| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Dichters.
De Passie-Zangen van Frans Deckers (Antwerpen, V. Resseler) brengen ons eerst een cyclus liederen en stemmingsversjes, waarin met allerlei gemoedsaandoeningen van den dichter, soms op kunstige wijze, suggestieve natuur-impressie's vereenigd worden. De karakteristiekste gedichten van het bundeltje komen echter in de tweede afdeeling, die wel een zang van heidensche zinnelijkheid mag heeten, een ode aan Aphrodite van Cnide en de vreugden en ontroeringen, die zij over de menschen brengt.
O, Vrouw in zinnelijke weelde
van kalmen lust en stille vreugd,
die droomt in vollen bloei der jeugd,
aan 't heiligst wat uw naaktheid streelde,
o Gij, het warmste dat ooit teelde
een kunstenaar in mingeneucht,
die 't vleesch vermengt met diepe deugd
- de deugd die passie slechts kan beelden -
O Gij, driftzwangere godin,
die uit uw nauw-geloken oogen,
half-mijmrend, giet een laaie min,
gezuiverd van haar schampre logen:
Uw beeltnis zij gebenedijd
als baken der onsterflijkheid.
Dit fragment geeft wel den geest aan, die in Passie-Zangen overheerscht, doch niet het gunstigste bewijs van Decker's dichterlijk vermogen.
Alhoewel het niet gemakkelijk is om uit het bundeltje een volledig gaaf, volkomen vlekkeloos gedicht te halen, erkennen wij met vreugd, dat Deckers in menig stuk ten overvloede bewijst, dat hij dichterlijk aangelegd is en meer dan eens echte, doorvoelde woordkunst te genieten geeft. Het volgende gedicht b.v. is wezenlijk dichterwerk:
| |
| |
O Zonne, laat uw goudluchtende lichtlach
langs mijn op ene raam in mijn kamer vallen,
laat hem schitteren, in lentelucht-dag,
met twinkling van lentekleuren, duizendtallen....
Zij is gekomen, aan mijn zijde
gevlijd in bekorende jeugd
die over het land is te glijden
gekomen in eeuwig zonneverblijden...
Natuur, Hemelluchten, trilt van vreugd;
Vooglen, Bladeren, kwietert en ruchelt (?) van vreugd
van vreugde moet alles nu zingen, klingen,
van smart, die de wereld is buitengedreven...
Vul, Zonne, met licht en luchtaromen de dreven
waar mijn droomen, bij 't zonneweven,
als zwanen, woldonzig, die glijen
over de zon-trillende wateren
en schateren hun blije blijheid in vrije wateren,
die lustigjes rollen met tintelend schateren....
Vul nu, Zonne, mijn kamer met lichtlach:
de Maagd, die ik wachtte, is gekomen.
Menig gedicht uit Eecken Blaeren van Clemens Besseleers (Antwerpen, V. Resseler) klinkt als een contrast op de verheerlijking van den zinnelijken hartstocht der Passie-Zangen. Hier geen knielen voor Aphrodite:
Zoo menigmaal als 't stil en avond wierd en nacht
In 't gore huis der drift, waar d' eenzaamheid en rust
Van zoelen zomerzegen, de grootheidsvolle pracht
Omgloorde van uw zinlijk lijf, door vleesch en lust
Bewogen, en hunkrend gij naar 's levens daden dongt,
Heb ik zoo roerloos stom en pal voor U gestaan,
Mijn lief, me groot gevoeld wanneer ik dan bedwong,
In mij den heimlijken zucht naar vleeschlijke daen....
Ik kan allicht zoo stuur, verachtelijk alreed'
In uw ontroerde oogen staren en 'k dierf
Met hoon en lach, zoo koninklijk en trotsch en wreed
Weerstaan aan 't loos gebed dat op uw lippen zwierf.
Uw ziele sprak wel schoon van ongenaakte vrêe,
Rust en genieten, en toch voor al die woorden
Heb ik zoo tergend kalm, zoo eindeloos tevrêe
Gestaan als voor een zang van uitgebloeid' accoorden:
Want boven alle vleesch en boven alle drift
Vereer ik meer de ziele-edele krachten,
En boven al die daen, die als een zoete gift
Der dagen dood in nachtlijke beên betrachten,
Heb ik vol koelen trots, een koningsgeest ontplooid
Als aadlers zwong, die hooger mij gedragen hield
En weigren deed die arme gunst, waarvoor, getooid
Als vuige slave, de groote wereld knielt!
