier 's nachts erg gevaarlijk. Het is voldoende dat hij met zijn fiets komt te vallen en er afrolt.’
- ‘Maar dan hoeft zoo'n val toch niet doodelijk te zijn.’
- ‘Neen, maar als hij een been breekt of een hersenschudding krijgt, is het, dunkt me, al mooi genoeg.’
- ‘Dat is het zeker’, glimlachte Jo, ‘en is hij er nu weer naar toe?’
- ‘Ja, hij kon vannacht al niet slapen en om zes uur was er weer een knecht om hem te halen. Dreeseman zal misschien wel geopereerd moeten worden.’
- ‘Is het zoo erg? En moet je man dat dan zelf doen?’
- ‘Neen, dan moet de chirurg uit S. gehaald worden. O, Piet zou het ook wel kunnen, hoor!’ vervolgde ze met den trots van een liefhebbende echtgenoote, ‘maar om de verantwoordelijkheid is het beter dat een specialist het in orde maakt. Ik wou maar dat hij er al was.’
- ‘Wie? Die chirurg?’
- ‘Och, wel neen, Piet bedoel ik. Hij is zonder ontbijt de deur uitgegaan. 'k Zal maar wat versche thee zetten, hij zal toch wel spoedig terugkomen.’
- ‘Laat ik dat nu maar eens doen, je ziet er al grijs uit van vermoeidheid. Ik ben zeker dat je zelfs nog niet ordentelijk ontbeten hebt.’
- ‘Toch wel, maar ik had niet veel honger en je weet dat ik dadelijk in spanning ben, als er iets ernstigs met de patiënten is. Wil je thee zetten? Heel graag, als die losse mouwen van je kimono je ten minste niet hinderen.’
- ‘Volstrekt niet, hoor, ze hinderen mij evenmin als jou de schouderlappen van je huishoudschort’, vinnigde Jo, die een zwak had voor mooie japonnen en het haar zuster kwalijk nam, dat ze den ganschen ochtend met een hoogsluitenden boezelaar liep. Als het er maar op aankwam, meende ze, zou Lien ook wel toilet maken, in
| |
| |
plaats van haar, Jo, te bespotten om wat Danne gekscherend hare ‘kansgevers’ noemde.
In de kleine stilte die nu volgde, kwam Henk plotseling met de mededeeling, dat hij Pa in het spionnetje zag aankomen. Jo repte zich en Henk liep naar buiten om zijn vader te verwelkomen. Mevrouw Danne, die op dat oogenblik niets te doen had en graag het theezetten van haar zuster had overgenomen, maar dal niet durfde, stak de beide handen in de zakken van de gesmade huishoudschort en ging eveneens in het spionnetje kijken.
- ‘Vraag hem nu niets als hij binnenkomt, Jo, hij heeft het niet graag; bovendien zal hij ook vermoeid zijn,’ sprak ze haastig, ‘en dan kan hij heelemaal geen drukte hebben.’
- ‘Wees maar gerust, ik zal het hem niet lastig maken.’ Die Lien ook, altijd behandelde ze haar als een klein kind, maar ze kon 't nu niet helpen, ze was immers zoo bezorgd voor haar man en Jo besloot, terwijl ze zich de krulletjes achter de ooren streek, maar niet boos te worden op die goeie ziel.
- ‘Dag Jo, goed geslapen?’ - Danne kwam haastig binnen, knikte zijn schoonzuster toe en liet zich in den stoel vallen, die zijn vrouw hem bijschoof. ‘Dank je, kind,’ liet hij er op volgen, ‘ik ben doodaf en als jullie niet gauw een kopje thee geven, val ik heelemaal van mijn stokje.’
- ‘Dadelijk, hoor!’ Zijn vrouw keerde zich naar de theetafel, maar Jo was haar voor. Met een sierlijke buiging bood ze haar zwager het gevraagde kopje aan en glimlachte, toen ze zijn verbazing opmerkte. Thee zetten was zoo iets ongewoons voor Jo, die dergelijke bezigheden steeds aan haar zuster overliet.
- ‘Ik ben van plan een degelijke huisvrouw te worden, Piet; maar een zonder huishoudschorten, dat kan best, niet waar Lien?’
- ‘Ach, onzin, jij een degelijke huisvrouw, 't mocht wat!’ wedervoer deze geringschattend, maar pakte ondertusschen haar oolijke zus bij de schouders beet en keek liefkoozend in de schelmsche oogen. ‘Je bent een ondeugende meid,’ kon ze niet nalaten te zeggen, ‘maar kwaad kan men op jou toch niet worden.’
- ‘Dat is maar gelukkig ook, want wat moest ik dan beginnen tusschen twee kijvende... dames’, zuchtte Danne, die met de haastig- | |
| |
heid van een hongerige maag zijn ontbijt naar binnen werkte en zich nauw den tijd gunde, om de gloeiende thee te laten afkoelen.
- ‘Neen, neen, ik begin geen polemiek met jullie’, vervolgde hij, toen ze allebei den mond opendeden om hem te antwoorden, ‘daar heb ik heelemaal geen tijd toe. Ik zal vandaag razend veel te doen krijgen, want eene operatie is dringend noodig bij Dreeseman en ik moet dus zoo spoedig mogelijk collega Verschuur opbellen.’
- ‘Is het toch zoo? Och, die arme man’, sprak Jo, begaan met het lot van den patiënt en onbewust uiting gevende aan haar twijfel over den goeden uitslag van de operatie. Een geheel andere uitwerking had die mededeeling op haar zuster, die, in navolging van haar man, het geval zelve als hoofdzaak beschouwde en zich het meest bekommerde om de moeilijkheden en beslommeringen die er uit konden voortvloeien. Haar gewone zenuwachtigheid maakte plaats voor een snelle, kordate manier van handelen, nu het er op aankwam haar echtgenoot behulpzaam te zijn.
- ‘Zal ik alvast maar de aansluiting vragen’, stelde ze voor, ‘het duurt soms zoo lang en Verschuur mocht eens niet thuis zijn?’
- ‘Ja dat is goed, ik volg je dadelijk; ik moet alleen nog maar eenige antipyrinepoeders afwegen voor Smit. Henk kan ze dan brengen als hij naar school gaat.’
- ‘Gisteren heb ik er eenige van een halve gram klaargemaakt, ze liggen in de lade.’
- ‘Mooi, die moet ik juist hebben.’
- ‘Zal ik ze dan even inpakken?’ antwoordde de doktersvrouw, den deurknop loslatende en haastig in de richting loopende van het zijkamertje, waar zich de apotheek bevond.
- ‘Neen, neen, ga jij maar telephoneeren, ik kan het dan meteen opschrijven. Kom Henk, ga mee de tuindeur uit, je hoeft dan niet om te loopen.’
Danne verdween met zijn zoontje door het lage deurtje van de apotheek, terwijl zijn vrouw den anderen kant uitliep, de trappen op, naar de telephoon, die zich op de bovengang bevond.
- ‘He, he, wat zal ik hier nog meer beleven?’ zuchtte Jo. Ze hield niets van zoo'n drukte en hoopte nu ongestoord de krant te kunnen lezen; maar een blik op de ontredderde ontbijttafel deed haar
| |
| |
begrijpen dat ze die wel eerst mocht in orde maken. De breede mouwen van haar kimono hinderden toch wel wat. Ze sloeg ze dus op en begon de verschillende schaaltjes en schotels in het buffet te bergen. De borden en kopjes stapelde ze met vlugge hand op elkaar, nam schuier en blikje om de kruimels weg te vegen en wilde juist de meid bellen, om het vuile tafelgerei te verwijderen, toen haar zuster weer binnentrad met een bakje vol warm water.
- ‘O!’ zei Jo, teleurgesteld dat ze haar plan verijdeld zag, ‘wou je de kopjes zelf wasschen, nu je het zoo druk hebt?’
- ‘Wel ja, wat anders? 't Is immers gauw genoeg gebeurd, vooral als jij mij helpt met het afdrogen.’
- ‘Ook dat nog!’ dacht het jonge meisje, terwijl ze met gelatenheid den theedoek kreeg en het ‘Nieuwsblad voor S. en Omstreken’ een verlangenden blik toewierp. Waarom Lien dat vervelende werkje toch nooit aan de meid wilde overlaten? Je kreeg er maar vuile handen van.
Mevrouw Danne haastte zich en luisterde onderwijl af en toe aan de deur.
- ‘Vind je het niet vreemd’, begon ze zonder op het verdrietige gezicht van haar zuster te letten, ‘ik kreeg dadelijk aansluiting met het hoofdbureau te S.; maar daar hebben ze vruchtelooze pogingen gedaan om Verschuur op te bellen.’
- ‘Misschien was zijn toestel niet in orde.’
- ‘Neen, daar lag het niet aan, dat zouden ze aan 't bureau wel weten. Piet staat nog te wachten, maar ondertusschen verloopt de tijd en als hij geen antwoord krijgt, weet ik niet hoe het moet.’
- ‘Dan is er zeker niemand thuis.’
