De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Georg Queri: Bauernerotik und Bauernfehme in Oberbayern. München. R. Piper u. Co., Verlag, 1911, 272 bladzijden.Een boek, dat niet in den handel verscheen, en dat slechts langs den weg van inteekening vóór zijn verschijnen in het bezit van dengene kon komen, die in den merkwaardigen inhoud belang stelde. De schrijver zelf betreurt aan het slot zijner inleiding, dat hij door de netelige stof gedwongen werd van een algemeene uitgave af te zien en de ook hem minder symphatieke vorm van den privaatdruk te kiezen, in de hoop dat dit geen aanleiding zou blijken om aan den ernst van zijn arbeid te twijfelen. Verder vraagt hij verschooning voor het feit op zich zelf, dat hij als ‘Nichtwissenschaftler’ het gewaagd had de hand aan dien arbeid te slaan. Zeer terecht betoogt hij, dat een zoo speciaal onderwerp, als dat van zijn boek, eenen langdurigen, persoonlijken omgang met het platte land als eerste vereischte stelt. En dat hiertoe de leek eerder in de gelegenheid is dan de geleerde, die aan de stad is gebonden. Men kan des schrijvers opvatting dienaangaande des te gereedelijker aanvaarden, daar hij slechts eigenhandig bijeengegaard en uit nieuweren tijd afkomstig materiaal in het licht geeft. Hij heeft dan ook niet getracht een historisch-wetenschappelijke verhandeling over den oorsprong van Schnaderhüpferl en Rügesang (Haberfeldtreiben) te schrijven (hierbij uitgaande van zijn eigen materiaal), maar beoogde met zijn boek een geheel andere strekking, die slechts het heden en niet het verleden aanging. ‘In het midden der negentiende eeuw ontstond de roman-Beier. Wie 't eerst den brutalen moed had, 't waagde den Oud-Beier te ontmannen en hem naar de toen gangbare mode der fraaie letteren te fat- | |
[pagina 73]
| |
soeneeren, weet ik niet - maar zeker is, dat de schender een heele bent navolgers kreeg, die zich aan allerhande nuances te goed deden, om eindelijk dan den roman-Beier compleet en pasklaar aan het Duitsche volk over te reiken: mooi en moedig, teeder en schalksch, zonder deze eigenschappen echter te laten klimmen tot de contrasten: leelijk en brutaal, erotisch en boosaardig. Bij al deze eigenschappen was het vijgeblad troef, dat den man belachelijk, en den volksstam weerzinwekkend maakte. De tijd is daar, dezen roman-Beier aan kant te doen en hem door de echte documenten van het volksleven te vervangen. Deze zeden en gewoonten, die in onze dagen met een beangstigende snelheid uit het volksleven verdwijnen, in hunnen “literairen” vorm te behouden, is de taak mijner publicatie.’ De keerzijde van de medaille te laten zien, is dus de strekking van Queri's boek en de door mij hier aangehaalde woorden waren reeds door hem in de ‘Einladung zur Subskription’ vooruitgezonden. Dit vooropgezette standpunt wordt in de inleiding van zijn boek nog dikker onderstreept. ‘Het terrein der Oud-Beiersche folklore is nog niet in verhouding tot zijn rijkdom aan stof ontgonnen. De volksaardige liederenverzamelingen bepalen zich er toe een bloemlezing te geven, die door den smaak en de keuze der uitgevers en verzamelaars er veel aan objectiviteit bij inschoten, 't Meest heeft men zich aan het zoogenaamde Schnaderhüpferl bezondigd; doordat men aan den eenen kant slechts gezuiverde en gekuischte uitgaven het licht deed zien, gaf men een heel eenzijdig beeld van den “Vierzeiler”, die even lyrisch als sarcastisch, even ingetogen “schwärmerisch” als erotisch kan zijn; aan den anderen kant pronkte men veelal numeriek met verzamelingen van duizend enz. stuksGa naar voetnoot(1), waardoor of te veel of te weinig werd gegeven, zoodat óf dezelfde deun met verschillende varaties herhaald werd óf bij gebrek aan stof minderwaardig aanvulsel ingelascht werd. De behoefte aan verzamelingen van Oud-Beiersche liederen bestond en bestaat in elk geval bij het volk zelf. De bekoorlijke verzamelingen van Kobell en Neureuther zijn helaas door den aard hunner uitgave geen eigendom van het algemeen geworden, en Hartmanns | |