Zooals uit dit gedicht reeds eenigszins blijkt, is de aanleg van Cl. Besseleers ietwat wijsgeerig. Hij doet wat denken aan Rodenbach
| |
| |
in zijn hoogste strevingen, in zijn verzuchtingen naar loutering van het individu en grootheid voor de gemeenschap waartoe hij behoort. Besseleers dichtte een hymne aan Rodenbach, en evenals hij schreef hij een treurspel, Barna Dene, ‘uit de groote dagen van het Noorden’, waarvan wij hier den prologus krijgen, die heel van Gudrun's geest doortrokken is. Hij verheugt er zich met A. Vermeylen in, dat ‘eene gedachte groeit die als het Christendom heel den mensch zal omsluiten’ en dicht op dit thema een aantal bezielde zangen:
De einders zijn omlaaid met blakerende toortsen
Die als een Prometheus aan 't wordende geslacht,
In huivrende weên van wilde baringskoortsen,
De nieuwe zonnekreits aan 't scheurend spansel bracht!
O 't wordt nu alles nieuw en groot van zelfvolmaken,
De wereld dient niet meer des noodlots doelloosheid.
Nu in dit heilig uur van wereld-wijd ontwaken,
Zindert door 't al een zelfbewuste wil naar macht,
Die d'opgestane mensch uit zijne nachtmaar tijd,
Ter lavingsbronnen voert waar hem de God verwacht.
Meer dan een jong Vlaamsch dichter heeft ons bij zijn eerste optreden volmaakter verzen, eigenaardiger uitdrukkingstalent, oorspronkelijker rhythmen gebracht, dan wij er in Besseleers' eersteling aantreffen; maar uiterst zeldzaam zijn degenen, die met den dichter van Eecken Blaeren zouden kunnen wedijveren in wezenlijke diepte van dichterlijk voelen en reine hoogte van idealen. Besseleers wil blijkbaar naar de hoogste toppen der poëzie. Mocht zijn techniek vaster en zijn zeggingskracht zuiverder worden, dan zou het ons niet verwonderen indien hij er dicht bij geraakte.
De Roo-Rozen-Serie (Amsterdam, S.L. Van Looy) bracht ons een tweeden vermeerderden druk van René de Clercq's Gedichten. 't Is een verheugend verschijnsel het werk van een dichter bij Gods genade, als R. de Clercq er buiten kijf een is, zoo goed ingang bij het Nederlandschlezend publiek te zien vinden. De zin voor poëzie is er bij ons volk niet uit. In den laatsten tijd zagen wij 't meer dan eens (zie b.v. den grooten bijval van Bouten's Beatrijs; de pas verschenen tiende uitgaaf van J. Perk's Gedichten, ook in de Roo-Rozen-Serie; den derden druk van Adama van Scheltema's Eenzame Liedjes en Van Zon en Zomer (Brusse, Rotterdam); den nieuwen druk van J. Schürmann's Uit de Stilte, dat nog maar voor een goed jaar verscheen (Maatsch. voor Goede en Goedk. Lektuur, Amsterdam): ons volk houdt nog van echte poëzie, zoo ze maar genietbaar blijkt te zijn. In de nieuwe uitgaaf der Gedichten komen de volgende nieuwe stukken voor: O donkere Beukenboom, Een Leeuwerik, een tegenhanger voor den Nachtegaal, waarin met vaardige kunst het tierelieren van den leeuwerik nagebootst wordt, Avondzang, vol scherpe natuurwaarne- | |
| |
ming, Nachtlied, Mijn ventje slaapt, Vlinderig Vleierke, Kleine Jacht, Molenaars Dochterken, Zomergod en Brabançonne.
Ai, 'k en vraag noch entwat noch entwie,
Als ik je hoor en je zie.
Vlieg, doch niet ver, niet te verre, mijn bie,
Dat ik je hoor en je zie.
- Koekoek, waar zoek je nu?
Pak! Daar hangt zij meteen aan mijn knie,
Zot en gelukkig voor drie!
Zeer verwant met de kunst van René de Clercq's Gedichten is die, welke S. Bonn ons in zijn Bonte Vlucht Verzen (Bussum, C.A.J. Van Dishoeck) ten beste geeft. Bevattelijk, frisch van den tak, schijnbaar heel spontaan, vol levendige rhythmen, doch over 't algemeen minder oorspronkelijk dan bij De Clercq en met hier en daar een klank van schampere levensbitterheid, die wij bij De Clercq eerst in Toortsen aantreffen. Is 't volgende regenbeeld niet heel prettig?