- ‘'t Is mogelijk, maar wat onverstandig zou dat zijn. Een dokter kan zijn huis toch nooit heelemaal alleen laten. - Zoo, dank je wel’, vervolgde ze, ‘dat is alweer in orde. Lees jij nu maar de krant, ik ga nog eens hooren of Piet aansluiting krijgt.’
Jo liet zich dat geen tweemaal zeggen, ze nestelde zich behaaglijk in den leuningstoel bij het raam, trok een penanttafeltje dichterbij en was weldra verdiept in de gemengde berichten van het provinciale blaadje.
Onderwijl was Mevrouw Danne naar boven geloopen en stond
| |
| |
met haar man te beraadslagen wat ze zouden doen, want hoe hij ook belde, er kwam geen antwoord uit S.
- ‘'t Is om wanhopig te worden, ik moet hem hebben!’ en voor de zooveelste maal liet hij het belletje van het toestel razen. ‘Hallo, juffrouw, ik krijg geen antwoord!... Wat zegt U?... de chef-telephoniste... goed. Ze willen mij met de chef-telephoniste verbinden’, wendde hij zich tot zijn vrouw, ‘die weet er misschien meer van’, en in de hoopvolle verwachting nu eindelijk eens wat te hooren, verschikte de dokter zijn arm, die moe was geworden door het krampachtig vasthouden van den hoorn.
Plotseling werd er beneden een deur opengerukt en Jo vloog de trappen op, struikelend over haar lange ochtendjapon. - ‘Piet’, riep ze al zwaaiende met de krant, die ze in handen had, ‘er staat een advertentie in 't Nieuwsblad dat je collega afwezig is. Hier, lees maar!’ en geheel buiten adem van 't harde loopen, reikte ze het blad over aan haar zuster.
- ‘Dr Verschuur, chirurg, is tot nadere aankondiging niet te consulteeren,’ las deze halfluid, terwijl Danne, weer voor het toestel staande, een levendig gesprek voerde met de chef-telephoniste uit S. en ten slotte met een korzelig ‘dank U’ den hoorn weer aan het haakje hing.
- ‘Slordige boel, daar laten ze mij een half uur wachten en eindelijk verneem ik, dat Verschuur gistermorgen bericht van zijn afwezigheid gaf,’ wendde hij zich tot de beide dames, die met bezorgde oogen hem stonden aan te kijken.
- ‘En dat ook niemand van ons die advertentie eerder onder de oogen heeft gekregen’, zuchtte zijn vrouw, ‘dat komt door de drukte.’
- ‘Ja, dat komt door de drukte,’ beaamde Jo, maar innerlijk gaf ze de schuld aan de volle ontbijttafel en de natte kopjes, die haar zoolang van het gezellige krantje hadden afgehouden. Ze zei er evenwel niets van, want dan kreeg ze maar ongenoegen met Lien, die knipte toch al zoo zenuwachtig met de oogen. 't Was maar beter weer naar beneden te gaan.
- ‘Wat nu? Ik moet hulp hebben.’ Danne plukte aan zijn snor en staarde denkend naar den grond.
| |
| |
- ‘Kunnen we geen collega uit de buurt halen, Rees bijv.?’ stelde Mevrouw voor.
- ‘Neen, dan kan ik het nog beter zelf doen en bovendien is Rees niet te bereiken; zijn dorp ligt hier minstens een uur vandaan. Maar wacht eens, in G. heeft zich onlangs een assistent van Prof. de Bruin gevestigd. Hoe heet hij ook weer?’ Danne gooide de deur van zijn spreekkamer open en begon met koortsachtige haast tusschen een stapel papieren op zijn schrijftafel te zoeken. ‘Ik heb onlangs een naamkaartje van hem ontvangen, maar wie weet waar het gebleven is. - Hilser, Hille, Heins... te drommel, ik kan er niet op komen! Toe Lien, ga jij eens kijken of het niet onder mijn presse-papier in de apotheek ligt?’
Mevrouw Danne haastte zich de trappen af en rende de apotheek binnen tot groote schrik van Jo, die onderwijl weer rustig in haar hoekje gekropen was en nummer zooveel van het feuilleton te verslinden zat.
- ‘Wat is er nu weer?’ vroeg ze, zich omkeerende naar het openstaande deurtje, waardoor ze haar zuster's binnenkomen had gehoord.
- ‘Piet zoekt een adres van een collega uit G. en hij kan het niet vinden; hier is het ook al niet. 't Moet op een kaartje staan, dat hem onlangs werd toegezonden. Kijk jij eens in de huiskamer of het daar niet ligt.’
- ‘Hoeft niet, dat kaartje heeft Piet onlangs als leesteeken in het dikke roode boek op zijn schrijftafel gelegd. Ga het hem maar zeggen, ik ben zeker dat het er nog inligt.’
Nog vlugger dan ze gekomen was, liep Mevrouw weer weg en Jo, die onder al die stoornissen toch niet lezen kon, besloot haar maar te volgen.
Het kaartje werd in het boek gevonden. - Dr Hirsch, natuurlijk! Danne begreep niet hoe hij zoo'n doodgewonen naam had kunnen vergeten. Nu maar gauw opgebeld, wellicht trof hij hem thuis.
- ‘Hallo, juffrouw, G. - 306.’
Weer duurde het een heele poos voor de gevraagde aansluiting verkregen werd. Mevrouw Danne was in de spreekkamer op een stoel neergevallen; nu ze even rusten kon, zakte haar zenuwachtige gejaagd- | |
| |
heid en ze voelde zich moe, doodmoe. Als ze maar eerst met zekerheid wisten of deze dokter hulp kon bieden, dan zou het wel overgaan, meende ze. Het witte, betrokken gezicht wilde ze op de hand steunen, maar deze was ijskoud en met een lichte huivering draaide ze haar schort in elkaar en stopte er beide handen in.
- ‘Ik ben heelemaal koud’, klaagde ze tegen Jo, die zich een plaatsje gekozen had op een hoek van de schrijftafel en achteloos een stethoscoop tusschen de vingers ronddraaide.
- ‘Zal ik je een glas port inschenken?’ vroeg ze.
- ‘Neen, geen port, daar wordt ze niet beter op’, riep Danne uit de gang, ‘liever een kopje koffie, Jo, en zou je zoo vriendelijk willen zijn mijn stethoscoop niet te vernielen?’
- ‘Hoe weet jij dat ik het ding in handen heb?’ was het verbaasde antwoord.
- ‘Ik zie jou in den spiegel,’ klonk het lachend.
Jo keerde zich om, trok een gezicht tegen haar zwager's spiegelbeeld en vroeg toen met onderdanige stem: ‘Dus koffie voor de heerschappen; is er nog iets meer van Uw Ed.'s verlangen?’
- ‘Jawel, breng me mijn pijpje eens, ik verdroog hier heelemaal vóór die dekselsche telephoon. Je mag het stoppen ook, maar niet te vast, hoor!’
- ‘Hier Lien, doe jij het eens, ik heb er geen verstand van,’ pruttelde Jo, haar zuster pijp en tabaksdoos aanreikende, innerlijk blij dat ze geen ‘snuif’ onder haar blanke nageltjes krijgen zou. Tusschen duim en wijsvinger bracht ze den gouwenaar aan Danne, stak een lucifer voor hem aan en haastte zich weg te komen, toen hij met welbehagen de dikke rookwolken in het rond blies.
Toen ze even later boven kwam met een blaadje waarop twee kopjes koffie stonden te dampen, had Danne juist de aansluiting gekregen. Het scheen echter niet vlot te gaan, want telkens vroeg hij: - ‘Hallo, met wie spreek ik? Ik kan u niet verstaan.’
Eenige onduidelijke klanken bereikten zijn oor, hij meende een vrouwenstem te onderkennen, maar het was zoo vaag, zoo onbestemd, dat het niet met zekerheid te zeggen was.
- ‘Is daar iemand? Hallo... spreekt u a.j.bl. duidelijker, ik hoor bijna niets!... Gaat u vlak bij de telephoon staan, dan lukt net misschien beter...’
| |
| |
Plotseling verdween de korzelige uitdrukking van Danne's gezicht en met een voorkomenden glimlach boog hij het hoofd naar het toestel.
- ‘O! Mevrouw Hirsch! neemt u mij niet kwalijk, ik verstond u niet goed... U spreekt met Dr Danne uit Waterveld ...Danne uit Waterveld... Neen, Danne!’
Een wanhopige beweging met de pijp in de richting van zijn vrouw en schoonzuster vergezelde deze herhalingen; nu verstond collega's wederhelft op haar beurt niet goed.
- ‘Jawel, Mevrouw... Is uw man thuis? Niet thuis, zegt u?’
Danne's gezicht versomberde. Wat moest hij bij zoo'n tegenspoed toch beginnen? En dat onmondige mensch aan het andere eind, kon ze hem niet beter te woord staan? Hij moest het er met stukjes en beetjes uithalen.
- ‘Is uw man de stad uit?... Neen?... Hoe laat denkt u dat hij thuis zal komen?... Weet u dat niet? Dat treft al heel ongelukkig, ik moest hem hoognoodig spreken. Kunt u hem niet bereiken?’
Er volgde blijkbaar een lang, verward verhaal aan den anderen kant, want Danne trok met ongeduldige haast aan zijn pijp, die al lang was uitgegaan; in zijn ergernis merkte hij er evenwel niets van.