[pagina 74]
| |
verdienstelijke arbeid heeft nooit op populariteit gerekend. Bijgevolg kwam de markt in handen van de meer industrieel te werk gaande “muziekuitgevers”, die haar weldra met platheden en alledaagschheden overvoerden. De boer kreeg voor zijn citer of gitaar de gangbaarste oude liedjes, met een bijvoegsel van de nieuwste “Schlager” uit operette en variété; dat steedsche bocht werd dan ten koste van het groote begrip der volkskunst gauw genoeg overal opgenomen en verdrong de betere, van oudsher overgeleverde waar.’ Men dient deze regels goed in het oog te houden als getuigenis van des schrijvers eigen positieve opvatting, die erkent, dat er een element van groote waarde (niet alleen aesthetische, maar tevens ethische) in die oude volkskunst zat. Ook elders zegt hij nog eens, dat er toch wel goed werk door volksaardige dichters als Stieler en Kobell geleverd was, wier Schnaderhüpferl ten deele ‘volkläufig’ werden (blz. 23). Met het oog op deze gegevens dus kan men den inhoud van zijn boek aanvaarden, zonder de strekking negatief te moeten oordeelen. Hij erkent, dat er een element van groote waarde en schoonheid in die oude volkskunst voorhanden is, dat of door eenzijdige fatsoeneering bedorven en belachelijk gemaakt, of niet genoeg erkend werd en bekend was. ‘Ondanks Mijnheer Gundlach bestaan er Schnaderhüpferl van onvergelijkelijke innigheid, hoewel - merkwaardig genoeg - de volksliederenverzamelingen der wereldliteratuur er geen notitie van hebben genomen.’ (blz. 35). Na deze polemiek tegen den heer Gundlach en als 't ware als vervulling der zooeven gedane belofte, publiceert de schrijver dan een reeks van erotische liederen, wier inhoud dikwijls zoo kras is, dat men het volk alleen voor ‘leelijk en brutaal, erotisch en boosaardig’ zou houden, vooral in verband met het gepubliceerde materiaal over het Haberfeldtreiben. En dat is het gevaar van Queri's boek voor den leek: hij laat alleen de zwarte schaduwzijden zien, zonder het licht er tegenover te stellen. Indien hij den roman-Beier aan kant wilde doen en daartegenover de echte documenten van het volksleven in de plaats wilde stellen, dan had hij ook niet eenzijdig het leelijke mogen laten zien, maar ook iets moeten geven van het schoone, b.v. van die innige liederen, die noch mijnheer Gundlach noch de wereldliteratuur ken- | |
[pagina 75]
| |
nen. Zeer terecht verwijt de schrijver den heer Gundlach, dat hij eigen producten - hoewel hij het Beiersch dialect niet geheel machtig was - in zijn verzamelingGa naar voetnoot(1) had ingelascht, en toont dit met eenige voorbeelden aan (blz. 33 ff:). Maar zeer zeker ten onrechte verwijt hij hem (Gundlach), dat zijn verzameling een compilatie van reeds verschenen publicaties is. Queri betreurt het immers zelf, dat een liederenverzameling als die van KobellGa naar voetnoot(2) b. v., (waaruit ook Gundlach putte) door den aard der uitgave geen algemeen eigendom kon worden. Dit is beslist wel het geval met het Reclambandje, dat tot een wereldbibliotheek behoort en voor weinig penningen te koop is. Daarbij komt dat Gundlach zijn bronnen eerlijk mededeelt, en bovendien nog dàt op Queri's boek voor heeft, dat hij een paar melodieën aan zijne bloemlezing toevoegt. Behalve uit de verzamelingen en dichtbundels van Kobell brengt Gundlach ook een bloemlezing uit het werk van Karl StielerGa naar voetnoot(3) (1842-85) en J.A. PangkoferGa naar voetnoot(4) en van een reeks van Oostenrijksche, Zwitsersche en Zwabische Schnaderhüpferl-dichters, terwijl Queri er zich alleen mee vergenoegt de namen van Kobell en Stieler te noemen | |