De regen viel met gootjes,
bleven maar zachtkens gaan,
alleen hun petjes krompen
De peerden glanzig druipend
en maan en steert verward,
zeulden haar pas, als kruipend,
en klik-klek! zoenden maar.
Melker, melkster, getweeën
die schuilden in het groen...
... wat jongelieden... doen...
| |
| |
Een arme spreeuw was rouwig
bij zandkuil, en keek rouwig,
naar 't paar in 't groene hout,
hoe regen viel met gootjes,
hoe de lucht op 't koren zat,
hoe de velden en de slootjes
Zeer gevoelig zijn de stukjes uit de rubriek Voor 't Kind, met treffende uitingen van ouderenvreugd en ook van droeve bekommering om stoffelijke nooden. In de rubriek Verre Gezichten komt duidelijker uit, dat S. Bonn evenals Adama van Scheltema en H. Gorter een zanger is van het sociaal-democratische ideaal en, evenals zij, er naar streeft om door eenvoud de gedroomde gemeenschapskunst te benaderen. 't Gebeurt hem nog wel op het kantje van het nuchtere alledaagsche te loopen, doch over 't algemeen zit er gang en gevoel in stukken als Het Werk, De Russsische Maaiers, Werkeloosheid, Treurt niet e.a. Uit een gedicht als De Moedjik komt wel degelijk, trots enkele vlekken in de bijzonderheden, een schrijnende indruk van ellende en weedom:
Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht
toen 't zon was, en al onze dagen,
De Heer nam ons vee en ons koren uit huis,
en stuurde zijn geldknecht om zilver ons thuis,
wij gaven, wij gaven, wij gaven tot 't laatst,
Toen kwam de kozak en die vroeg onzen zoon,
wij gaven hem alle, hij beloofde ons loon,
Het land om het dorpje ligt eindloos en leeg,
de buitenweg dood, geen man-stap, geen beweeg,
staren dof voor ons heen,
Op de deel ligt de ploeg en de zeis bij elkaar,
wij zitten maar stille en staren er naar,
de ploeg wil niet kerven het zanddroge land
de zeis waart niet rond er: en de stal aan den kant
ligt gebroken en zonder geluid;
de zeug en het schaap en de hond is er uit:
wij aten ze lang, toen de honger begon,
nu is leeg de kelder, het vat en de ton...
De kleinen zijn lang naar den Hemel gegaan,
de ouden liggen tegen het kerkje aan,
de vrouwen die dragen geen melk meer in borst
en koorts brandt door 't lijf ons, verschroeiende dorst,
| |
| |
De dragers die sperren met dooden den weg,
de doodsklok zwijgt niet, en zijn weenend gezeg
klinkt maar uit, schreit maar uit, immer voort...
De pest en zijn broeder kwam binnen de poort,
en zwart en vol haat was hun woedende greep,
zij worgden en keelden bij tallen, een sleep
gaat met hen, gaat mee door de poort:
Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht
toen 't zon was en àl onze dagen,
geen man-stap, geen beweeg,
staren dof voor ons heen,
Ook Volker, over wien wij op deze plaats reeds herhaaldelijk schreven, mocht zich in een tweeden druk van zijn eersten bundel Verzen, Liederen en Sonnetten verheugen (Amsterdam, P.N. Van Kampen & Zoon). Het verwondert ons niet, dat de zoo gevoelvolle als geestige liederen van dien dichter, die iets van Heine's gemoed paart aan de vernuftige fijnheid van sommige Fransche dichters, als de Banville b.v., den weg tot het hart van den lezer vinden. Op heel veel van zijn gedichten is stellig toepasselijk wat hij, als een bestrijding van de te overwegende aan louter woordkunst offerende dichters, in het volgend programma-versje vooropzet:
De liedjes die ik dicht, dicht 'k zelf.
'k Tracht het niet te verhelen,
't Graat niet of 't een muziekdoos waar
Die ‘zóó maar’ door blijft spelen.
Doch daarvandaan soms ook wel iets
Als meeningen of gedachten,
Ofschoon wij die, naar jongste leer,
Voorloopig diep verachten.
Het puikgedicht der zuivere kunst
Tracht 'k dus maar niet te schrijven;
Reeds werden velen tot ‘geluid’
En ik hoop mensen te blijven.
