De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Het Land van Manana.
| |
[pagina 194]
| |
literatuur aan die problema's gewijd: het doel van dit artikel is de feiten en gevolgtrekkingen van een aantal boeken, uit de pen van schrijvers van zeer uiteenloopende richtingen gevloeid, bondig saâm te vatten. | |
I.
| |
[pagina 195]
| |
middelen blijken onvoldoende ingericht. En nauw één Spanjaard denkt aan die hulp tegen het warme klimaat: slechts daar waar vreemdelingen talrijk zijn, wordt van de natuurlijke gelegenheden in dien zin partij getrokken. Rijk is het land, in hooge mate. Rijk aan vruchtbaarheid en groeikracht: in Castilië strekken de graanvelden zich uit zonder einde en Andalusia en Valencia zijn als tuinen. Rijk aan natuurlijke vervoermiddelen: de uitgestrektheid der kusten is, in verhouding tot het grondgebied, grooter dan in Frankrijk of Duitschland. Rijk aan delfstoffen: de mijnen van Spanje zijn eene voorraadschuur voor de moderne nijverheid; ijzer, koper, lood, zilver, kobalt... wat vindt men er al niet? Wat verricht nu dit begaafde volk met dit uitstekend land? Bij de Spanjaarden zelven, hoe hoog zij ook gaarne over zich zelven denken, heerscht daarover geene verscheidenheid van meening. Allen, wat hun stand of hunne richting zij, antwoorden zeer pessimitisch. Een kanunnik zei ontmoedigd tegen mij: ‘Een prachtig land en een goed volk... als het maar in andere handen, onder leiding uit het Noorden was!’ De hoofdman der vooruitstrevende liberalen, Canalejas, de tegenwoordige eerste Minister, schreef: ‘Spanje moet tot een Europeesch land hervormd worden....’ Een schrijver, die de politiek verderfelijk acht, vat zijne meening als volgt samen: ‘Voor de laatste tien jaren (1900-1910) valt de balans van ons openbaar leven nog droeviger uit dan voor het vorig tiental jaren, tijdens welke Cuba en de Filippijnen verloren gingen. Niet alleen zijn het onvruchtbare jaren geweest voor onze economische ontwikkeling, maar wij hebben ook zedelijke schatten verloren, van hoogere waarde dan ons koloniaal bezit, namelijk het gevoel van geestelijke eenheid des vaderlands, kern van elk nationaal bestaanGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 196]
| |
Ook diegenen die, minder pessimistisch gestemd, niet aannemen dat Spanje een ‘nacion moribunda’ is, maar beweren dat er hier en daar wel wat licht op het tafereel valt, dat het nationaal crediet verbeterd is, dat de laatste oogsten goed waren, dat er meer weelde heerscht, schrijven toch ten slotte: ‘De stoffelijke vooruitgang in ons land verwezenlijkt zich langzaam, terwijl hij in het overige der wereld met duizelingwekkende snelheid toeneemt...; elke dag die voorbijgaat laat ons dus meer en meer ten achter, meer en meer in de onmogelijkheid met andere volkeren te wedijverenGa naar voetnoot(1).’ Hoe kan men nu wat van naderbij die economische zwakheid beoordeelen en ontleden? De Spanjaards zijn hoofdzakelijk een volk van landbouwers. Maar die landbouw, welke de groote landsnijverheid is, wordt met de meest primitieve middelen gedreven; in vele streken ploegt men nog met een houten tak; dieren loopen over het afgesneden koren, dat in volle lucht ligt, om het graan uit de aren te trappen. Nauwelijks zijn de kunstmatige meststoffen in gebruik! Graaf de San Bernardo, in zijn boek El Problema del Pan (het Probleem van het Brood), berekent dat in Spanje de hektaar aan graanoogst slechts één vijfde van elders oplevert, en dit door de onvoldoende bebouwing. Hij schat dat betere middelen van bewerking jaarlijks ongeveer voor tweehonderd millioen fr. meer zouden doen oogsten. Veel goed land ligt braak! Al is het waar dat de regens ongelijk verdeeld zijn, valt er toch ruim genoeg water om goede besproeiing, mits de noodige kunstwerken, mogelijk te maken. Maar geen treffender blijk van den lagen economischen toestand des lands dan vast te stellen dat wat er zelfs in de rijkste provincies aan besproeiingswerken bestaat,... van uit den tijd der Araben dagteekent. Het land is arm aan wouden. Ernstig wordt van beplanting geen werk gemaakt. Spanje, dat een der graanleveraars van Europa zou kunnen zijn, voert nog voor 40 tot 50 millioen frank in; in die vruchtbare streek is het brood duur! | |
[pagina 197]
| |