[pagina 76]
| |
en er aan toe te voegen, dat ook Ludwig Thoma'sGa naar voetnoot(1) soldatenliederen ten deele ‘volkläufig’ werden (blz. 32). De echte Beier, zooals hij dien ons leert kennen, is een ruwe, twistzieke kerel, even rijk met geslepenheid als met gemeenheid begiftigd, die zelfs aan het beestachtige grenst. Waarom geeft hij ons niet iets van het betere gehalte te zien? Waarom niet een aanvulling van die genoemde verzamelingen gegeven? Waarom niet nieuw materiaal geleverd op het gebied, waar HartmannGa naar voetnoot(2) met succes werkzaam was? Wat hij als onuitgegeven materiaal brengt, is niets verkwikkelijks. En ik kan niet gelooven, dat die erotische platheden en vuiligheden van meet af aan de grondtoon van het karakter van den Oud-Beier zijn geweest. Slechte elementen heeft men ten allen tijde en in alle kringen en standen gevonden. Maar 't is toch wel merkwaardig, dat juist op het platte land dat erotische vuil - dat meerendeels nog van steedsche afkomst is - zoo spoorloos verdwijnt, reeds na verloop van korten tijd, en dat de mondelinge overlevering schoone liederen, die eeuwen en eeuwen oud zijn, in het leven houdtGa naar voetnoot(3). Bovendien erkent de schrijver zelf, dat het door hem gepubliceerde materiaal uit jongeren tijd afkomstig is (blz 42), terwijl hij bij de ontwikkeling van het Haberfeldtreiben uitdrukkelijk van eene ontaarding der oud-Beiersche zeden gewag maakt. En dan komt het mij voor, dat die door hem aangehaalde erotische liederen ook de sporen van steedsche beïnvloeding dragen: vgl. de vuile coupletten over de ‘Münchner Madl’ (blz. 42) en over de geslachtsgemeenschap (‘Zipfizapfin’), die met een machine vergeleken wordt (blz. 56). Daarentegen zijn er ook verscheidene bij, die den humor van den Beier, zoowel van zijn ‘derben’, gezouten, als van zijn wreeden kant laten zien. Wreed, omdat hij als alle boerenhumor de zwakke zijde van menschen en dingen zoo ongenadig raak in woorden weet te brengen. Een echt gezouten grap is de gebruikmaking van de brandnetel | |
[pagina 77]
| |
voor een komische situatie, die ook buiten het Beiersche volkslied in talrijke variaties voorkomt (blz. 48): Der Bauer geht ins Holz naus
und scheiszt;
er putzt sein Arsch mit Brennessln aus -
dees beiszt.
Hätt der Bauer dees Kraut vorher kennt,
Hätt er sih an Arsch net verbrenntGa naar voetnoot(1).
Een staaltje van dien wreeden humor, die niemand en niets spaart, zijn twee liedjes op de geestelijkheid (blz. 45): Wan der Hirsch in der Brunst is,
na macht er a Gschrei,
Aba unser Herr Pfarrer,
der bet d Litanei.
Und s Fensterln is sündhaft
und ih wer s nimmer toa;
und bal d Köchin in der Stadt is,
Schlafft der Pfarrer alloa.
Maar tevergeefs zoekt men naar een positief element in het boek van Queri. De gedichten van Pater Marcellinus Sturm uit het begin der 19e eeuw, door hem als inleiding gepubliceerd, zijn al heel weinig stichtelijk. Schoons is er ook al niet in te ontdekken. Een enkele proef zij voldoende: b.v. uit de ‘Hölle’ (blz. 27). A Teufl spitzt dort mit a Gabl
Den König Herodes beym Nabl,
Die Läus und die Madn
Fressn ihn wie an Bratn,
Und Judas, den Ischkariot,
Schiesz'n Teufl den Hintern voll Schrot.
| |
[pagina 78]
| |
Und ihr mit den angschmierten Wangen,
Was werdet ihr dorten anfangen,
Wenn (mit salva veni)
Ins Häusel a weni
Den Kopf euch der Luzifer stecht,
Dasz ihr auf 10 Meilen schon schmecht.