Laurens van der Waals bracht in Een Verzenboek (Haarlem, J.W. Boissevain) de meeste gedichten bijeen, die hij in de voornaamste Nederlandsche tijdschriften liet verschijnen, en daar deed hij wel aan, want 't is een genot sommige van die stukjes steeds onder de hand te hebben om hun zacht zingende, innige melodie naar hartelust te kunnen genieten en de ontroerende werking van hun weemoed vol
| |
| |
stilen wellust over zich te laten komen. Wekt de lezing van een gedicht als De Droom bij u het verlangen niet op om met Van der Waals' Verzenboek nader kennis te maken?
O, zoete droom, o schoone droom,
ik, die in Uwe woning woon
en met U voor uw venster zit
ik luister zwijgend naar uw woord,
en als Gij zwijgt, zeg ik het voort
en of Ge lacht, of dat Ge schreit,
gelukkig zijn wij toch altijd;
en nu ik ween, - of lach ik nog?
nu weent Ge ook en lacht Ge toch.
O, wonderlijke, wijde droom,
ik, die Uw naam te noemen schroom,
heb eens - een oogenblik - getracht
te zeggen wat Gij nog niet dácht;
maar vóór ik het in woorden sprak
was het of alle vreugde brak,
en Uwe stem heeft toen gezeid:
‘kind! dit is niets dan ijdelheid;
als gij maar bij mijn venster zit,
en mijn gebeden mede bidt
en zwijgend luistert naar mijn woord
en naar uw eigen hart niet hoort,
als gij met mij maar lacht en schreit
zult gij gelukkig zijn altijd;
maar als ge naar mijn handen tast
en houdt haar in uw handen vast,
of als ge in mijn oogen ziet
en daarin uwen blik bespiedt,
dan wordt ge droef bedrogen, vrind,
daar ge hen alle ledig vindt.’
O, schoone, veelbeminde droom!
mijn hart is moe, mijn lichaam loom,
mijn handen zijn zoo leeg, zoo kil,
dat ik Uw handen vatten wil;
maar 'k luister dapper naar uw woord
en als Gij zwijgt, zeg ik het voort
en of het lacht. of dat het schreit,
gelukkig maakt het mij altijd,
en nu het lacht - of weent het nog? -
nu lach ook ik,... of ween ik toch?
Zoo er op de gedichten van Van der Waals iets af te dingen valt, dan zal het wel in de eerste plaats hun gemis aan bepaalde persoonlijkheid zijn. De thema's die hij behandelt en de wijze waarop hij 't doet zijn zeer nauw verwant met die van de meeste hedendaagsche jonge Hollandsche dichters. Deze critiek geldt niet zoo zeer Van der Waals persoonlijk als de jongere Hollandsche dichtergroep in 't algemeen. Eentonig klinkt hun geluid en zeer beperkt is ook de spheer hunner belangstelling. 't Is steeds een bijzonder genot uit het werk van een lyrisch dichter een sterke persoonlijkheid op u te voelen afkomen. Dat genot verschaffen ons de Hollandsche dichters der jongste generatie uiterst zelden. 't Is maar altijd door de elegante uitdrukking van
| |
| |
een kalme, in 't heel niet hartstochtelijke weemoedigheid. Men leze hierover in het October-nummer van De Katholiek treffende beschouwingen van kapelaan Binnenwiertz.
Weinig persoonlijk zijn b.v. weer de verzen, die Leo Speet bijeenbracht in Van het wijde Leven (Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jr.), soms welluidend, vormvoltooid, waar den indruk latend van reeds bekend, reeds vroeger gehoord, onbewust nagezongen.
Hoe kunstig en woordmooi het gedicht De Sterren van P.N. Van Eyck (C.A.J. van Dishoek) ook zij, hoe lenig en zangerig, hoe vol distinctie, toch missen wij er den polsslag van 't warme leven in en een goed bepaalde persoonlijkheid.
Een buitengewone gave zijn ook de Verzen van den jongen A. Roland Holst, neef van de bekende en gevierde dichteres Henriette Roland Holst-V. d. Schalk, doch in alle klinken bekende tonen, leven gevoelens, die door zoovelen thans in Holland vertolkt worden en het zelden beter werden dan bij P.C. Boutens, die wel degelijk de voorman is van 't jongste geslacht.