- ‘In het stedelijk ziekenhuis,’ onderbrak Danne de spreekster, ‘o, maar Mevrouw, dan kan ik hem daar toch te spreken krijgen!... Ja zeker... Neen, neen, Mevrouw, dank u, het hoeft niet, ik zal hem zelf opbellen. Weet u 't nummer ook?... 92... Uitstekend. Ik dank u zeer... Dag Mevrouw... - God nog toe, wat een gans,’ bromde hij onder het afbellen. I
Jo barstte in lachen uit, maar vóór ze tijd had om iets te zeggen, wenkte haar zwager dat ze zwijgen zou. Hij was alweer in gesprek, ditmaal met de telephoonjuffrouw uit G., die gelukkig de intercommunale verbinding niet dadelijk verbroken had; wat Jo de opmerking deed maken dat ze zeker geluisterd had.
- ‘A quelque chose malheur est bon,’ fluisterde ze haar zuster in 't oor.
- ‘Wat praat je toch?’ wedervoer Mevrouw Danne, die geen letter van het telephoongesprek wilde verliezen, maar er toe gedwon- | |
| |
gen werd, door het onuitstaanbaar gekriebel van Jo's ademhaling op haar trommelvlies.
- ‘Fransch!’ was het antwoord van mejuffrouw Jo, wie de wijze lessen van haar gouvernante nog tamelijk versch in 't geheugen zaten en die gaarne geurde met haar kennis van vreemde talen.
- ‘O jee, nu komt het,’ vervolgde ze, want Danne had, met verheffing van stem, den naam genoemd van den haast onbereikbaren medicus.
- ‘Hallo, collega Hirsch?... Dr Danne te Waterveld... Zeg, collega, bij een mijner patiënten doen zich indicaties voor tot een spoedig chirurgisch ingrijpen. Ik geloof zelfs dat er periculum in mora is. Uw hulp is er bij noodig, zoudt ge zoo spoedig mogelijk kunnen komen?... Watblief?...’
Een gilletje van Jo en een daarop volgend gestommel en onderdrukt spreken, maakten het hem onmogelijk te verstaan wat er gezegd werd. Hij wenkte met de pijp om de beide dames tot stilte te vermanen, maar ze hadden het te druk om veel op zijn beweging te letten. Wat toch was er gebeurd? Jo had, onbestendig als ze was, een boek van de schrijftafel willen nemen en met de lange, neerhangende mouw van haar kimono, het kopje koffie, dat Danne niet leeggedronken had, omgegooid. Het vocht was gedeeltelijk over haar japon, gedeeltelijk over de tafel gestort, waar de boeken en papieren groot gevaar liepen. Gelukkig was Mevrouw snel opgesprongen en een handdoek grijpende kon ze net bijtijds de wegstroomende koffie tegenhouden en afwisschen.
- ‘Wat ben je toch onhandig,’ beknorde ze Jo, die, eveneens met een natten doek gewapend, de vlekken uit haar kleed trachtte te verwijderen. Die berisping was te verdiend en Jo had de handen te vol om er op te antwoorden; Mevrouw Danne kon dus weer haar stille aandacht op het telephoongesprek terugbrengen.
Danne had zich niet verder gestoord aan wat er in zijn kamer gebeurde. Collega Hirsch diende ingelicht te worden over den aard en duur der ziekte, den leeftijd van den patiënt, zijne levensomstandigheden, enz... Daar de zieke niet vervoerbaar was, moest de heelmeester overkomen en de vraag was nu maar, hoe dat het best geschieden kon.
| |
| |
- ‘Per auto?... Neen, dat kan onmogelijk. De smalle dijken mogen hier niet met automobielen bereden worden. Maar kunt ge niet per stoomfiets komen?... Ja, dan misschien per trein op S. en dan verder met de boot naar hier, als er dan ten minste aansluiting is. Wacht even, ik zal het nakijken...’
Danne zocht in zijn portefeuille naar het spoorboekje voor S. en omstreken, kon het daar niet vinden, tastte vlug in al de zakken van zijn jas en wilde juist aan 't brommen gaan, toen het hem te binnen viel dat er 's namiddags geen aansluiting was. Wie van elders per trein kwam moest in S. minstens een paar uur wachten en dat werd te laat voor de operatie.
- ‘Neen, dat gaat niet,’ vervolgde hij het onderbroken gesprek. ‘Ge zult per rijtuig moeten komen; 't zal dan twee of drie uur rijden zijn voor twee goede paarden... Assistentie? Neen, ik zelf en niemand anders... Ja, als ge een verpleegster mee kondt nemen, zou het uitstekend zijn... Best, ik zal er voor zorgen... ± 3 uur, uitstekend... Collega, tot ziens...’
Het belletje ratelde na en Danne keerde zich om met een zucht van verlichting: - ‘Oef, eindelijk heb ik zekerheid! Maar nu, vrouwtje, komt het er op aan. We drinken gauw koffie en daarna moet ik eerst naar Dreeseman, om de boel daar in gereedheid te brengen en de menschen te waarschuwen.’
- ‘Wat bromde je toch over de vrouw van je collega?’ vroeg Danne's echtgenoote. ‘Jo lachte zoo en ik verstond het maar half.’
- ‘Och, dat mensch deed zoo onnoozel. Ze schijnt er heelemaal geen verstand van te hebben om haar man's zaken te behartigen. Eerst kreeg ik haast geen antwoord en ten slotte sleepte ze er van alles bij, dat er niets mee te maken had. Wat kan het mij schelen bij wie hij geroepen werd, als ik maar weet waar ik hem vinden kan.’
- ‘Ken je hem persoonlijk?’ vroeg Jo.
- ‘Neen, alleen bij name, maar te oordeelen naar ons telephoongesprek lijkt hij een flinke vent te zijn.’
- ‘Waarom?’
- ‘Wel, de manier waarop hij kort en zakelijk de quaestie besprak, beviel me goed; niks geen plichtplegingen, hij schijnt een man van weinig woorden te zijn.’!
| |
| |
- ‘Hm, ja, zeker zoo'n prof in de dop, deftig en saai!’ Jo trok haar ondeugend wipneusje nog hooger op. ‘Dat wordt wat vanmiddag; ik dacht met Henk na de koffie een flinke wandeling langs den dijk te maken, maar nu doe ik het niet. Ik zou voor geen geld van de wereld die vertooning willen missen.’
- ‘Welke vertooning, er is toch niets bijzonders te zien?’
- ‘Ja, dat zou je zoo meenen, maar de Watervelders denken daar natuurlijk anders over. Zoo gauw ze er lucht van krijgen, loopen ze op een hoop om dat buitengewone geval eens goed op te nemen. - En Piet, ik wil jou ook zoo graag naast dien hooggeleerden in spe zien zitten.’
- ‘Zeg maar dat je het geval nog interessanter vindt dan de Watervelders zelf! En die jonge dame werd onlangs meerderjarig, zou je zoo iets gelooven, Lien?’ Danne keerde zich schertsend naar zijn vrouw toe.
- ‘Jo blijft een groot kind,’ meende deze, ‘al wordt ze ook zoo oud als Methusalem. Maar vooruit, beneden kunnen we ook praten; de tijd staat niet stil en er is nog zooveel te doen.’
- ‘Och, och, wat zullen we nog meer beleven!’ prevelde het meerderjarige kind, achter de beide andere loopende en onderwijl de krant uit haar zak halende, om nog gauw het veronachtzaamde feuilleton uit te lezen.
Alvorens naar Dreeseman te gaan, had Danne zijn vrouw nog een aantal instructies gegeven. Ze moest chloroform uit de vergiftkas halen; de instrumenten nakijken, want collega kon er eens iets van noodig hebben; de schrijftafel nog nastoffen, voor 't geval hij in de spreekkamer kwam; een kistje sigaren gereedzetten; Henk vermanen geen rommel te maken in de gang en vooral zijn gekleede jas en lichtgrijs vest klaarleggen.
- ‘Dus er wordt toilet gemaakt?’ had Jo gevraagd en was toen naar boven gewipt om uit haar welvoorziene garderobe een keus te doen. Dat was echter niet gemakkelijk; ze had zooveel en ze wist niet wat wel het meest geschikt zou zijn voor die gelegenheid. Ze zou maar de blauwe japon aantrekken, met het pierrot-kraagje, die stond haar zoo goed, of wel de lichtbruine, die was nog nieuwer. Twijfelend
| |
| |
nam ze dan het eene, dan het andere kleedingstuk op en zou nooit tot een besluit gekomen zijn, als haar zuster niet te gelegenertijd was binnengekomen om haar uit den nood te helpen.
- ‘He, Lien, goed dat je komt! Ik weet heusch niet wat ik aan moet trekken; wat dunkt jou?’
Mevrouw Danne, die juist bij Jo kwam om eveneens een brandende vraag van haar eigen kleedij te bespreken, bedwong haar ongeduld en ging op den rand van 't bed zitten, om schijnbaar met volle aandacht haar zuster's japonnen te keuren.
- ‘Nu,’ zei ze ten slotte, ‘je moest maar de blauwe aantrekken.’