Voor nijverheid is het land, met zijnen rijkdom aan delfstoffen, zeer geschikt. Maar wat er bestaat is onbeduidend, teert op protectionisme en is veelal in vreemde handen. De spoorwegen zijn in vreemde, meest Fransche en Engelsche handen. De tramways zijn in vreemde, meest Belgische handen. Gas, elektriciteit, waterleiding zijn eveneens hoofdzakelijk in vreemde handenGa naar voetnoot(1). De mijnen behooren aan iedereen, behalve aan Spanjaards. Als de eenige Spanjaards die in de groot-industrie kapitalen belegd hebben, noemt men algemeen: de kloosters. De handel neemt in verhouding tot die der andere landen weinig toe. België, met 7.500.000 inwoners, drijft driemaal zooveel handel als Spanje, met 19.000.000 inwoners. ‘Sedert 1890 is de uitvoer slechts met 5% toegenomen en bedraagt ongeveer 950 millioen pesetas per jaar, terwijl de invoer 1025 millioen belooptGa naar voetnoot(2).’ Crediet wordt weinig gegeven en is gevaarlijk in vele gevallen. Maar woeker kankert overal. De peseta, die één frank zou moeten gelden, heeft tot 50% cambio gekend; nu nog is er 8 tot 10% koersverlies. Ondernemingsgeest ontbreekt: ‘Een Spanjaard, zegt een Engelsch mijningenieur, vraagt eene mijnconcessie, bekomt ze, en begint te ontginnen. Maar hij rekent er op, dadelijk zijn geld terug te zien met rijke winst. Komt die uitslag niet na korten tijd, dan laat hij den heelen boel liggen. Overigens helpt het Bestuur hem niet.’ Kort besluit is goud waard in den handel. De handelsreiziger die een Spaansch huis binnentreedt mag veelal op de vriendelijkste ontvangst rekenen. Eene cigaar, een glas wijn wordt aangeboden, een hoffelijk praatje gevoerd, maar als men tot zaken komt, is het antwoord: ‘Manana, d.i. morgenGa naar voetnoot(3).’ Spanje is op elk gebied het land van morgen. Drie vierden van den buitenlandschen handel en een groot deel van den inlandschen worden door vreemdelingen gedreven. | |
[pagina 198]
| |
Zelfs in het naburige Marokko, waar te Tanger alleen meer dan 7000 Spanjaarden wonen, bekleedt Spanje slechts de vierde of vijfde plaats tusschen de handeldrijvende volkeren. Te Sevilla, in het Archief van Indië, hangen, tusschen de kasten vol oude bundels, eenige interessante brieven van beroemde zeevaarders en veroveraars van overzeesche gewesten en onder meer de oorspronkelijke Bulle, waarbij Paus Alexander VI de buiten-Europeesche wereld tusschen Spanje en Portugal verdeelde. Wat een sage van macht en grootheid zou dat oude papier kunnen vertellen! Maar als eene onwillekeurige spotternij worden die stukken en die bundels, waar een groot verleden in slaapt, in de vroegere Handelsbeurze van Sevilla bewaard. Waar eens de stapelplaats van heel den Amerikaanschen handel was, komen geen kooplie meer, en zulke die nog komen, kunnen best hunne zaakjes in een koffiehuis afhandelen; de Beurze is een archief: oude papieren in plaats van levende krachten! Het verlies van de laatste brokken van wat eens het wereldrijk van Spanje was, is den Spanjaard harder gevallen dan men in het buitenland wel denkt. Trots allen tegenslag, had het volk tot op het einde der XIXe eeuw een kinderlijk vertrouwen in zijne kracht behouden. Met een gevoel van meerderheid zag men den oorlog met de Vereenigde Staten komen. Men toog ten strijde! De uitslag is bekend: het jaar 1898 bracht Spanje tot zijne territoriale grenzen van het einde der XVe eeuw terugGa naar voetnoot(1). Hoe werken al die faktoren van verval op het leven van de breede schare? Door den zwakken handel, de hooge prijzen der sterk beschermde nijverheid, het gebrek aan vervoermiddelen, de inkomrechten en het gemis van invloed van den Staat op de spoorwegen, de achterlijkheid van den landbouw, het gemis aan ondernemingsgeest is heel het stoffelijk leven in vele opzichten duur, vooral voor kleeding en voedsel en in het bijzonder in vele groote steden, terwijl de loonen laag zijn en de beambten en kleine burgers moeilijke dagen doorlevenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 199]
| |
De gemiddelde sterfte is zeer hoog en er is weinig of geen verbetering; in 1870 waren de cijfers voor Engeland 20 per 1000 en voor spanje 30 per 1000. In 1908 was in Engeland het sterftecijfer met 20 ten honderd verminderd, terwijl het in Spanje slechts 3 1/2 percent lager was; op bijna veertig jaar was er practisch geen vooruitgang in den gezondheidstoestand. Kinderen sterven als vliegen: 205 per 1000 te Madrid, 160 per 1000 te Barcelona. Lange werkdagen, lage loonen, dure kleedij, duur voedsel, moeilijk en kostelijk vervoer, slechte gezondheidstoestanden, - is het verwonderlijk dat de ontevredenheid algemeen is? Is het verwonderlijk dat de uitwijking jaarlijks honderd duizenden naar het buitenland voert? In 1906 vertrokken uit Spaansche havens alleen 200.000 emigranten naar Brazilië, Cuba, Argentinië. Vroeger was het de gewoonte terug te komen. Nu vertrekt men vaak met het geheele gezin en voor goed. Gelukkig voor de toekomst zit er in het volk eene groote ziel van geduld en vindt het in zijn mooi klimaat en zijn gemoedelijke fantasie rijke bronnen van stil genot. Een oude ezeldrijver, met fijne gelaatstrekken onder het getaande vel, dien ik bij vallenden avond langs de wallen van Segovia eens voorbij wandelde en aansprak, praatte over die toestanden zeer aardig en vatte zijne overwegingen samen in deze woorden: ‘In Spanje vindt de werkende mensch geen vrienden, geen steun bij den alcade, geene hulp bij de kloosters, geene vriendschap bij zijnen patroon... en de Koning is te verre. In Spanje heeft de arme man maar één vriend en dat is de Zon.’ | |
II.