Ich will enk a Beyspiel aufführen,
Vielleicht möchts enk's Herz a weng rührn,
Was kriegts für ArschprellaGa naar voetnoot(1)
Die stolze Isabella!
Ist das nöt a sakrische Buesz,
Wenns Teufl in Arsch lecka muesz?
Queri's boek vervalt in twee deelen. De eerste helft bevat een bloemlezing uit de gedichten van Pater Marcellinus Sturm en een reeks erotische liederen, meestal Schnaderhüpferl, waarvan de schrijver alleen zegt, dat ze van jongeren datum zijn, en zelf bekent opzettelijk niet de plaats van herkomst genoemd te hebben, omdat ‘bei der Freizügigkeit des heutigen Bauernburschen die ursprüngliche Herkunft seiner Lieder schwer nachweisbar ist.’ (blz. 56). Dit pleit niet ten voordeele van den schrijver, die juist van dit materiaal gebruik wil maken ter reconstructie van den Oud-Beier. Die liederen zijn beslist een product uit den tijd, toen de dorpsgemeenschap reeds verbroken was, en de invloed der steedsche ‘cultuur’ op het platte land de overhand kreeg; ze zijn dus proeven van de in staat van ontbinding verkeerende volkskunst. Een parallele verschijning behandelt von Ditfurth - op wien het verwijt van volksliederenvervalsching toch zeker niet van toepassing is - in de inleiding van zijn zoo hoog verdienstelijke verzameling ‘Fränkische Volklieder’Ga naar voetnoot(2). Hij behandelt de vervolging der spinavonden (Spinstube) door bekrompen en kortzichtige ijveraars en dwepers, en de opheffing dier bijeenkomsten. Zeer zeker moge hier en daar de aard der bijeenkomst onzedelijkheid bevorderd | |
[pagina 79]
| |
hebben, en was de bedoeling, waarmede ze opgeheven werden, de allerbeste van de wereld; maar men heeft er niet aan gedacht, dat men met het kwaad ook het veel grootere goeds uitroeide, en de hechtste steunpilaar der volkskunst verwijderde. In die bijeenkomsten werd de kracht der gemeente, het jonge volk - en dit kwam voor het zingen in de eerste plaats in aanmerking - geconcentreerd; de een leerde van den ander en wel vollediger, nauwkeuriger; de liederenschat was een gemeenschappelijk bezit, en wekte in deze gemeenschap ook meer tot voortbrengen van nieuwe liederen op. Na de opheffing der spinavonden werden deze geconcentreerde krachten verstrooid, en als gevolg daarvan ging ook de voormalige gemeenschappelijke rijkdom, de zuiverheid en de correctheid hunner poëzie een snel verval te gemoet. Door die vereenzaming werd dan ook - en dat is de grootste ramp - de toegang voor de slechte, gemeene, liederen opengesteld; want in de grootere gemeenschap van meer personen kan lang niet zooveel slechts opkomen, als in een kleinere gemeenschap, daar het aangeboren schaamtegevoel zich tegenover enkele personen gemakkelijker laat onderdrukken, dan tegenover eene menigte. De obsceniteiten worden steeds door enkelen te berde gebracht; de groote massa doet dit hoogstens in de herberg, in slaat van dronkenschap. Het kwaad echter, dat men door de opheffing der spinavonden had willen bestrijden, bleef niet alleen bestaan, maar werkte de onzedelijkheid nog meer in de hand, getuige de algemeene klachten. En dat spreekt van zelf: de bijeenkomsten vonden van nu af aan in het geheim plaats. Wat had men er mee gewonnen? Aan de volkspoëzie had men ten deele het levenslicht ontroofd, althans den weg ter ontwikkeling versperd, en het kwaad was er alleen erger op geworden. Ook zij hier de aandacht er op gevestigd, dat men door de opheffing der spinavonden de sociale verhoudingen en toestanden der gemeente den nekslag heeft gegeven. Er bestaat geen kameraadschap meer sedert dien tijd - zeggen de lieden. De jeugd, op den spinavond bijeenvergaderd, moest zich wel eensgezind gedragen, terwijl ze zich nu in kleine groepen versplintert en afzondert. Veel twist, ruzie en vijandschap is daardoor ontstaan, waarvan vroeger geen sprake was, omdat er in die grootere gemeenschap weinig aanleiding toe was en oneenigheid ook niet de overhand kon krijgen. | |