Hetzelfde had Jo ook gedacht, maar nu Lien dat eveneens vond, veranderde ze plotseling van meening; de bruine was toch veel eleganter.
- ‘Ja wel, maar de blauwe staat je veel beter.’
- ‘Zou je denken?’
- ‘Zeker, dat zegt immers iedereen en bovendien doe je veel verstandiger de bruine zooveel mogelijk te sparen, tegen dat je weer naar A. vertrekt. Dáár heb je er wat aan en hier vinden ze het toch te opzichtig.’
Dit laatste argument vond weerklank bij Jo, die graag bescheiden japonnen droeg, mits ze haar figuurtje maar voordeelig kleedden.
- ‘Dan neem ik de blauwe maar,’ besloot ze en borg de overige kleedingstukken in de kast, over elke japon zorgvuldig een linnen lapje hangend.
Mevrouw Danne kneep even de handen in elkaar. Zou het nu lukken om haar eigen toiletaangelegenheden te bespreken?
- ‘Jij hebt maar voor 't kiezen,’ begon ze, ‘maar met mijn japonnen ziet het er treurig uit. Geen enkele is fatsoenlijk genoeg om er vanmiddag mee te voorschijn te komen.’
Jo draaide zich op de hakken rond en bekeek haar zuster met een half medelijdend, half spottend lachje.
- ‘Tiens, tiens, ik dacht dat je niets om al dien opschik gaf,’ antwoordde ze, ‘maar ik zie dat ik me vergiste en dat de huishoudscholen bij jou innerlijk wezen al evenmin hooren als het poppenomhulsel bij den vlinder.’
| |
| |
- ‘Het is nog geen vlinderaard als ik niet af wil steken bij jou en Piet. En dat doe ik zeker, want alles wat ik heb is wanhopig ouderwetsch.’
Ze zette zoo'n ongelukkig gezicht dat Jo's glimlach in een lachbui overging.
- ‘O, Lien! wat vat je toch alles tragisch op! Gister konden die kleeren je niets schelen en nu zit je er voor in zak en asch. Waarom trek je de grijze niet aan? Die is heusch nog zoo kwaad niet.’
- ‘Neen, maar het lijfje heeft een winkelhaak op den schouder en ik had geen stukje overschot om het te verstellen.’
- ‘Ja, dat is lastiger... maar wacht eens, ik weet er wel wat op. Heb je die oude kanten van tante Marie nog?’
- ‘Jawel.’
- ‘Dan zijn we gered. Ik maak je in een oogwenk een fichu van die dingen, 't Zal prachtig staan en niemand ziet dan dien winkelhaak.’
- ‘Een fichu, dat is toch geen mode meer?’
- ‘'t Is juist up to date; in alle winkels en op alle modeplaten zie je ze staan. Haal die kanten maar en laat mij het zaakje verder in orde maken, je zult eens zien hoe mooi het wordt.’
Jo danste een ‘pas seul’ voor den spiegel uit louter pret over zoon'n schitterende gedachte. Wat had Lien zonder haar toch moeten beginnen! Die oude kanten, beelderig waren ze; jammer dat zij ze niet gekregen had. Op een lichtblauw balkleedje zouden ze verrukkelijk staan. En Jo maakte in stilte het plan, om haar zuster eens heel lief aan te kijken en te vertellen dat ze er dezen winter zoo erg mooi uit wou zien, voor... nu, voor een zeker iemand.
Toen Danne een half uur later terugkwam, stond zijn vrouw hem op te wachten in de huiskamer, 't Rook er naar spiritus, want de meid had den spiegel een extra beurt moeten geven en 't glad geboende zeil deed hem uitglijden, maar op tafel lag het mooie kleed, dat alleen bij feestelijke gelegenheden uit de kast werd gehaald, en in de vazen, op 't buffet en vóór de ramen, prijkten de fraaiste bloemen uit den tuin.
Hij knikte goedkeurend, maar zijn vrouw bekijkende gleed er even een verbazing over zijn gezicht.
| |
| |
- ‘Wel lieve deugd, wat heb jij je mooi gemaakt! Dat is zeker het werk van Jo?’
- ‘Ja, bevalt het je niet? Ik moest me toch wat netjes maken en die kanten bedekken een scheur op den schouder.’
- ‘'t Is keurig, hoor, alleen maar wat al te mooi voor Waterveld. Als je zus nu even pontificaal verschijnt, kon Hirsch wel eens denken dat we hem op een buitenpartij noodigden.’
- ‘Jo doet de blauwe aan en wat je daar vertelt over een buitenpartij is maar onzin. Je verschijnt toch ook in gekleede jas.’
- ‘Volkomen waar, maar dat hoort bij de uitoefening van mijn ambt. Een dokter...’
- ‘Moet een vrouw hebben die zijn collega's naar behooren weet te ontvangen,’ kwam Jo haar zuster te hulp. Ze was ongemerkt binnengekomen en monsterde nu met critische blikken het bestoven uiterlijk van haar zwager.
- ‘Br, ben jij daar ook, juffrouw Wijsneus? Dan is het maar geraden dat ik zoo spoedig mogelijk verdwijn, om mijn stoffige plunje te verwisselen tegen een gewaad, dat meer in overeenstemming is met deze feestelijke omgeving. Is Henk er niet?’
- ‘Neen, die is gaan spelen bij Jan Helders; we konden hem hier toch niet goed gebruiken.’
- ‘Dan kun je er op aan dat Jo haar zin krijgt, want nu zullen de jongens wel de noodige aandacht schenken aan 't geval en een optocht inrichten.’
- ‘Zou je denken?’
- ‘Wis en zeker, doch 't is zoo erg niet, hoor, laten ze hun gang maar gaan. Tot straks,’ en Danne stapte op om zich te verfrisschen.
- ‘Hebben we nu alles wel in orde?’ vroeg Mevrouw. ‘Ik denk telkens dat er iets vergeten is.’
- ‘Wel neen,’ antwoordde Jo, ‘wat zou dat dan moeten zijn?’
- ‘'k Weet het niet en 'k heb ook geen lust meer om er verder over te tobben.’
- ‘Dat zou ook te gek zijn, je bent nu toch al over je zenuwen heen. Als ik jou was, ging ik rustig bij 't raam zitten, dan zie je alles wat er op den straatweg gebeurt.’
| |
| |
- ‘Goed, maar wat doe jij dan intusschen?’
- ‘Ik blijf hier om een brief te schrijven en houd je dus tevens gezelschap.’
Ze voegde de daad bij het woord en zat weldra ijverig te pennen. Het was stil in de kamer en stil op straat, zoodat Mevrouw Danne, die zich erg vermoeid had, even de oogen sloot en ongemerkt insluimerde. Jo zag het wel, maar vond het niet geraden haar zuster wakker te maken. Alles was in de puntjes en Lien verdiende die rustige oogenblikjes ten volle; ze zou haar wel tijdig waarschuwen. Er scheen echter dien dag van rust geen sprake te zullen zijn, want nauwelijks had Jo één kantje vol geschreven, of het verwijderde geluid van een rollend rijtuig trof haar oor. Behoedzaam opstaande wi'de ze in 't spionnetje kijken, maar stootte met haar voet tegen de tafel, waardoor Mevrouw Danne wakker werd. Een blik naar buiten was voldoende om deze te overtuigen dat de verwachtte in aantocht waren en haar man niet in de kamer ziende, sprong ze overeind en riep bij de trap: ‘Piet, Piet! Ze komen er aan, haast je wat!’
- ‘Ik kom al,’ was 't antwoord en een oogenblik later verscheen de heer des huizes eveneens in ‘full dress’. 't Eenvoudige colbertje was vervangen door een gekleede jas van zwart laken en boven het grijze vest prijkte een paarse das, die de schittering van 't glanzende overhemd en hooge boord, slechts ten deele temperde. Mevrouw Danne bekeek hem met stille bewondering: wat een knappe man was hij toch, nog heelemaal niet verboerd in zijn dagelijkschen omgang met de Watervelders.
Het naderende rijtuig had het dorp uit de namiddagrust geschud; de jongensbende, met Henk aan het hoofd, kwam de straat inhollen en aan de deuren van de omliggende woningen vertoonden zich alras de nieuwsgierige gezichten van de oude en jonge huismoeders.
Daar kwam de prefester die Dreeseman beter zou maken en niemand wilde dat zeldzame schouwspel missen. Binnen bij Dr Danne zaten ze ook in spanning, hij trok aan zijn snor, Mevrouw stopte nog gauw haar man's pantoffels onder een kast en Jo gluurde in het spionnetje.
- ‘Ik zie niets dan zijn hoed,’ berichtte ze toen het rijtuig
| |
| |
stilhield. ‘Wacht, hij komt er uit en de zuster ook. Neen, die blijft zitten; waarom zou ze niet binnen komen?’
Jo wilde het gordijn optillen om beter te kunnen zien, maar met een haastig ‘niet doen, Jo’ trok Mevrouw haar weg van het raam.
Danne was naar de voordeur geloopen om den collega te begroeten. Zijn volle stem klonk gedempt bij het schrille, nasale geluid van den ander, wat Jo de fluisterende opmerking deed maken: ‘Hij praat door zijn neus!’
