De Vlaamsche Gids. Jaargang 8(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] Uit ‘De Grot van Han.’ Klanksteen. Uit tinkelend getik van drop op drop geboren, blijft kristallijnen klank uit die geboorte leven, en zingt uit blank albast lijk dauw tot ijs bevroren, een klankenziel, lijk staal den klanksteen ingedreven. En 't steenen hart, tot bron van 't steenen lied verkoren, blijft als de rots 't symbool van ‘nimmer-ondergeven’; want eeuwentrotsend laat het eigen klanken hooren, en rijst het op tot zuil, in eigen-schoon verheven. Zoo klinkt de klankmaat door in 't borrlend vers gedreven - geronnen bloedgedrop van 's Dichters ziele-leven - Hoort, hoe de bronne spruit als 't hart des Dichters zingt. Zoo galmen ook in 't oor de klanken uit 't Verleden, ons oude Dietsche taal in Vlaandrens taal van Heden: slaat op de harp van 't volk en Maerlant's tale klinkt. [pagina 37] [p. 37] Bij 't Licht. Soms, achter eene draperij van dropsteenbogen, schijnt, onder troongewelf, een schimme recht te staan, een schemerschijn, en zie, het spook heeft zich bewogen, en is, in 't spoorloos donker, stil en stom vergaan. Schouw, op een trap rijst 't schijnsel weer van glans omtogen, lijk bliksems, die bij nacht door donderwolken slaan, een stond, en 't licht is nederdalend plots vervlogen, waar wemelt, half omgloord, een zwarte karavaan. Opeens verdwijnt de duisternis en, om ons henen, is maanlichtglans, uit een blauwwendig zwerk, verschenen; en de elektrieke bol, die hoog een dom verlicht, gelijkt de maan, die in een nacht te zwemmen ligt en bevend luistert waar de reus, in woede ontstoken, schuimbekkend weer ontstroomt, zijn boeien heeft verbroken. [pagina 38] [p. 38] Uitgang. 't Oog heeft den dom, zijn hoogte, in aanschouwing genomen, bij rooden fakkelgloed, die klimt door dezen nacht, en heel de karavaan, langs houten brug gekomen, stapt in een boot, die haar op rimploos water wacht. 't Licht dooft, het donker heerscht; al stil. In zwijgend schromen op trage stille vaart, houdt ieder zich in acht... Uit zwart verdiep, lijk iets dat troostend tegenlacht, daagt blauwe glans, lijk schemerschijn door morgendoomen... Maar plots daar blikkerblaakt, vóór de opgespalkte kaken, zonlicht, dat wederkaatsend op het water blinkt en danst op levend groen dat buiten zege-zingt. De vledermuizen schrikkend, scherpe kreten slaken. 't Is of der hellen poort opeens breed opensloeg; het aardsche paradijs, blindschittrend tegenloech. Ferdinand Rodenbach. Vorige Volgende