[pagina 80]
| |
Hoezeer die obsceniteiten de producten van ontaarding en ontbinding der landelijke cultuur zijn, blijkt uit het tweede, en grootste gedeelte van Queri's boek ‘Zur Geschichte des Haberfeldtreibens’, waarin hij het portret van den Haberfeldmeister, den ‘Daxer’ van Wall, ‘ein bäuerliches Verbrecherporträt’ schetst, en zijn invloed op de dorpsjeugd behandelt. Maar zelfs in die ‘Rügeversen’, die beslist uit een tijd dateeren, toen 't ‘Haberfeldtreiben’ een liefhebberij voor schandalige praatjes en opstootjes was geworden, vindt men steeds als stereotyp verwijt, dat de over den hekel gehaalde persoon naar de stad (München) gaat, om zijn gemeene lusten van harte te kunnen botvieren, hetgeen in de engere dorpsgemeenschap niet mogelijk isGa naar voetnoot(1). Ook de Daxer van Wall had zijn handlangers in München, die de ‘Habererversen’ voor hem drukten. De handel met deze pornographische geschriften bracht hem een aardig duitje op. Uit München kreeg hij ook de preservatieven, die hij aan de jongelui verkocht: hij noemde ze ‘Candinas’. Moge ook van meet af het ‘Haberfeldtreiben’ niet zoo zeer uit louter edele motieven voortgekomen zijn, zeer zeker is, dat het Schnaderhüpferl voor het grootste gedeelte een positief element der Zuid-Duitsche Volkskunst isGa naar voetnoot(2). Queri laat ons alleen de ontaarding uit den jongsten tijd zien. Het eerste deel van zijn boek bevat verder nog interessante publicaties, die eigenlijk - wat het verband betreft - in het tweede deel thuis hoorden; het zijn de verschillende vormen der ‘Rügesitten’ in Opper-Beieren: het‘Einlegen in den Bach’, de ‘Dorflitaneien’, het ‘Mauermachen’, ‘Sägspänestreuen’, ‘Mistwagenstellen’, de ‘Katzenmusik’, het ‘Loderstellen’, de ‘Strohsau’, de verzen der ‘Drescher’, het ‘Feuerscheibentreiben’, ‘Ausspielen im Fasching’, en het erotische ‘Binderlied’. Heeft Queri er bij de behandeling van het erotische lied, het | |
[pagina 81]
| |
‘Schnaderhüpferl’, er van afgezien over oorsprong, bestaan en ontstaan te spreken, bij de behandeling van het ‘Haberfeldtreiben’ doet hij dit wel. Hij geeft eerst een kort overzicht van de theorieën van Grimm, Simrock, Dahn, Schmeller, Sepp, Panizza en anderen. Queri zelf komt tot geen eigen conclusie. Maar ook hij neigt er toe een oude herkomst aan te nemen, daar door de meeste der genoemde zegsmannen oude elementen in het ‘Haberfeldtreiben’ werden gevonden, die tot de Oudgermaansche cultuur te herleiden zijn. Mede op gezag van Ludwig Schönchen (München) verplaatst hij de bakermat dier zede iets noordelijker dan men gewoon is ze te zoekenGa naar voetnoot(1), en wel in de z.g. ‘Warngau’. De Warner (Saksers-Thuringers) hebben zich daar tegen het einde der 6e eeuw gevestigd; oorspronkelijk zijn ze uit Mecklenburg afkomstig. Dezen zouden dan een dergelijke instelling uit hun Saksische ‘Heimat’, het ‘Freiengericht’, naar hun nieuw vaderland meegebracht hebben, en onderscheiden zich daardoor van de monarchaal geregeerde boeren hunner omgeving. Het ‘Haberfeldtreiben’ zou dus oorspronkelijk uit denzelfden stam gesproten zijn als het Westfaalsche veemgericht. Nu is het interessant, dat de ‘Haberer’ zich steeds de gevolmachtigden van ‘Kaiser Karl von Untaschberg’ noemen. Deze wending keert telkens aan het begin en het slot der meeste ‘Haberer-’ verzen terugGa naar voetnoot(2) (blz. 216): Treiben zu Peisz vom 21. zum 22. September 1905. Im Auftrag des Kaiser Karl von Untaschberg
müassma heunt wieda's Haberfehi treibn -
en aan het slot (blz. 226): För heunt isz jatz gor,Ga naar voetnoot(3)
Jatz gebts enkGa naar voetnoot(4) in d' Ruah
Mia müasn schnei wieda
An Untaschberg zua.