| |
[pagina 200]
| |
de getuigenis van Lord CromerGa naar voetnoot(1), niet minder in verval en van niet grooter bruikbaarheid voor het moderne leven dan de Moslemietische fellahs. Zeer godsdienstige volkeren, zooals die van Noord-Amerika en Engeland, zijn meesters in volkskracht, zonder merkbaar onderscheid van eeredienst of sekte; terwijl een bijna geheel atheïstisch midden, als Parijs, een der nijverigste en geestelijk vruchtbaarste oorden der wereld is, en de volkswelvaart in landen zooals België, Noord-Italie en Frankrijk beheerscht wordt door de groote steden en nijverheidsdistricten, die zeker geen hoog percentage van godsdienstigheid aanwijzen. Blijkbaar is het een feit dat de moderne beschaving toeneemt in ontwikkeling en kracht, terwijl de aanhankelijkheid aan positieve godsdiensten steeds meer verzwakt. Volksontwikkeling is, in alle geval, in onzen tijd, in geen verband te brengen met het individueel geloof op zich zelf. Waar, integendeel, de kerkelijke hiërarchie als medeleidster opgetreden is in het Staatsleven en het geheel volksbestaan aan godsdienstige doeleinden heeft weten te onderwerpen en ondergeschikt te houden, is de invloed niet te loochenen; alle volkeren, welke zich dien weg hebben laten opleiden, zijn van het krachtig leven vervreemd en hun verval is eene blijvende les voor alle tijden. Het oudste voorbeeld is Byzance. Het treffendste voorbeeld is de Moslem. Het jongste voorbeeld is Spanje. Sedert eeuwen is de Kerk meesteresse in Spanje. Nergens dan in misschien sommige Italiaansche streken - en met hetzelfde gevolg - heeft zij zulken invloed uitgeoefend. Nog heden is het katholicisme, naar luid der Spaansche grondwet, de officieele godsdienst van den Staat. Andere eerediensten worden geduld, maar elke uiterlijke propaganda is hun verboden. Politieke leiders, die, naar iedereen weet, buiten de Kerk staan, geven zich in het openbaar het uitzicht er anders over te denken. Verklaringen als ‘Spanje is katholiek, geheel katholiek’ vindt men in den mond van alle partijen. Niemand spreekt met u over | |
[pagina 201]
| |
godsdienstige vraagstukken, zonder eens snel rond te kijken wie luistert of hooren kan. Wat de geestelijke toestand in sommige streken nog is, spreekt uit het volgende manifest van 1910, uitgaande van de integristen, de zuiver katholieke partij in Biscaya; ‘Wij zijn katholieken en Spanjaarden. Wij beminnen God boven alles en willen hem aanbidden, eeren en dienen, onder de leiding van onze Moeder de Kerk. Na God en zijne Kerk beminnen wij ons vaderland, als het land dat onze Heer ons gaf en omdat het steeds het meest christelijke land ter wereld was. Wij roepen de maatschappelijke soevereiniteit van Jesus-Christus uit. Wij willen dat zijne heilige leer alle dingen besture, en dat de wetten, de gebruiken, de daden en de instellingen voor basis hebben de eeuwige wet die onder toezicht en leering van de Heilige Kerk Gods en zijn vicarius den Paus, staat. Wij willen de katholieke eenheid met al hare gevolgen, en dat geen misdaad hatelijker zij of met grootere straf getroffen worde dan ketterij, aanvallen tegen den godsdienst en opstand tegen God en zijne Kerk!’ Waant men niet te droomen zulke taal in 1910 te lezen, als programma eener staatkundige partij, in een modern land? Het vervolg is wellicht nog kleurrijker. ‘Wij willen aan God geven, wat aan God toekomt, en aan Cesar wat Cesar toekomt, maar wij willen dat Cesar zich vernedere voor God en dat Kerk en Staat vereenigd leven, zoodat het wereldlijk gezag aan het geestelijk gebonden zij, als het lichaam aan de ziel. Wij verafschuwen de vrijheid van geweten, van denken, van geloof en al de vrijheden vol schade en verderf, met dewelke de naäpers van Lucifer de natie storen, bederven en vernietigen.’ Dat vele katholieken in Spanje die taal te kras vinden en anderen ze als onbehendig vreezen, hoeft geen betoog. Maar dat M.B.M. Andrade Y Uribe een lijvig boekdeel wijdt aan het bestrijden dier politiek van den Staat met God, is wel het beste bewijs dat nog velen onder het lezend publiek zóó denken; en al kan de schrijver, te zijnen gunste, de autoriteit van Leo XIII inroepen en die van verscheidene bisschoppen, moet hij zelf, door talrijke citaten, laten blijken dat vele andere geestelijke autoriteiten en politieke mannen nog heden ten dage de trotsche en overbiddelijke politiek van den Syllabus als hun vaandel hoog houden. | |
[pagina 202]
| |
Vrijheid van geweten en godsdienst is, in Spanje, naar de getuigenis van minister Canalejas, geene werkelijkheid. Hoe zou het ook anders, als men, in Mei 1910, niemand minder dan Koning Alfonso XIII eigenhandig het volgende ziet schrijven aan den Kardinaal Aartsbisschop van Barcelona, die zich er over bezwaard had dat het plan bestond, te Barcelona eene nieuwe protestantsche kapel te openen: ‘Als katholiek Koning en als onderdanig en geloovend zoon der eenige ware Kerk, grieft mij diep deze nieuwe aanslag op het geloof onzer vaderen en op den godsdienst van den Staat, wiens lot de goddelijke Voorzienigheid mij in deze tijden wel heeft willen toevertrouwen. Ik aarzel niet U, Heer Kardinaal, de verzekering te geven dat ik al zal doen wat ik binnen de perken mijner grondwettelijke bevoegdheid vermag, opdat mijne regeering genoemd ontwerp verijdele.’ De macht der Spaansche Kerk berust op haren rijkdom en op de tallooze kloosters, over heel het land verspreid, op de overlevering, op de bijna onbegrensde heerschappij die zij over de Spaansche vrouw bezit en op de richting die zij aan het onderwijs heeft gegeven. Algemeen wordt, zoowel in bestuurlijke als gezaghebbende financieele kringen, gezegd dat de kloosterorden belangrijke geldbeleggingen in allerlei nijverheid bezitten. Vele kloosters drijven rechtstreeks handel of zijn groote nijveraars. De gevallen zijn zoo talrijk, dat de wet ze voorziet en bepaalt dat kloosters, die handel of nijverheid uitoefenen, dezelfde belastingen zullen betalen als gewone nijveraars en handelaars. Maar meestal weten zij daaraan te ontkomen. Op een rondschrijven van 18 Mei 1910 van het Bestuur der Schatkist kwam, naar WardGa naar voetnoot(1) verzekert, het antwoord, dat de meesten de belasting niet betaalden. Dezelfde schrijver geeft talrijke voorbeelden van kloosternijverheid en zijne gezegden worden bevestigd door de redevoering, die een geloovig katholiek, Generaal Weyler, van treurige Cubaansche gedachtenis, als Capitan General der vier Catalaansche provincies uitsprak en waarin hij verklaarde dat de mededinging der kloosters ‘in alle takken der nijverheid’ voor de industrieelen en werklie een ernstig en | |
[pagina 203]
| |
gevaarlijk economisch problema was geworden. En hij besloot met te zeggen: ‘Spanje is katholiek; heel Spanje is katholiek, maar de godsdienst zou veel winnen, indien het misnoegen, de klachten en de ellende, door de te talrijke kloosterorden veroorzaakt, verdwenen.’ De economische macht, die de Kerk aldus bezit, wordt nog vergroot door het feit, dat dikwijls in adellijke geslachten het beheer over eigendommen en bezittingen aan een geestelijk majordomus is toevertrouwd. De eigenaardige politieke toestanden, waarover wij later uitweiden, werken veelal in dezelfde richting: waar heel de politiek op plaatselijk kliëntschap berust, oefent de steeds ter plaatse zijnde geestelijkheid natuurlijk grooten invloed uit. En zoo komt het dat, wel in naam, hier en daar, eene wet gestemd werd om de onafhankelijkheid van het burgerlijk gezag te handhaven, dat wel, in naam een vrijzinnig ministerie, althans in vroegere jaren, aan het bewind kwam, maar nooit iets ernstigs ondernomen werd om van Spanje in dit opzicht een modernen Staat te maken. Hoe heeft nu de Kerk haren invloed gebruikt in Spanje? Wat heeft die geheele beheersching van het openbaar leven door den godsdienst als vruchten afgeworpen? Laat men ook de stoffelijke toestanden ter zijde, dan moet men, op geestelijk gebied, de volgende drie feiten vaststellen en overwegen: I. Het volk is onwetend. II. De burgerij, in meerderheid in de geestelijke colleges tot op dezen dag opgevoed, is onbekwaam om in een modernen Staat hare leidende rol te spelen. III. Het openbaar leven staat op een zeer laag peil van politieke zedelijkheid. En aan die drie minderwaardigheden is grootendeels het verval van Spanje te wijten. Eer wij hierover uitweiden, is misschien de vraag gepast of het geloof zelf door die alleenheerschappij op den duur gebaat is geworden, ten minste in zijne beste bestanddeelen? Als men, boven een dier kleine vervallen stadjes van Castilië, als Burgos of Segovia, Toledo of Avila, het heerlijk gevaarte der ker- | |
[pagina 204]
| |
ken ziet verrijzen en bij zooveel miserie omlaag naar zooveel hooge kunst opkijkt, dan is men geneigd te denken dat voor de arme dutsen uit die ellendige werkmanswijken beneden, daarboven een hoog ideaal woont, waarvan de weerstraling verbeterend en veredelend, troostend ten minste, op hen nederdaalt. Maar als men dan de mooie kerk binnentreedt en ze zelfs des Zondags bijna ledig vindt, of wel er zulken vorm van godsdienstigheid ziet dat men meer aan afgoderij dan aan een intens en eerbiedwaardig opgaan der ziel in het Absolute en Almachtige moet denken; of wel tusschen de krachtig en fier rijzende zuilen, in die wondere schepping van menschelijke kunst, het eentonig gezaag van biddende kanunniken of prebendianen hoort,, zoo moe, zoo flauw, zoo mechanisch als een snorrend rad, - dan vraagt men zich af waar de adel van den godsdienst heen is en hoe laag men deze wel stellen moet om in zoo'n uiterlijken lippendienst een Godwelvallig werk te zien. Zoolang eene Kerk een beduidenden invloed op millioenen menschen bewaart, is het zeker niet het belang van het algemeen, dat hare werking minderwaardig zij. In Spanje gaan de mannen weinig naar de kerk, tenzij ze zich in nood of moeilijkheid bevinden en iets te wenschen of te vragen hebben; dan is er meer ijver, maar de natuur van hun geloof blijft dezelfde. - ‘Ik kan maar bidden, oprecht, met gansch mijn hart, voor dit éene kruisbeeld,’ zei eene Spaansche vrouw tot een Engelschen schrijver. - ‘Maar gelooft U dan, was het antwoord, dat dit beeld eene bovennatuurlijke macht bezit?’ - ‘Neen, ik weet wel dat God in den Hemel is; maar voor mij vindt Hij hier op aarde zijne uitdrukking best in dit beeld. Het is mij sterker dan mijn wil. Nooit heb ik ergens anders met dezelfde innigheid kunnen bidden.’ Natuurlijk zijn er loffelijke uitzonderingen. Slechts het algemeene kan hier worden aangegeven. Maar men zal zich, naar de getuigenis van velen, niet vergissen met tot de volgende slotsom te komen: Feitelijk is bijgeloof in Spanje grooter dan geloof. De godsdienstigheid zelve is nog zeer algemeen, maar van het nederigste allooi. | |