Haar zuster had amper tijd om met een fronsen der wenkbrauwen tot voorzichtigheid te manen, want reeds ging de deur open en Danne noodigde Dr Hirsch om binnen te gaan.
De nieuw aangekomene was klein, beweeglijk, met gebogen neus, opgestreken snorretje en gouden lorgnet voor de bijziende oogen - een zuiver Israëlitisch type. Hij praatte druk, de kippige oogen telkens dichtknijpend onder het spreken en de zinnen met een herhaald ‘hum’ afbrekend, als om meer klem bij te zetten aan zijn overigens zeer besliste meeningen.
‘De man van weinig woorden’ gebruikte er inderdaad zeer vele; hij gunde zichzelf geen tijd om adem te scheppen, maar schetterde in een stuk door over alles en nog wat. Vermoeid scheen hij volstrekt niet door de lange reis, maar toen Danne hem daarnaar vroeg, antwoordde hij zich wat stijf te voelen door het zitten.
- ‘Dat zou men niet zeggen,’ dacht Jo, die zijn levendige mimiek allergrappigst vond en zich afvroeg of hij onder het opereeren ook zoo zenuwachtig deed. Niet prettig voor Piet om dien hansworst te moeten assisteeren.
- ‘Dokter, mag ik U een glaasje port aanbieden?’ vroeg Mevrouw toen er even een hiaat in 't gesprek kwam. Hirsch had den mond al weer opengedaan om zijn onderwerp te vervolgen, maar zich nu tot zijn gastvrouw wendende, betuigde hij nooit iets te gebruiken vóór een operatie.
- ‘Wat dunkt U, collega, zullen we naar mijn kamer gaan,’ stelde Danne voor, ‘we kunnen er nog even praten over den patiënt en dan zal het wel tijd worden om verder te gaan.’
- ‘Zeker, zeker.’ Hirsch was dadelijk bereid en met een buiging voor de beide dames, verdween hij in gezelschap van zijn ambtgenoot.
| |
| |
Het colloquium doctum durde echter niet lang; de heeren kwamen spoedig beneden, want zooals Danne later vertelde, had Hirsch plotseling zijn babbelzucht verloren en met eenige korte, zakelijke vragen er gauw een eind aan gemaakt.
- ‘Het onderzoek zal 't moeten uitmaken, collega; meer kunt U er mij ook al niet van zeggen,’ had hij verklaard en daar was het bij gebleven.
Op straat waren de nieuwsgierige toeschouwers ondertusschen in grooten getale samengekomen. Het feit dat de zuster in 't rijtuig was blijven zitten, vermeerderde de aantrekkelijkheid van 't geval. Niet alleen kinderen en vrouwen, maar ook menige mannelijke inwoner van Waterveld toonden hunne belangstelling door zoo dicht mogelijk bij 't rijtuig te staan en ‘Botermans van 't bootje’ was zelfs zoo vrijmoedig geweest met den koetsier een praatje te maken.
- ‘Onze eerewacht, collega,’ zei Hirsch, met een gemaakt lachje op de menschenmassa wijzende.
- ‘Ja, wat zal ik er van zeggen,’ meende Danne, dien de vertooning toch maar half beviel, ‘'t gebeurt niet dagelijks dat een vreemde geneesheer hier in 't dorp komt en buitenlui willen graag van alles het hunne hebben.’
Wat echter ook de meening mocht zijn van de beide medici, niet alzoo was het gesteld met de verpleegster. Ze voelde zich blijkbaar gestreeld door de nieuwsgierigheid van het publiek. Met hoog opgericht hoofd, luisterde ze naar de naïeve opmerkingen van de dorpsvrouwtjes en als een ondernemende kwajongen het waagde door het raampje naar binnen te kijken, vloog er een toegeeflijk glimlachje over haar meestal onvriendelijk gelaat.
Bij het rijtuig gekomen keerde Hirsch zich plotseling om.
- ‘Is het nog ver?’ vroeg hij, met een verlegen blik de mooie kleeren van Danne bekijkende.
- ‘Ver, neen, over een kwartier kunnen wij er zijn,’ gaf deze ten antwoord.
- ‘Ja maar, ik bedoel te voet.’
- ‘Te voet, wou U dan te voet gaan?’ er lag verbazing in die vraag. Wie gaat er ook loopen als het regenachtig weer is, de wegen vuil zijn en een goed rijtuig te wachten staat?
| |
| |
- ‘Hum, het is maar... ziet U, hum, ik had er niet op gerekend... er is maar plaats voor twee binnenin.’ Nogmaals keek hij half beschaamd naar het grijze vest en 't glanzende overhemd.
- ‘Maar er is toch een voorbankje in?’
- ‘Jawel, maar daar liggen de instrumenten op. Zie maar!’ Inderdaad was er geen plaatsje meer vrij. Wat moest Danne nu doen? De instrumenten verleggen? Daar viel niet aan te denken, er was geen ruimte; per fiets volgen, maar dan bedierf hij zijn mooie kleeren op die modderige wegen; te voet duurde het te lang en zoo besloot hij het eenige te doen wat hem overbleef, n.l. op den bok te gaan zitten naast den koetsier. Zijn misnoegdheid verborg hij achter een opgeruimd gelaat en de panden van zijn jas voorzichtig bij elkaar houdende klauterde hij op zijn hooge zitplaats, terwijl Hirsch in het rijtuig verdween, waar de zuster nog steeds triumphantelijk zat rond te kijken.
In de huiskamer echter had dit voorval een storm van verontwaardiging doen losbarsten. Niet zoodra waren de twee heeren verdwenen, of Mevrouw Danne had aan haar teleurstelling lucht gegeven. 't Was wel de moeite waard zooveel drukte te maken! Ze had den ganschen morgen hard gewerkt en nu het er op aan kwam, bleek die Hirsch een onaanzienlijk mannetje te zijn, die veel te veel met zich zelf ingenomen was, om te begrijpen dat men zich allerlei moeite gegeven had voor hem. Geen enkelen keer had hij gekeken naar de omgeving, aldoor maar praten en praten; 't leek wel of hij thuis niets te zeggen had en nu hier zijn schade kwam inhalen. En waarom kwam die zuster niet binnen? Vond ze het dan zoo prettig in 't rijtuig?
- ‘Dat zal de dokter haar wel afgeraden hebben,’ suste Jo, op wie de ontzenuwing van haar familieleden geen indruk had gemaakt, ‘hij heeft zeker gedacht dat het dan te lang zou duren.’
- ‘Wat is er nu weer, waarom vertrekken ze nog niet?’ vroeg haar zuster en liep naar het raam om juist getuige te zijn van Danne's klimpartij.
Piet, haar Piet, blootgesteld aan die vernedering! Dat was te veel en van woede begon ze zenuwachtig te huilen.
- ‘God, Lien, trek jij je dat zoo aan? Kom, wat zou dat, je man is er toch geen haartje minder om.’ Jo vond dat haar zuster erg overdreef; 't was wel niet prettig, maar er was nu eenmaal niets aan
| |
| |
te doen. Hij kon de verpleegster toch niet op den bok plaatsen en met Hirsch ging dat evenmin.
- ‘Je ziet immers dat Piet het zelf niets erg vindt,’ vervolgde ze, toen Mevrouw Danne zich nog steeds met een zakdoek de oogen bette.
- ‘Jawel, maar je zult eens zien hoe ze hem in 't dorp zullen uitlachen.’
- ‘Geen sprake van, daarvoor houden ze te veel van hem. De eenige die het misschien grappig zouden vinden zijn die twee vreemde snoeshanen, Hirsch en de verpleegster, en die kunnen er binnenin niets van zien. Bovendien rijden ze toch langs eenzame dijken en op de terugreis zullen ze er wel wat op vinden.’ Jo praatte maar door in de hoop dat Lien bedaren zou; 't was toch te gek om zich zoo overstuur te maken. Het huilen scheen Mevrouw echter opgelucht te hebben, want ten slotte stopte ze haar zakdoek weg en met een laatsten zucht zei ze, half lachend, half pruilend: ‘'t Is nu toch eenmaal een dag van tegenspoed, we zullen er dat ook maar bijnemen.’
- ‘Ja, wat we al niet beleven!’ Jo zuchtte mee, hoewel ze er heelemaal geen reden toe had, maar ze verveelde zich in de stille kamer, waar niets haar belangstelling meer gaande hield. Ze leunde met het voorhoofd tegen de ruiten, maar buiten was er al evenmin iets te zien. Behalve Henk en zijn vrienden, hadden de Watervelders de straat verlaten en Jo kreeg gauw genoeg van de spelende jongens. Ze geeuwde en draaide doelloos in 't rond, totdat haar oog op den inktpot viel en ze zich den afgebroken brief herinnerde.
- ‘Komaan,’ zei ze, zonder animo een stoel bij de tafel schuivende, ‘ik zal maar weer aan 't schrijven gaan. Het duurt toch nog een heele poos voor ze terugkomen, dat zal wel niet vóór het eten zijn.’
- ‘Het eten, daar zeg je zoo wat! Ik heb heelemaal vergeten te vragen of ik op hen rekenen moest. Wat moet ik nu doen, er is niet genoeg voor ons allemaal en waar vind ik zoo laat nog het een en ander?’