| |
[pagina 82]
| |
Deze ‘Kaiser Karl von Untaschberg’ (Unterberg) is - volgens Schönchen - dezelfde persoon als Keizer Karel de Groote, die in het jaar 788 de graafschap Warngau organiseerde, met Pinzenau bij Glonn als zetel. In elk geval heeft de keizer aan de Warngauers ook de rechtsbevoegdheid verleend. Zoo zou dus dit volksgericht tot de rechtsbevoegdheid te herleiden zijn, die Karel de Groote aan de Beiersche graafschappen schonk. Toen de latere hertogen - in het jaar 1365 in Warngau - dat gericht der vrije mannen ophieven, ging het van oudsher overgeleverde recht in het volksgebruik over, en bleef als geheim ‘Rügericht’ bestaan; zijn rechtsgebied beperkte zich allengs tot de sexueele vergrijpen. Langzamerhand ging ook in de volksoverlevering de herinnering aan ‘Kaiser Karl’ en de oorspronkelijke beteekenis der formule te loor. En zoo komt het, dat op een schandaalplakkaat (dat dikwijls de rol van een a Haberfeldtreiben’ moest spelen en dan als zondenregister des nachts heimelijk aan het huis van den ‘schuldige’ werd geplakt) de maker met het pseudonym ‘Karll Unterschberg’ onderteekentGa naar voetnoot(1). Sepp herleidt de figuur van ‘Kaiser Karl’ weer tot Wodan, zoodat in het ‘Haberfeldtreiben’ zelfs nog de sporen van Oud-Germaanschen cultus gezocht moeten wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 83]
| |
Sepp verdedigt ook de stelling, dat eertijds alleen eerbare en geziene mannen (huisvaders) als ‘Rüger’ optraden. En hoewel Queri, op grond van zijn feitenmateriaal (dat niet verder dan de 18e eeuw terugreikt) tot de opvatting overhelt, dat het‘Haberfeldtreiben’ van meet af aan een ‘Gspass’ was, door jonge op lawaai en schandaal beluste boeren op touw gezet (blz. 67), geeft hij toch in de ‘Epilog’ toe, dat ‘der kräftige Ernst, mit dem die Bauern von anno dazumal (1750) solche sexuelle Ereignisse zu behandeln pflegten, längst einer milderen Auffassung oder einer sittlichen Entartung gewichen ist, die die Notwendigkeit des alten Brauches untergraben hat und die dennoch auftretenden Sittenrichter desavouiert’Ga naar voetnoot(1). Het ‘Haberfeldtreiben’ werpt ook een eigenaardig licht op den kastengeest der bezittenden onder de boeren: de geslachtsomgang tusschen knecht en meid behoort niet tot zijn rechtsgebied. De omgang tusschen boer en meid, en tusschen boerin en knecht, de echtbreuk, de zonden der dochters des huizes, en af en toe ook der zonen des huizes, worden gegispt, omdat ze een bewijs van zelfverlaging zijn en schadelijk zijn voor het respect, de verhouding van gebieders tot gehoorzamenden. Het ‘Haberfeldtreiben’ vindt meestal in den nacht van Zaterdag op Zondag, na elf uur plaats, omdat de ‘Haberer’ dan Zondags kunnen uitslapen. De deelnemers zijn geen medebewoners van het dorp, waarin de ‘Getriebene’ woont, maar meestal uit den omtrek, drie uur gaans, afkomstig. Ze maken hun gezicht zwart om niet herkend te worden. De patiënt wordt door een ontzettend lawaai (hierbij speelde de scherpgeladen buks, het wapen van den vrijen Beier, de grootste en niet ongevaarlijkste rol) uit zijn slaap gewekt en weet dan wel ‘hoe laat of 't is.’ Dan volgt de voorlezing der verzen, die in lateren tijd ook het zondenregister van het heele dorp bevatten. Midden in het voorlezen wordt dan een oogenblik een pauze gemaakt en het lawaai herhaald. ‘Aufgrewelt, Kamaradn!’Ga naar voetnoot(2) roept de lezer, die over een ver dragende stem moet beschikken, of ook wel: Auf das hinauf macht jetzt noch ein jeder ein bissel Lärm,
| |
[pagina 84]
| |
dann geht's gleich los,
dan kann dann jeder das weitere hör'nGa naar voetnoot(1).