Wij hebben hand in hand gezwegen
Waar de avond zweeg voor den zang der zee -
Uw moe hoofd heeft aan mijn hart gelegen -
Wij hebben voor de zee gezwegen
Waar 't maanlicht over de golven gleê.
Zóó samen zwijgen is samen bidden
Elk voor het nieuw gevonden hart -
En wie zoo innig te zaam en te midden
Der stilte en den zang van de wateren bidden
Hebben een glimlach voor de eigen smart,
En wie in de groote stilten van 't leven
Om eigen lijden een glimlach weven,
Kunnen den troost der stilte geven
Aan 't hart dat schuil zoekt aan hun hart.
En wie eens samen hebben gezwegen
Als wij dien avond bij 't zingen der zee,
Zij kunnen altijd geleid door hun droomen
In stilte weer naar elkander komen,
Als ééns toen uw hoofd aan mijn hart heeft gelegen
En mijn adem zacht langs uw oogen glee.
Hendrika de Boer liet Offervlammen verschijnen (Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jr.), waarvoor Marie Metz-Koning ter inleiding het volgende schreef: ‘Het is mij een voorrecht deze zeer bizondere verzen van kuische mystiek in te leiden bij den lezer, die, naar ik vertrouw, dankbaar zal aanvaarden het jonge werk van deze dichteres, die, buiten allen tijdgeest om, een eigen persoonlijkheid beeldt.’ Haar beelden kiest zij gaarne in de middeleeuwsche burcht- en kloosterromantiek, zooals die verinnigd en verjongd werd door sommige
| |
| |
moderne Engelsche schilders en dichters. Haar natuurgevoel is ook zeer zuiver en geeft haar onzes inziens haar mooiste stukjes in. Wij laten hier een drietal voorbeelden volgen van natuur- en stemmingslyriek, die ons wezenlijk door lieve innigheid en welluidendheid troffen:
V[regelnummer]
Geluk... dat is het met holle hand
Maar scheppen, scheppen van zonnig zand,
Het blonde, dat week van warmte leeft
En streelend tusschen je vingers zeeft,
Zoodat je de de weelde heel doordringt
En alles van binnen in je zingt.
Maar dan verlaat de zon het strand.
Nog schep je de korrels met volle hand,
Nog lang... totdat je op één maal voelt,
Dat al het zand is afgekoeld,
En met je ziel vol huiverend wee
Beweegloos nederzit aan de zee.
VII[regelnummer]
Te midden der grasjes in 't groote woud
Klinkt lieflijk een liedeke, stil en oud.
Daar zingen de kelkende klokjes blauw
Hun simpele dichtje van vrouwentrouw.
Van ui de vertelsels in 't drukke bosch
Van wuivende kruinen en fluist'rend mos
Is geen zoo bekorend en sprookjesfijn,
Als 't liedje der blauwende bloemkes klein.
Want wat is zoo wonder van tooverschroom,
Zoo weemoed-omsponnen en eenvoud-vroom,
Als 't aloud verhaaltje van blauwe trouw,
De trouw van een trjdlooze sprookjesvrouw?
XXXV[regelnummer]
Verzonken is het zonnerood.
De golven beloven een schoonen dood,
Een droomendood in den blauwen nacht,
Met alleen om je heen de zeeëklacht.
Met alleen om je heen het verzilverd gedein
En hoog aan den hemel der sterrenschijn
En heel de wereld, die leeft en lijdt,
Zoo ver van je weg in onwerkelijkheid.
Bij denzelfden uitgever liet Hélène Swarth den bundel Avondwolken verschijnen, waarin ze een groot aantal sonnetten, enkele liederen, negen balladen en eenige vertalingen naar Engelsche dichters als F.W.H. Myers, Alice Meynell, Ph. Bourke Marston, F. Locker, W.B. Scott, John Payne, Christina Rossetti en W. Blake liet verschijnen. Wel mogen wij in menig gedicht de oude vaardigheid der gevierde dichteres nog bewonderen, den rijkdom van haar beelden en de oorspronkelijkheid van haar uitdrukkingswijze nog genieten, maar de wezenlijke dichterlijke hartstocht brandt hier niet meer zoo mooi als in vroegere bundels. Er ligt iets kouds in deze gedichten, alsof ze vooral met het hoofd waren gemaakt. De meeste gedichten doen ons aan alsof Hélène Swarth haar vroeger werk hier zelf pasticheerde.
Maurits Sabbe.
|
|