Het naaiwerk waar ze mee bezig was viel Mevrouw Danne uit de handen. Alweer een nieuwe tegenslag, er kwam geen eind aan de ellende!
| |
| |
- ‘Ben je zeker dat ze blijven eten?’ vroeg Jo.
- ‘Zeker? Neen, maar er zijn tien kansen tegen een dat ze het doen. Ten eerste zullen ze moe en uitgehongerd zijn, dan moeten de paarden rusten...’
- ‘Dat doen ze al bij Dreeseman.’
- ‘Jawel, maar dat zal wel niet lang genoeg zijn en hoe dan ook, we kunnen de menschen toch niet laten vertrekken zonder iets aan te bieden.’
- ‘Neen, dat is waar.’ Jo trok haar mond bedenkelijk naar beneden. ‘Wat heb je voor vanmiddag?’
- ‘Een ossetong met andijvie, maar dat is op lange na niet toereikend. Ja, jij en ik zouden ons voor een keertje wel kunnen tevreden stellen met een klein stukje, maar de gasten moeten genoeg hebben en Piet en Henk kunnen ook heel wat aan.’
- ‘Dan moeten we zien er nog wat bij te krijgen. Stuur de meid zoo gauw mogelijk naar den slager en laat ze dan maar meebrengen wat hij heeft. 't Vleesch is 't voornaamste, met de groenten vindt zich dat wel.’
De dienstbode werd er uitgestuurd naar den eenigen slager van het dorp, maar na korten tijd kwam ze terug met de treurige boodschap dat er niets meer te krijgen was. Goede raad was duur, gelukkig kwam Jo op de reddende gedachte er Henk uit te sturen naar het dichtstbijzijnde dorp. Daar woonde ook een slager en die zou allicht nog wel wat hebben. 't Was in elk geval te beproeven en als de jongen zijn fiets wat aanzette, kon hij over een half uurtje terug zijn.
Henk stribbelde wel wat tegen; hij had geen zin om het spel in den steek te laten; maar zijn moeder legde hem de noodzakelijkheid uit van die kleine opoffering en als gehoorzaam kind, schikte hij zich in het onvermijdelijke en trapte zoo hard als hij kon in de richting van Westland.
Traag kropen de minuten om; Mevrouw Danne liep in spanning van de keuken naar de huiskamer en maakte allerlei onmogelijke plannen, voor het geval ook Henk met leege handen zou terugkomen. Zelf Jo, de kalme, bedaarde Jo, betrapte zich op het feit dat ze voortdurend naar de klok keek.
Eindelijk verscheen het beeld van Henk weer in het spionnetje.
| |
| |
Een pakje bengelde aan 't stuur van zijn fiets, zoodat zijn moeder en zijn tante de hoop voelden herleven; Henk kwam niet met leege handen terug!
- ‘Wel, vent, heb je wat gevonden?’ vroeg Mevrouw toen haar zoontje hijgend van zijn fiets sprong en het warme gezicht met de mouw van zijn buis afdroogde. Ze nam het pakje in ontvangst, maar deed het nog niet open. Met zorg streelde ze de natte haren van haar eenigste.
- ‘Arme jongen, je hebt veel te hard gereden. Als het maar geen kwaad kan! Ga gauw naar binnen, we zullen je een glas limonade geven.’
- ‘Alsjeblieft, Moe,’ antwoordde Henk, die zoo'n snelle rit heelemaal niet erg vond, maar dol was op citroenlimonade en de lekkernij dus heel graag hebben wilde.
Eerst toen hij goed en wel in de huiskamer den frisschen drank zat op te lepelen, dacht zijn moeder weer aan het vleesch.
- ‘Wat is het, Henk?’ vroeg ze, onderwijl de touwtjes van het pakje doorknippend.
- ‘Varkensbiefstuk, tien ons!’ wedervoer Henk, trotsch dat hij zoo goed boodschappen kon doen.
- ‘Varkensbiefstuk! Was er niets anders te krijgen?’
- ‘Neen, er was alleen dit, maar de slager zei dat het erg malsch was. Is 't niet goed, Moe?’ Henk vroeg het met een verslagen gezicht, hij dacht nog wel zoo zijn best te hebben gedaan.
- ‘Zeker, vent, 't is best.’ Ze knikte hem geruststellend toe, maar zich omkeerende naar Jo, liet ze er op volgen: ‘Ik weet alleen niet hoe ik het samen moet opdisschen; tong en varkensbiefstuk past toch heelemaal niet bij elkaar.’
- ‘Disch dan alleen de biefstuk op, tien ons is toch genoeg.’
- ‘Jawel, maar 't is zoo 'n schrale maaltijd als je gasten hebt.’
- ‘Je wist het toch niet vooruit dat ze zouden komen.’
- ‘Neen, maar toch tijdig genoeg om een fatsoenlijk middagmaal in orde te maken. O! maar ik weet het al! We maken van de tong een lekker soepje.’
- ‘Uitstekend. En dan “fondue au fromage” na.’
| |
| |
- ‘Fondue au fromage?’
- ‘Ja, als entrée. 't Is erg lekker en heelemaal niet moeilijk om klaar te maken. Ik zal het Anna wel wijzen hoe ze doen moet.’
- ‘Nu vooruit dan maar met je fondue. Maar wat voor groenten bij de biefstuk?’
- ‘De andijvie en je maakt ook appelmoes. Er liggen appels genoeg op zolder, dan nemen jij en ik daarvan.’
- ‘En ik, tante!’ riep Henk, het laatste beetje van zijn limonade opdrinkende.
- ‘En Henk; dan kunnen de andere andijvie nemen als ze willen.’
- ‘Mooi, dan kunnen ze ten minste zonder honger van tafel opstaan.’
- ‘Moe, krijgen we dan geen nagerecht?’ vroeg Henk, volgens wien de besprekingen te vroeg eindigden.
- ‘Jawel, griesmeelpudding.’
- ‘Met bessennat?’
- ‘Met bessennat,’ beaamde zijn moeder, maar Jo kwam er tusschen.
- ‘Neen, dat gaat niet, na appelmoes zou bessennat niet smaken. Maak liever flensjes of beschuitpudding.’
- ‘He ja, Moe, beschuitpudding, dat is zoo lekker!’
- ‘Nu goed, dan maar beschuitpudding.’ Mevrouw Danne wilde naar de keuken gaan, maar een plotselinge lachbui van Jo hield haar terug.
- ‘Wat is er, waarom lach je zoo?’
- ‘O Lien! die biefstuk... die varkensbiefstuk!’
- ‘Ja, wat zou dat?’ Ze begreep er niets van.
Jo hikte van het lachen, maar was niet bij machte om een verstaanbaar woord te uiten; eindelijk zei ze hortend en stootend:
- ‘Daar mag Hirsch niets van eten, want... ha, ha, ha,... hij is een Jood!’
- ‘Dat is waar ook, daar heb ik heelemaal niet aan gedacht.’ Met een wanhopig gebaar liet Mevrouw Danne zich op een stoel nedervallen. Kwam er dan nooit een eind aan den tegenspoed!
- ‘Je hebt goed lachen,’ vervolgde ze, maar wat moeten we daar mee doen?’
| |
| |
- ‘Niets; je maakt het klaar en dient het op. Allicht merkt hij er niets van en 't is toch ook mogelijk dat het hem niet schelen kan. Je hebt wel meer vrijzinnige Joden die spek eten.’
- ‘We weten niet of hij vrijzinnig is, maar in elk geval is er niets aan te doen; wil hij niet, dan is de tong er nog altijd.’
- ‘Wel ja, het zal wel losloopen; maar grappig is het toch dat juist alleen varkensvleesch te krijgen was.’
Mevrouw Danne knikte en liep glimlachend de kamer uit. Jo had gelijk, 't was verkeerd alles zoo ernstig op te vatten; het moest gaan; maar dat ze blij zou zijn als het achter den rug was, daar hoefde niemand aan te twijfelen.
Ondertusschen had Jo eindelijk haar plaatsje weer ingenomen en een vervolg aan haar brief gemaakt. Ze vorderde echter niet hard, telkens dwaalden haar gedachten af en keek ze zinnend voor zich heen. 't Was ook niets geen gezellig werkje, zoo'n verjaardagsbrief aan een oude nicht om wie je niets geeft, maar die het erg kwalijk zou nemen als men haar geboortefeest vergat.
Slechts één lichtend punt was er voor Jo in den omgang met nicht Katrien; bij haar aan huis ontmoette ze voor het eerst een zeker iemand en sindsdien gebeurde het meermalen, dat de vroolijke Jo mijmerend in een hoekje zat en in de verte staarde met denzelfden teederen glimlach, waarmede ze nu het portret van Danne's grootvader - een ouden heer met bakkebaarden en stropdas - beschouwde.
Zoo kwam het dat Jo nog steeds aan 't schrijven en droomen was, toen haar zuster weer binnenkwam met de mededeeling dat ze het rijtuig zag terugkomen.
- ‘Nu reeds?’ vroeg 't jonge meisje, ‘maar ik heb niets gehoord; je vergist je.’