en zoo voorts. Vervolgens komt de tweede helft van de ‘preek’ en aan 't slot een nog oorverdoovender lawaai. Het ‘Haberervers’ eindigt dikwijls met een bedreiging, dat er krachtiger maatregelen zullen genomen worden, als dit niet helpt. Heeft een boer het met een meid aangelegd, dan kreeg hij vroeger een van zijn eigen mestwagens, vol met mest, op het dak van zijn huis. De wagen werd uit den stal gehaald, uit elkaar genomen, op het dak weer in elkaar gezet en vol geladenGa naar voetnoot(2). De patiënt hield het steeds voor geraden zich koest te houden. Queri behandelt de ontaarding van het ‘Haberfeldtreiben’, de zucht naar schandalen, praatjes en vuige laster, en geeft een kleine monographie over den boerenwaard Johann Vogl von Wall, ‘der Daxer von Wall’, dien hij met recht ‘einen krankhaften Erotiker’ noemde. De invloed van dien man, die van intelligentie niet ontbloot was, heeft een heele jonge generatie zedelijk bedorven. Hij is de organisator der ‘Haberfeldtreiben’ uit het laatste decennium der 19e eeuw, o.a. van het groote ‘Miesbacher Treiben’ op 7 October 1893, de laatste daad van boerentrots, die den stedeling de les eens zou komen lezen en hem wou laten zien, dat de boer de baas was. De ‘Daxer von Wall’ heeft alle misdaden begaan, die het wetboek van strafrecht kent. Met bedreiging, moord en brand hield hij, door middel van zijn grooten aanhang van slechte sujetten, den schrik onder de bevolking er in, zoodat niemand het waagde een aanklacht tegen hem in te dienen. En toen hij dan eindelijk wegens eene gemeene vuile daad in de gevangenis zat, wist hij door middel van een geniaal geheimschrift, in den vorm van schijnbaar onschuldige zakelijke mededeelingen, zijn schrikbewind nog een tijd lang te handhaven, getuigen tot meineed te verleiden en zijn aanklagers door bedreigen en daden van geweld bevreesd te maken. Totdat de justitie ook hier achter kwam en hem met de raddraaiers zijner bende in het tuchthuis opborg, waarin de Daxer stierf. De ‘Habererversen’, door hem gesmeed, zijn een | |
[pagina 85]
| |
opeenhoping van het liederlijkste vuil. Als een bewijs, hoe zeer het oude gebruik toen al ontaard was, kan het feit dienen, dat de Daxer allerhand vreemd volk als helpers en handlangers had, en bij gelegenheid van het groote ‘Miesbacher Treiben’ vreemde daglooners en arbeiders onderweg meenam, ter versterking der eigen gelederen. De gelaakte vergrijpen der ‘Getriebenen’ waren grootendeels leugens, verzonnen lasterpraatjes, zooals door het rechterlijk onderzoek herhaaldelijk aan het licht is gekomen. Terecht protesteert Queri tegen de romantische neigingen van allerhande vereenigen, couranten, enz., van buiten af, die er de Beiersche regeering een verwijt van maakten, dat ze overmoedige ‘Burschen’ ter wille van een geweerschot en een ‘Juchzer’ in den kerker wierp, en met wreede strengheid een schoon volksgebruik van hooge zedelijke waarde trachtte uit te roeien. Daartegenover stelt hij het feitenmateriaal en toont aan, dat de regeering haar plicht deed, toen ze de landelijke bevolking verloste van een plaag en aan de brutaliteit van een misdadig element een eind maakte. Interessant is de voorgeschiedenis van dien strijd tusschen Haberer en regeering, die reeds uit 't einde der 18e eeuw dateert, toen de dorpsbevolking de zaak der Haberer nog als haar eigen zaak verdedigde. Aanvankelijk