[pagina 205]
| |
De lezer mag nu oordeelen of die uitslag eene vergelding is voor wat wij nog te schetsen hebben. Het klerikalisme is een Spaansch, meer dan een Italiaansch product; de strijdende Kerk, met den zin voor organiseeren, met de methode om het heele leven te omvatten, den menschelijken wil overal te bewaken en te plooien, in de school, in de congregatie, in het huisgezin, in den Staat, is de grootsche schepping van een der geniaalste zonen van een volk dat er zoovelen telt. De voortvarendheid en onbuigzame energie, waarmee die politiek tegen de overmacht der moderne beschaving stand tracht te houden, moge bewondering wekken, - Spanje is, als elk ander, een verloren land, als het er zich niet vrij van worstelen kan en vooral de passiviteit, die uit al dezen dwang noodzakelijk ontstaat, uit zijn krakter weet te helpen. Eene sterke strooming schijnt in dien zin te bestaan; onder de leiding van M. Canalejas is zij nu aan het bewind. Maar een werk van eeuwen wordt niet op eenige jaren herdaan: alleen een krachtige economische ontwikkeling zou veel bijdragen tot eene grondige heropbeuring der natie. En zeker is het te hopen dat het problema behandeld worde met eerbied van het Spaansch karakter en den Spaanschen godsdienstzin. Sommige schrijvers preeken naäping der methode, door de laatste Fransche politiek gehuldigdGa naar voetnoot(1). Het past niet aan vreemdelingen raad te geven in zulke zaken. Maar die politiek is specifiek Fransch; zij heeft voor een groot deel met de principen van het liberalisme weinig gemeens en het zou wel verwonderlijk zijn dat zij in Spanje zou gedijen. | |
III.
| |
[pagina 206]
| |
Die tegenstelling bewijst treffend welke opvatting het officieele Spanje van het onderwijs had in haar koloniaal gebied! En men denke nu niet dat de toestanden in het moederland er veel gezonder uitzien. Het onderwijs wordt in Spanje, hoofdzakelijk door eene wet van 1857 geregeld. Na vijftig jaar is die wet nog niet uitgevoerd en ontbreken er nog, volgens de officieele statistieken zelven, niet minder dan tien duizend lagere scholen. Verplicht onderwijs bestaat op het papier, als vele andere moderne hervormingen in Spanje, maar de wet wordt niet toegepast. Belangstelling voor het onderwijs is in de meeste districten onbekend, tenzij in eenige groote steden en daar waar de uitwijking sterk toeneemt en iedereen wil kunnen lezen en schrijven, om naar overzee te trekken. Werd morgen de wet op het verplichtend schoolgaan toegepast, dan zouden zoowel scholen als onderwijskrachten in zeer groote mate ontbreken: de wet is onuitvoerbaar. Gebouwen, voor het onderwijs bestemd, zijn algemeen slecht en onvoldoende. Zelfs in groote steden is dit het geval. In Madrid alleen bekent een Koninklijk besluit van 6 December 1909 dat scholen voor meer dan 15.000 kinderen ontbreken. Het hooger bestuur van het onderwijs klaagt in dit opzicht zelfs over Barcelona, dat als de meest vooruitstrevende gemeente in den lande geldt. De Alcade of Burgemeester van Madrid verklaarde op 25 Februari 1910 dat 30.000 kinderen of ongeveer de helft der kinderbevolking van Madrid niet of slechts zeer onregelmatig ter schole komen. Wat de normaalscholen betreft, die de echte waarborg en het stevige bolwerk zijn van een degelijk lager onderwijs, die hebben de klerikale en conservatieve partijen niet opgehouden te bevechten. Het is de ook elders gevolgde taktiek! De wet van 1899 verminderde hun getal op 32. De wet van 2 Juli 1868 had ze zelf heelemaal afgeschaft, maar de Revolutie van September voerde de vroegere wetgeving weer in. Gevolgen: leerkrachten ontbreken; de hoedanigheid der bestaande laat te wenschen, en op den hoop toe is de bezoldiging slecht. | |
[pagina 207]
| |
De resultaten zijn niet uitgebleven. Volgens de jaartelling van 1900 telde Spanje, op 17.667.000 inwoners, bijna 12.000.000 ongeletterden of 65%. Volgens de laatste statistiek was het getal schoolgaande kindeden van 6 tot 12 jaar ongeveer 1.500.000, terwijl het aantal kinderen beneden de 12 jaar op niet veel minder dan 2.500.000 mag geschat worden. Een millioen kinderen volgen absoluut geene school. Er is geen de minste twijfel dat de klerikale partij, die feitelijk in Spanje oppermachtig is, hier de schuld van draagt. Hier, zooals elders, zal zij voor het volksonderwijs slechts dan optreden, als het water over den dijk gaat en zij zich in den nood der tijden moet schikken. En het is niet het voorwendsel dat de school niet godsdienstig zou zijn: op 30.073 lagere scholen waren er in 1908 maar 107 onzijdige. Maar... een voornaam en gematigd Spanjaard zegde: ‘Wie leest, denkt. Wie denkt, loopt gevaar geen ootmoedig schaap in God's kudde te blijven... en kiest soms voor anderen dan wie de padre wil of wenscht!’ Bedenk nu dat dit alles algemeene cijfers zijn, waar de groote steden en sommige betere districten het gemiddeld peil helpen verhoogen. Hier volgen meer bepaalde feiten. Naar een Engelsch ingenieur, die eene mijn in de Sierra Morena beheert, mij verklaarde, telt zijn personeel op 200 werklieden er slechts 9 die kunnen lezen en schrijven en hij kan geen ploegbazen onder zijn volk vinden, omdat zij te onwetend zijn. ‘Het is alles te zamen, zegt mij een hoog beambte, een der treurigste onderwijstoestanden der wereld: buiten de katechismus leert de meerderheid der Spaansche kinderen uit het volk niets.’ ‘Bij Cartagena, vertelt een Consul, wordt een spoorweg gebouwd: al de intelligente werkkrachten zijn vreemdelingen.’ Is het te verwonderen dat zulke geestelijke onmacht tot de treurigste economische en politieke toestanden moet leiden? Te verwonderen dat men het land nog bebouwt zooals voor tien eeuwen, met een harden stok de aarde wat opkrabt in plaats van te ploegen en, met zwaren arbeid, slechts een klein deel wint van den oogst die | |
[pagina 208]
| |
minder goede aarde en mindere gunstige weergelegenheid elders afwerpt? Is het te verwonderen dat al de zeepbellen der demagogie hier opgaan, zoowel als de meest verachterde begrippen nog gehoor vinden en partijgangers? Ook het middelbaar onderwijs en het hoogere zijn in geenen bloeienden toestand. De studies voor de geleerde beroepen, arts, advocaat, ingenieur, zijn zeer zwak. Een echt wetenschappelijk karakter in modernen zin is hun meestal vreemd. Waarnemen, door zich zelven denken, feiten onderzoeken en juist leeren kennen, ze naar waarde schatten, zonder ze naar zijne wenschen of inbeelding om te zetten zijn bij uitstek moderne hoedanigheden. Hem zijn zij bovenal onontbeerlijk, die handelend wil optreden en een leven vol daden leiden. Onze tijd wordt meer en meer wars van goedkoope algemeenheden en ledig woordengescherm. In Spanje, integendeel, is de traditioneele opleiding zoo onvoldoende, dat zij de geesten brengt tot passiviteit in plaats van tot activiteit... en deze onheilspellende, ontzenuwende volgzaamheid, die den geest niet veredelt, het gevoel niet ontwikkelt, de wilskracht niet versterkt, zal, als zij nog lang aanhoudt, het heel maatschappelijk midden ontwrichten en vernietigen. Het karakteristieke van het volk is slaapziekte bij alle krachten der ziel en daaruit spruit de beschamende en betreurensvolle achteruitgang. Zoo luidt de getuigenis van een goed vaderlander, Gustava La IglesiaGa naar voetnoot(1). En dezelfde schrijver voegt er bij: ‘In Spanje vindt men nauwelijks iemand die voor zijne eigen rekening denktGa naar voetnoot(2).’ Onder wiens invloed staat nu grootendeels het middelbaar en het hooger onderwijs, dat deze povere vruchten afwerpt? Een reisindruk geeft heel duidelijk het antwoord: Te salamanca, als men bij het vallen van den avond de hoogere staddeelen bestijgt, dan teekenen zich op den gouden horizont de fraaie en trotsche lijnen der kathedraal en die van het groot seminarie der Jezuïeten af, en tusschen beide ontwaart men ootmoedig het kleine gebouw der Universiteit. | |
[pagina 209]
| |
Dit overigens zeer mooie stadsgezicht is tot op dezen dag het trouwe beeld der wetenschappelijke cultuur in Spanje. Voor de standen, die aan de Universiteit of in de meestal geestelijke colleges hunne opleiding ontvangen, blijft de uitslag niet moeilijk te ontleden. In het maatschappelijk leven is arbeid de basis van alle moraliteit. Niets doen en vernuftig leven is eene zeer moeilijke kunst. Noch klasse, noch volk hebben het in de kunst ooit lang kunnen volhouden zonder te ontaarden. De Fransche adel bewees het in de XVIIIe eeuw en de Spaansche middenstand bewijst het nog in onzen tijd. Opgeleid in passieven geest, in eerbied voor overleveringen en dogma, schudt de Spaansche intellektueele soms wel zijn geloof af. maar zelden of nooit zijn gebrek aan daadkracht, tenzij hij zijn vaderlandsch midden verlaat. Vele kenners van Spanje spreken met ietwat getemperden lof over het volk, zeer weinigen hebben een goed woord over voor de leidende standen. Dat de Spanjaard uit die klas ongaarne arbeidt is algemeen bekend. Werk is hem een nood, dien hij tracht tot deugd te maken, maar het is eene zoo kort mogelijke deugd. Zulks is de meening van vreemdelingen die in Spanje wonen. Het is ook de meening der verlichte Spanjaarden. Eene overgroote meerderheid hunner landgenoten, bekennen zij, voelt een instinktmatigen en onoverwinnelijken tegenzin om in de rangen der voortbrengende klassen plaats te nemen. ‘Hard is het, vast te stellen, schrijft de bekende schrijver Perez Galdos, hoe der ontwikkeling van het land niet gewone hinderpalen in den weg staan, maar ingebeelde bekommeringen, versleten slenter, belachelijke vooroordeelen en vreezen uit andere tijden, verbonden met de gewone vadsigheid en het misprijzen, welke de leidende standen over hebben voor wie iets tracht te ondernemen dat min of meer doelmatig tot voorspoed en vooruitgang kan leiden.’ Een der uitingen van dien geest vindt men in de betrekkingen tusschen werkgevers en arbeiders. In alle werkstakingen staat de Spaansche patroon nog zeer algemeen op het elders lang verjaarde standpunt, dat Zijne Hoogheid met de arbeidersorganisaties niet onder- | |
[pagina 210]
| |
handelt. Den toon van absolutische meesterschap, die in September 1.1 de commissie der nijveraars uit Bilbao zelfs tegenover den Minister President gebruikte, zou men moeilijk in een ander land terugvinden. | |
IV.