- ‘Neen, zeker niet. Je hebt het nog niet kunnen hooren, maar ik was boven, op zolder en je weet dat ik vandaar over de huizen heen kan kijken. Nou, achter het fabrieksterrein zag ik het en hoor maar, daar is het al.’
Inderdaad, het verwijderd geluid van een rollend rijtuig drong in de kamer door en Jo kon zich overtuigen dat haar zuster goed gezien had.
- ‘Wat komen ze vroeg terug,’ zei Mevrouw, ‘ik dacht minstens tot zes uur te moeten wachten en het sloeg net vijf.’
| |
| |
- ‘Nu, des te beter, dan ben je dat drukke heertje eerder kwijt. Hoe zou die verpleegster er uit zien? Ze zal nu toch zeker wel mee naar binnen gaan.’
- ‘Ja, dat zal wel; maar berg nu je schrijfgereedschap op, het staat zoo slordig.’
- ‘Natuurlijk, zoo dom ben ik niet om het hier te laten slingeren,’ en Jo plaatste inktpot en papier achter de beschermende klep van de schrijftafel. Als het zoo voortging, liep nicht Katrien groote kans geen gelukwensch te ontvangen; maar dien avond zou ze haar brief beslist eindigen.
Beslikt en vuil kwam het rijtuig weer terug; het motregende en de natte paarden dampten van het harde trekken over de modderige wegen, waar de zware boerenkarren diepe, ongelijke voren hadden achtergelaten. Gelukkig had Danne nu een plaatsje binnenin gekregen, maar ze konden er zich nauw roeren met hun drieën. Op de achterbank, waar de zuster zat, lagen ook de instrumenten en de beide geneesheeren deelden, zoo goed en kwaad als het ging, het smalle voorbankje. Het was dus met een zucht van verlichting dat ze eindelijk uit het rijtuig stapten.
- ‘Zoo, vrouw, daar zijn we reeds terug; dat dacht je niet, he?’ meldde Danne zich aan. ‘Mag ik je even voorstellen? Zuster Mol - mijne vrouw, mijn schoonzuster, mejuffrouw van Veeren. Ga zitten, collega.’
Mevrouw en Jo schoven stoelen bij en iedereen nam plaats rond de tafel. Hirsch wist al dadelijk de opmerkzaamheid te trekken, door met een vloed van woorden aan de dames te vertellen hoe een operatie bij Dreeseman onnoodig was gebleken.
- ‘Toen we bij den patiënt kwamen,’ schetterde hij met zijn neusstem, ‘bleek ons alras dat de algemeene toestand een groote verbetering had moeten ondergaan, sinds - hum - collega hier hem voor het laatst gezien had. De man was nagenoeg koortsvrij, een groot verschil dus bij de temperatuur van heden morgen. Na onderzoek concludeerde ik dan ook, dat een operatie beslist overbodig zou zijn, - hum - dank zij de goede behandeling van collega, wiens voorschriften gelukkig woordelijk zijn opgevolgd en tot een gunstig resultaat hebben geleid.’
| |
| |
- ‘Ik heb u eigenlijk een nuttelooze reis laten maken, dat spijt mij zeer, maar te oordeelen...’ Danne kon zijn zin niet voleindigen, want Hirsch was half opgesprongen uit den leuningstoel, waarin hij zijn nietig persoontje verborgen had en een afwerend gebaar met de hand makende, liet hij er snel op volgen:
- ‘Volstrekt niet, volstrekt niet, dat hoeft u niet te spijten. Het was imers niet te voorzien, - hum - dat het abces zoo spoedig op een gunstige plaats zou doorbreken. Ge zult mij steeds tot uwe beschikking vinden, het zou al heel weinig collegiaal zijn, als ik u hiervoor aansprakelijk stelde.’
- ‘Jawel,’ dacht Jo, ‘maar ondertusschen zal je collegialiteit je toch niet verhinderen om Dreeseman een flinke rekening te zenden. Enfin, het komt hem ook wel toe na die vermoeiende reis.’
Door het gebabbel van Hirsch, had geen van allen bijzondere aandacht geschonken aan de verpleegster, die strak en stijf op haar stoel zat en zwijgend het gesprek volgde, zich innerlijk ergerend aan de weinige belangstelling, die men voor haar over had, terwijl ze zich toch als ‘deskundige’ ver boven de beide andere dames verheven voelde.
- ‘Wel, dokter,’ vroeg Mevrouw Danne, nu mag ik u zeker een glas port inschenken?’
- ‘Heel graag, Mevrouw.’
- ‘En u, zuster?’ wendde ze zich beleefd tot de verpleegster.
- ‘Dank u, ik drink nooit wijn,’ antwoordde deze, met een koele hoofdbeweging weigerend. Niet alleen Jo, maar ook haar zuster en Henk hadden verrast opgekeken bij het hooren van de zware stem. Zei ze daarom zoo weinig of kwam het omdat Hirsch niemand aan 't woord liet komen?
Nieuwsgierige Jo moest er meer van weten en terwijl de anderen aan het praten waren, bestudeerde ze steelsgewijze de eigenares van het basgeluid.
't Onderzoek viel niet gunstig uit voor deze. De dunne saamgeknepen lippen getuigden dan ook van geen aangenaam karakter en de glurende oogen, die in alle hoekjes en gaatjes schenen te dringen. waren zeer onsympathiek. Dat ze een wrat op den neus had, kon ze
| |
| |
wel niet helpen, maar daarom hoefde ze hem nog niet zoo verachtelijk op te halen als haar iets aangeboden werd.
Neen, dan vond Jo dat ‘joodje’ toch aardiger, al beantwoordde hij ook heelemaal niet aan haar voorstelling van een deftigen geleerde.
Mevrouw Danne, die, goedhartiger dan haar zuster en minder gevoelig voor uiterlijk schoon, den feilen tegenzin van Jo niet deelde en het stuursche uiterlijk van de verpleegster toeschreef aan vermoeidheid of een gevoel van verlatenheid, trachtte haar in het gesprek te mengen; maar de diacones gaf, met haar grove bromstem, slechts korte, haast onvriendelijke antwoorden en verviel daarna weer in een hooghartig zwijgen. Ze was voorzeker niet vroolijk gezind en of dit toeval was, dan wel hare gewone manier van doen, was niet uit te maken; wel werd het moeilijk onder die omstandigheden een alledaagsch gesprek te blijven voeren, te meer daar Jo, die anders praatziek genoeg was, geen mond tegen haar opendeed en zich uitsluitend met de heeren bemoeide. Ten einde raad volgde Mevrouw haar voorbeeld en zich naar den steeds in beweging zijnde Hirsch wendende, voegde ze hem toe:
- ‘Neemt u 't niet kwalijk, dokter, dat we nog niet aan tafel gaan, ik had er op gerekend dat u eerst tegen zes uur zoudt terugkomen en daardoor is het eten nu nog niet klaar.’
- ‘O! Mevrouw, u is wel vriendelijk, maar - hum - het lag niet in mijn bedoeling u zooveel moeite te bezorgen. We zullen zoo aanstonds weer opstappen, de zuster en ik.’
- ‘Maar dat gaat toch niet, u hebt nog een lange reis te maken en sinds 't middaguur hebben u en zuster Mol niets meer gebruikt. Ik heb er op gerekend en verzeker u dat het niets geen moeite geeft.’
- ‘Werkelijk, Mevrouw, u is al te vriendelijk, maar ik moet bijtijds weer terug zijn in G.’
- ‘Maar zoo zonder iets weer vertrekken. U zult toch wel honger hebben?’
- ‘Eigenlijk niet, want ziet u, ik heb nog al goed koffie gedronken.’
- ‘Dat is zoolang geleden!’
| |
| |
- ‘Ja, maar - hum - ik heb eigenlijk heel goed koffie gedronken. Mijn vrouw heeft een warm schoteltje voor mij klaargemaakt en daar heb ik flink wat van genomen.’
- ‘Een warm schoteltje, bij de koffie!’ Danne zette een hoogst verbaasd gezicht en plagerig zijn vrouw aankijkende, liet hij er op volgen: ‘Dan ben je zeker, zooals ik, nog geen vijftien jaar getrouwd, collega? Een warm schoteltje bij de koffie wordt dan zoo zoetjes aan een onbereikbaar ideaal.’
Jo gaf het sein tot een hartelijk gelach, dat nog vermeerderde toen Hirsch antwoordde: - ‘Vijftien jaar, collega! Niet veel langer dan vijftien dagen; we zijn eerst gisteren van onze huwelijksreis teruggekomen.’
- ‘Lieve deugd! en daar heb ik je vandaag zoo prozaïsch in je “honeymoon” gestoord. Dat spijt me, dat spijt me!’ Danne schudde meewarig het hoofd.
- ‘Ei, wat, collega, zoo erg is het niet. Mijn vrouwtje was - hum - wel erg ontdaan dat ze zoo plotseling mijn beroep in zijn vollen ernst leerde kennen, maar dat went wel. Wat zegt u, Mevrouw?’
- ‘Zeker dokter, dat gaat ongemerkt.’