had de Kerk, zooal niet aan de zijde der Haberer gestaan, zich dan toch neutraal gehouden. Maar toen verschillende geestelijken ook ‘getrieben’ werdenGa naar voetnoot(1), kwam ze de regeering te hulp en slingerde bisschop Gregorius van München-Fiesing den grooten kerkban op de hoofden der HabererGa naar voetnoot(2). Dit had echter niet het gewenschte succes, daar de lagere geestelijken - ten deele uit het landvolk gerecruteerd - hunne dorpsneigingen slecht konden verloochenen. Een pater te Tölz stoorde zich niet aan den ban en verleende aan de Haberer, die toen van heinde en ver bij hem kwamen biechten, absolutie. 't Was een lange, taaie worsteling, waarin de regeering ten slotte als overwinnaar uit het krijt trad. Aan vermakelijke episoden is geen gebrek. De boerensluwheid gaf de regeering een harde noot te kraken. | |
[pagina 86]
| |
Te Rosenheim werd in 't jaar 1865 nog een zeer populair spotlied op het ‘Landgericht’ gezongen: Und wenns beim Gericht das Haberfeldtreibn erfahrn,
Kommt morgen glei der Bezirksamtmann gefahrn,
Und ein paar Tag drauf kommt der Untersuchungsricliter mit sein Karrn,
Und einer wird soviel wie der ander erfahrnGa naar voetnoot(1).
De aanhouder wint! En toen de gemeenten door inkwartiering, hooge kosten, gedwongen wachtposten der ingezetenen onder contrôle der gendarmerie, al gedwee waren gemaakt, toen de jonge zonen in de gevangenis zaten en zoovele handen aan 't werk werden onttrokken, toen de boeten steeds harder werden, en eindelijk misdadige elementen zich van het oude ‘Gspass’ meester maakten, toen begonnen de stijfkoppen der oude boeren er toch genoeg van te krijgen, en zagen ze in dat de regeering niet hun vrijheid kortwieken wou, maar hen van een drukkende plaag ging bevrijden. Het gerecht ontving in den Daxertijd talrijke anonieme aangiften. Het verraad leverde de heele Daxerbende in de handen der justitie. Dit laatste deel van Queri's boek is, qua strekking, het beste. De rechtvaardiging der regeering is volkomen gelukt. Maar ook de correctie van den roman-Beier? Wel heeft Queri ons de schaduwzijden van den jongsten tijd laten zien, en men kan hem slechts gelijk geven als hij tegen die romantische ‘Gefühlsduselei’ der bellettrie protesteert, die ‘den man belachelijk en den volksstam weerzinwekkend had gemaakt’. Want het is met den Oud-Beier niet beter dan met den Oud-Germaan gegaan. De romantische saus, die Richard Wagner over hem heeft uitgegoten, heeft hem tot een bombasticus met groote verhevene woorden, gebaren en allerhande episch-lyrische stemmingen gemaakt. En in dit opzicht heeft de literatuur der ‘Islandsaga’, der IJslandsche familiekronieken, ons in werkelijkheid van die karikatuur, die zelfs de wetenschap beïnvloedde, verlost en het oorspronkelijke beeld hersteld. In Queri's boek ontbreekt het positieve element: wel beweert hij, dat de gangbare verzamelingen der volksliederen om die of die | |
[pagina 87]
| |
redenen niet deugen of onbruikbaar zijn, maar er iets voor in de plaats stellen doet hij niet. En dàt er nog zooveel schoons leeft, erkent hij zelfGa naar voetnoot(a). In zooverre is zijn correctie van den Oer-Beier dus niet gelukt. De schrijver hoopt in 't volgende jaar een ‘Erotisches Wörterbuch der altbayrischen Bauern’ het licht te laten zien, naar een prospectus achter in zijn boek aankondigt.
Berlijn, September. Herman F. Wirth. |
|