| |
[pagina 211]
| |
sef en opofferingsgeest, flink van karakter en vol bekwaamheid, gekend. De debatten in de Cortes staan als welsprekendheid zeer hoog. Zekere zittingen der Spaansche Kamer bijwonen is een genot voor fijnproevers. Een Russisch diplomaat getuigde, zoolang niet geleden, dat geene Kamer in Europa zoovele uitstekende redenaars telde; ook vecht het publiek voor plaatsen als men eene belangrijke bespreking aankondigt en dan zitten, in de damestribune, de mooiste vrouwen en de hoogste vrouwen van Madrid. Hoe zou het anders zijn in een land waar bijna ieder een redenaar bij Gods genade is en de schitterende inbeelding, de breede vlucht der algemeene gedachten, de woordenrijkdom, aan alle Zuidervolken eigen, niet vervallen, zooals in Italië, in effektjagerij en bombast, maar door waardigheid van houding en soberheid van toon tot hunne volle waarde en dikwijls tot intensieve kracht rijpen? Men vergeet het onderwerp van het debat en waant zich in Oud Rome verplaatstGa naar voetnoot(1). Maar eilaas, onder dit blanke schuim, vloeien de onzuivere wateren eener verdorven politiek. Woorden en vormen zijn het; de werkelijkheid van een parlementair bestuur bezit Spanje zoo weinig als de werkelijkheid der moderne vrijheden of de werkelijkheid van het moderne leven. Door niemand minder dan den tegenwoordigen minister-voorzitter Canalejas werd dit laatste getuigd. De massa van het volk, onwetend en passief, is een willoos werktuig in handen van het bestuur en vooral van de politieke klieken Dit kliekenbeheer doet aan de clienteel in het oude Rome denken en draagt in Spanje een eigen naam. ‘Caciquismo’ heet het systema, en door allen wordt het gebruikt. De kern er van is dat men niet om princiepen strijdt, of niet tracht het land over de groote vraagstukken van het volksbestaan in te lichten, of voor bepaalde oplossingen in het gelid treedt: wel worden die vormen en die woorden gebruikt, maar de werkelijkheid is dat, in iedere stad, ja in ieder dorp van beteekenis, de politiek een handwerk is, uitgeoefend voor het private belang van hen die haar drijven en door een soort van trusts, die er profijt uit trekken. | |
[pagina 212]
| |
In een van de groote Spaansche steden vatte een politiek leider, met wien ik praatte, het onderscheid zeer goed samen: ‘In het Noorden, zei hij, verheft gij mannen tot politieke leiders, omdat zij uwe principen vertegenwoordigen en dan volgt gij hen om der wille van de vlag. Voor mij stemmen de menschen hier omdat ik hun vriend ben en dus moet ik of moet mijn gekozene en moet de Regeering die wij steunen, voor mijne vrienden zorgen.’ Door het wisselen der ambten met elken ommekeer in de Regeering, beschikt de ‘caciek’, naar den naam van zekere Indische hoofden zoo genoemd, over een groot aantal bestuurlijke plaatsen, van politieagent tot gouverneur der provincie, weet vrijstelling van belasting of militairen dienst te bekomen, aanbevelingen te geven, concessies te verkrijgen of te doen weigeren. In elk dorp heeft hij zijnen agent, een soort ondergeschikte caciek. Tot dezen wenden zich de menschen die van het bestuur iets moeten verkrijgen of iets te vreezen hebben. Wat kan het bestuur weigeren? Het hangt van den caciek af en van zijne vrienden te Madrid. Zoo ontstaat eene echte feodaliteit, waar de vassaal van den leenheer, deze weer van een grooteren heer, en zoo voorts tot aan het hoofd van het kabinet wederzijds van elkaar afhangen, maar met dit onderscheid dat de middelen tot en de oorsprong van deze macht veel lager staan dan bij den ouden adel en in waarheid op laag misbruik en grove miskenning van het staatsbegrip in modernen zin berusten. Hoe dit verderfelijk systema arbeidt is licht te begrijpen. Maatschappelijk werkt het de tekortkomingen van den middenstand in de hand. De Spanjaard uit die standen is noch liberaal noch behoudsgezind: hij wil eene plaats bekomen, en verandert zoo dikwijls van kleur als het noodig is. Op politiek gebied is het de verbrokkeling der partijen, zooals eens het feodaal stelsel de verbrokkeling der groote rijken was: er is te veel voordeel aan verbonden het hoofd te zijn van een groep, hoe klein ook, opdat er tucht zou heerschen en samenwerking bestaan. Die kwaal kankert aan alle partijen, ook bij de republikeinen en socialisten, De klieken zijn heer en meester. | |
[pagina 213]
| |