- ‘Mijn vrouw is mijn rechterhand, collega,’ zei Danne, die wroeging had over zijn ondeugende plagerij en dat nu goed wilde maken. ‘Ze is mijn assistente in de apotheek en ik zou geen betere hulp kunnen wenschen, bij al die kleine dingen, welke wij, plattelandsgeneesheeren, zelf moeten doen, bij gebrek aan een specialiteit.’
- ‘Mevrouw, ik ben vol bewondering,’ betuigde Hirsch, ‘en ik hoop dat mijn eigen vrouwtje uw voorbeeld zal volgen later. Ze is vol goeden wil, maar nog zeer onervaren.’
- ‘Dat weten we al,’ dacht Jo met een blik op Danne, die haar gelijktijdig had aangekeken en bij wien ze dezelfde gedachte raadde.
- ‘Maar, in allen ernst, dokter,’ vroeg Mevrouw, ‘blijft u nu niet eten?’
- ‘Heusch niet, Mevrouw, ik heb den koetsier last gegeven voor te komen als de paarden voldoende gerust hebben en dat zal wel niet lang meer duren.’
| |
| |
- ‘Dan wil ik niet langer aandringen, maar eet u dan ten minste flink wat van die koekjes. De zuster en u moeten het schaaltje maar leeg maken.’
Ze zette het dichter bij hem neder en noodigde met een handgebaar om toe te tasten.
Dat liet Hirsch zich geen twee keer zeggen; wel verzette hij zich met een ‘hè, dat meent u niet,’ maar inmiddels verdween toch het eene koekje na het andere tusschen zijn lippen. Zuster Mol, integendeel, deed alsof ze de uitnoodiging niet gehoord had en gunde de zoetigheid zelfs geen blik.
- ‘Stijve hark,’ pruttelde Jo, maar zoo zacht dat niemand het hooren kon.
- ‘Als de varkensbiefstuk nog maar niet gebraden is, dan kon het tot morgen bewaard blijven,’ dacht Mevrouw en wilde de meid daartoe order gaan geven, maar plotseling dacht ze aan de heerlijke soep en een laatste poging wagende, vroeg ze aan den nog steeds kauwenden Hirsch:
- ‘We hebben heerlijke bouillon van ossetong; daar kunt ge toch wel een kopje van gebruiken, dokter?’
Deze, wien de vermoeidheid aanvankelijk den eetlust benomen had, maar die door de port en de koekjes weer opgemonterd was, nam het voorstel gaarne aan en zelfs zuster Mol ontdooide, toen Mevrouw het haar eveneens vroeg.
- ‘Als 't u blieft.’ Het klonk nog brommend, maar ze nam toch voor het eerst een gemakkelijker houding aan en toen haar eenige oogenblikken later een flinke kom, vol dampend vleeschnat met balletjes, werd aangeboden, ontspanden zich de onvriendelijke trekken geheel.
- ‘Ze wordt menschelijker,’ dacht Jo. ‘Toe maar! nog een slokje! Als het leeg is zal ze bepaald gaan schaterlachen.’
Tot hare verrassing gebeurde er echter niets van dien aard, want nog had de zuster de leege kom niet on tafel gezet, of de strakke, stuursche uitdrukking lag weer over haar gezicht.
- ‘Ze kan niet anders.’ Jo begon iets als medelijden te voelen voor dat misdeelde, zich zelf kwellende schepsel. 't Was toch ook niet alles, zoo'n leven van strengen arbeid en weinig genoegens. Jo
| |
| |
kon zich zelf voorstellen hoe naar zij het zou vinden altijd met zieken te moeten omgaan. Ze begon dus een gesprek met de diocones over haar werkkring en raakte daardoor onbewust de eenige gevoelige plek aan van dit gesloten karakter. Zuster Mol was eerzuchtig en leed er onder wanneer men anderen meer belangstelling toonde dan haar. De handige vraag van het jonge meisje gaf echter gelegenheid om op den voorgrond te komen en zoodoende had Jo het genoegen denzelfden zwakken glimlach te zien verschijnen, waarmede zuster Mol de hulde der dorpelingen in ontvangst had genomen.
Dit kleine voorval had niemand's aandacht getrokken, want Hirsch was weer druk aan 't vertellen. Hij had een onuitputtelijken voorraad geschiedenissen uit zijn studenten- en assistententijd en droeg ze voor met onvermoeiden ijver. Of zijn toehoorders luisterden of niet, kon hem weinig schelen, het was hem voldoende ongestoord door te kunnen babbelen en niets scheen hem aangenamer in de ooren te klinken dan het geluid van zijn eigen stem.
Zoo naderde ongemerkt het oogenblik van vertrekken. Het rijtuig stond te wachten op de natte straat, waar de lichten van de reeds aangestoken lantaarns troebel weerspiegelden in de waterplassen. Wel regende het niet meer, maar de rit langs de donkere wegen zou nog verre van aangenaam zijn.
Met een laatste sigaar en een laatste koekje maakte Hirsch zich reisvaardig. Over zijn eigen woorden struikelend en talrijke ‘hums’ uitstootend om weer op dreef te komen, bedankte hij Mevrouw Danne voor de vriendelijke ontvangst. Ook Jo werd met een soortgelijk toespraakje vereerd en zich vervolgens naar Danne wendende, wilde hij van dezen afscheid nemen, doch kwam daardoor in onzachte aanraking met de openstaande deur. Dat gaf weer een algemeene ontsteltenis, maar Hirsch verzekerde dat hij zich heusch niet bezeerd had, wat evenwel te betwijfelen viel door elkeen die zijn pijnlijk gezicht zag.
Door den schok was hem de bril van den neus gevallen en daar het schemerde, duurde het even voor Henk, op handen en voeten kruipende, dit onontbeerlijke voorwerp terugvond. Al dien tijd had de getroffene een ongewoon stilzwijgen bewaard en eerst toen hij de reddende glazen vóór zijn knippende oogen bevestigd had, scheen hij zijn spraakvermogen weer te krijgen.
| |
| |
Nog menig oogenblik werd er door hem verbabbeld, vóór hij eindelijk het rijtuig bereikte. Zuster Mol vergenoegde zich integendeel zwijgend een stijve buiging te maken voor Danne en zijn vrouw; Jo knikte ze echter vriendelijker toe en mompelde zelfs iets van ‘dag juffrouw.’ Naast haar forsche gestalte leek de kleine Hirsch nog nietiger dan anders en toen hij beiden uitliet, maakte Danne bij zichzelf de oneerbiedige opmerking dat zijn collega op een woelig keffertje geleek en de verpleegster veel had van een nijdigen dog.
Mevrouw Danne en Jo stonden voor het raam te kijken en het laatste wat ze zagen, vóór het rijtuig zich in beweging zette, was de arm van Hirsch, die met den hoed in de hand, haar een laatsten groet toewierp.
- ‘Zou het nu werkelijk gedaan zijn met de beslommeringen?’ dacht Mevrouw, toen het rollend geluid reeds zwakker werd en weldra geheel wegstierf. Danne kwam binnen en ging nadenkend zijn pijpje stoppen. De rust die nu volgde, leek hun nog zoo onwerkelijk na het haastige jachten en het drukke gedoe van Hirsch.
Jo, die haar zuster hielp bij het opredderen der kamer, bukte zich plotseling over den leuningstoel waar hun gast gezeten had.
- ‘Kijk,’ onderbrak ze de mijmering van het echtpaar Danne, daar heeft die babbelaar zijn potlood laten liggen,’ en met uitgestrekten arm hield ze het gouden voorwerp in de hoogte.
- ‘Ik dacht het wel dat er voor ons nog een nasleep aan die geschiedenis zou komen,’ antwoordde Mevrouw Danne, ‘maar 't is gelukkig niet erg. We zullen hem zijn eigendom morgen per aangeteekend postpakket terugbezorgen.’
- ‘Heel goed,’ zei Danne, ‘maar, Lien, kunnen we nog niet aan tafel gaan? Ik heb honger als een wolf en zoo'n lekker bordje bouillon zou mij ook wel smaken.’
- ‘Zoo aanstonds, hoor! Ach, als ik geweten had dat ze niet bleven, hadden we ons heel wat moeite gespaard. Ik ben maar voor een ding blij...’
- ‘Wat dan?’ vroeg Jo.
- ‘We hebben ons nu niet te verwijten dat het joodje verboden vleesch gegeten heeft.’
- ‘Verboden vleesch?’ herhaalde Danne, die nog niets van het huishoudelijke treurspel vernomen had.
| |
| |
- ‘Ja, varkensbiefstuk, die we heelemaal uit Westland gehaald hebben.’
- ‘Toch wel, Lien, toch wel,’ lachte Jo, haar zuster aankijkende, ‘in je soepballetjes was ook varkensvleesch en daar heeft hij wel degelijk van gehad.’
- ‘Tut, tut, wat niet weet, wat niet deert, daar breken we ons hoofd niet mee,’ besloot Danne en de beide dames bij een arm vattende, liet hij er op volgen: ‘Komaan, lieve kinderen, laten we dezen gedenkwaardigen dag met een lekker glas wijn...’
- ‘Begraven!’ vulde Jo aan, onder het vroolijke lachen van de anderen.
Marie van Zadelhoff-Minnaert.
|
|