Wat is het gevolg? De politiek van beneden besturen is een schip laten leiden door de stokers. Door verbrokkeling van partijen moet de leider van een Spaansch kabinet met talrijke groepen in het Parlement steeds onderhandelen, hun ministerplaatsen uitdeelen en hunne volgelingen voeden. In 1886 schreef Graaf Vasili: ‘Die heeren stemmen al wat de ministerieele politiek voorstelt, op voorwaarde in ruil te bekomen: ambten voor hunne verwanten en vrienden, bandas de Maria Luisa voor hunne vrouwen; en voor hen zelven ridderkruisen, markiezaten, concessies voor spoorwegen, gunstige besluiten in zaken afhangende van de verschillende ministeries.’ Jaren later schreef niemand minder dan Maura, tweemaal voorzitter van den Ministerraad en hoofd der klerikale partij: ‘Traditie is het in Spanje, dat het openbaar bewind niet gezocht en niet uitgeoefend wordt om de wetgeving te ontwikkelen, het gerecht te doen eerbiedigen, de cultuur te bevoordeelen, de welvaart te bevorderen en het volksbestaan in de wegen van zijn genie en zijne roeping te leiden. Onder de verscheidenheid der programma's, der leuzen, der vormen van staatsontwikkeling en middelen van propagande om het bewind te verkrijgen, verbergt zich de eeuwige en systematische strekking om de wet te vervangen door willekeur, om het heilige ministerie van gerechtigheid en goed voorbeeld door de lage heerschappij van het belang in handen te krijgen. Hetgeen onder het leugenachtige grondwettelijk uiterlijk in waarheid bestaat is een caciek, uitgever der Gaceta - het officieel dagblad - en uitdeeler van het budget.’ Als een ministervoorzitter zoo zijn eigen rol schetst, is het wel onnoodig verdere citaten te geven. Zoo'n systema ware natuurlijk onmogelijk zonder de onwetendheid der overgroote meerderheid en volgzaamheid, die uit de reeds geschilderde invloeden voortspruit. Maar elke politiek, die de vrije uiting van den volkswil door een volledig stelsel van organisatie vervangt en aan boeien legt, loopt gevaar tot dezelfde misbruiken aanleiding te geven. Alles, bestuur, maatschappelijke werken, vennootschappen van onderling nut wordt | |
[pagina 214]
| |
dan allengs verpolitiekt. De ideeënstrijd tusschen de partijen verdwijnt; in zijne plaats staan twee of drie groote politieke trusts tegenover elkaar. En het gevaar is dat, waar eene partij dien weg opgaat, de anderen moeten volgen. Den eng denkenden politicus moge het praktisch en doelmatig schijnen; den staatsman, niet! Geen volk, hoe gezond ook, kan het verdragen zonder verval. Favoritisme, omkooperij, dwang en eigenmacht beheerschen langzamerhand alles. In Spanje is het spel in vollen gang. ‘De openbare wegen en ijzeren banen worden gelegd waar de belangen van de caciek het eischen; het heffen der oktrooien, het innen der belastingen, al de openbare diensten, de lokale rechtersambten inbegrepen, worden in de meerderheid der gevallen aan zijne beschermelingen toevertrouwdGa naar voetnoot(1).’ Het bestuur, gedurig van leiding en ambtenaren wisselend, is zwak, heeft geen plan, geen vooruitzicht, geene methoden, des te meer daar de beambten, die weten te blijven, meest behooren tot die goede middelmatigheid die liefst niet werkt en behoedzaam iedereen ten vriend houdt. In de binnenlandsche aangelegenheid, zoowel als in de buitenlandsche, hebben zulke politiek en zulk bestuur op het rijke Spanje den verderfelijksten invloed uitgeoefend! In het binnenland heerscht groot misnoegen in alle klassen. Onlusten, samenzweringen, echt of gewaand, zijn gemeen goed. Eene openbare opinie bestaat niet. Niet eens hebben drie eeuwen centraal bestuur het zoover kunnen brengen dat elk gewest zich niet zedelijk onafhankelijk wenscht, anders denkt en anders voelt dan de naburige provincie, weinig verbindingen heeft met andere gewesten, terwijl anderzijds dit gewestelijk leven, dat zoo vruchtbaar zou kunnen gemaakt worden, niet eens geëigende lokale instellingen bezit, maar integendeel centralisatie en ambtenaarsinmenging en haarklieverij, die door alle schrijvers als kwalen worden genoemd. In het buitenland heeft Spanje niet alleen zijne prachtige koloniën van Zuid-Amerika door louter onbekwaamheid in het eerste deel der verleden eeuw verloren, maar ook door zijn slecht beheer Cuba en de Filippijnen verspeeld. | |
[pagina 215]
| |
En in plaats van zijn eigen grondgebied eenen modernen Staat waardig te maken, wierp Spanje zich onlangs in avonturen om Marokko met het doel, op het elfde uur te trachten zijne macht en zijnen invloed te vestigen in landstreken waar het sedert driehonderd jaar bezittingen en duizende onderdanen telt, maar... te gelegener ure nooit iets heeft gedaan. Treurige toestanden, vol lessen en tot nadenken stemmend. Veel goede wil, eenige beterschap op economisch is in deze dagen merkbaar. Voor het eerst regeert een liberaal kabinet, dat onder de leiding van een krachtigen modernen Staatsman staat en niet, zooals de meeste liberale ministeries, van het genadebrood der conservatieven voor zijn bestaan afhangt. Hem is een reuzenarbeid weggelegd. Moge de zege komen, moge niet, tot den laatsten dag in de geschiedenis, Spanje het land zijn waar de ernstige levenstaak tot morgen wordt weggelegd, niet eeuwig het land van manana blijven.
September 1911.
Louis Franck. |
|