| |
| |
| |
De boschgod Pan en de geheimen der Zee.
(Fragment).
Pan, op zoek naar Syrinks, heeft, het hart vol wee en wonden, de bosschen en bergen van Arkadië verlaten, en aanschouwt nu voor de eerste maal van naderbij de zee, die hem, bij monde van Land, Water en Lucht, enkele har er geheimen laat openbaren.
Hoe trekt ge, o zee, mijn wanklen wil,
Gebonden aan uw boude beden,
Betooverd aan uw til en ril,
Ter heimnis uwer heimlijkheden...
Ik kende u en ik zocht u niet,
En toch, en toch, in donkre drangen
Van vreemde vreugde en gaaf verdriet
Drong staag naar u mijn stil verlangen.
En naar uw wijdverscheiden gloor
Wendde ik de nachtvaart van mijn hopen...
Tot nu... O nu, ik zie, ik hoor;
Er gaat een wondre wereld open:
Neen, nimmer zag ik, in dit licht,
Zoo 'n wondre macht zich openbaren;
Ach, hoe benard mijn strak gezicht
Blijft op dit grootsch gebeuren staren!
| |
| |
Aan d'einder zie 'k uw gouden rust
Met uwen droom in 't diep bedolven.
Ik zie uw lust met 't schuim der golven
Spatten naar de gouden kust.
Ik zie u blinken, blond en blauw,
Lijk 't spranken van besmeede stalen,
Wijl 'k in uw wisling, telkenmale,
Uw onverdeelbaarheid aanschouw.
Is 't klacht en dank in eénen tocht?
Ik hoor uw diep ontschoten schatren
Zich rijten uit de holle watren,
Klinken naar het leeg gelocht...
Ik hoor uw hartslag en uw aêm,
Die jagen lijk de winden jagen,
Wanneer ze in woest-verwaten vlagen
Baar na baar ten hemel slaan...
En 't bonzen van uw bronzen stem
Klotst me uit uw duizend, duizend slagen,
Daar in haar vragen ik het klagen
Van uw stormend hart herken...
Toch blijft het of een roep mij riep,
Die nooit zijn oorsprong wil ontvouwen,
En iets, dat ik nooit zal aanschouwen,
Blinkt en winkt mij uit uw diep.
O wee mij, o driedubbel wee,
Wiens droom uw ziel niet mocht doorgronden;
Maar heil mij, heil, wiens oogen vonden,
Eindeloos, uw weelde - Zee!...
Pan, in verrukking verloren, houdt zijn blikken aan de zee gekluisterd. Allerlei stemmen verrijzen, waarvan zich na eenigen tijd
| |
| |
duidelijker afscheiden, om alles te overheerschen, de stemmen van Land, Water en Lucht.
Wie leeft, tot louter lust geboren,
Wie dringt zich druipend door de voren
Wie laat de schuimbevlokte haren
Wappren op de wilde baren
Dóor de zee, dóor de zee?
Het is de triton, die zijn horen
Schallend op de winden steekt,
Opdat zijn lied, naar 't land verloren,
Bruisend met de branding breekt.
Hij is geboren uit den wellust
Die door 't wijde water rilt,
Wanneer de warme zon de zee kust
En zich 't heet verlangen stilt.
Hij vlocht uit wier zijn lange lokken,
En met het blank der blonde vlokken,
Uit het jongste schuim gegaard,
Omkruift hij zijn gegolfden baard...
Hij draagt een kroon van bloedkorallen,
En sleept een kleed van blauwe kwallen,
Wijl, uit het vurig parelmoer,
Kranst van zijn schouders snoer aan snoer.
Waar hij voorbij trekt staan de toppen
Als in palgestelde stoet,
En zij schudden blij hun koppen,
En zij wuiven hem hun groet!...
| |
| |
En der winden wijde koren
Zwijgen voor het wild getoet
Van den blijgeblazen horen,
Die hen, blijbevonden, groet.
Wie boeit de gouden zon aan banden
Wie voert het goud der gouden stranden
Wie houdt van de avond tot den morgen
Houw en trouw den dag geborgen
Het is de triton, die zijn oogen,
Diep van liefde èn warm èn wijd,
Daar hij toeft, ten dag getogen,
't Zonlicht gunt, den nacht tot spijt;
Daar, naar 't grondloos diep gedreven
Hij een nieuwen dag doet leven
Uit de glorie van zijn ziel;
Daar, met 't gouden zand bestoven
Van de goud-gezoomde kust,
Hij zijn slaap met veel beloven
Van verlangde droomen sust.
Nimmer vangt hem 't doode duister,
Immer vult hem lach en luister
Van een zelfgeschapen weeld:
Hem is hoogste goed bedeeld.
Zading kent hij niet, noch derven,
| |
| |
Lijden stuit hem niet, noch sterven,
Hem wordt vreugde nooit ten val,
Want hij is God in zijn Heelal.
En waar hij zijner blijdschap volten
Klieft een weerlicht door de zee,
Wijl luid, uit alle 's werelds holten,
Roept een donder zijn: hoezee!
En uit zijn stilte heengetogen,
Op vleugels van den wind gevlogen,
Vlucht naar 't land der wereld wee.
Wie doet des nachts zijn schater schallen
Wie doet zijn lokkend liedje hallen
Wie laat de zilvren maneglansen
Glibberend op de golving dansen,
Door de zee, door de zee?
Het is de triton, ja, de triton,
Want hij zoekt zich 's nachts een maagd,
Die hem, minnensvolle triton,
Liefde schenkt en Liefde vraagt.
Hij roept haar langs het wijde water
Naar de vèrten van het land,
En zijn tukke zoektocht gaat er
| |
| |
Langs zoo mènig, mènig strand,
Langs zoo vele, vele voren,
Waar het schuim in vonkend licht
Van vlug-flikkrende fosforen
Opspat langs zijn bol gezicht...
In zijn eigen wensch gevangen
Zingt hij àl zijn zangen uit,
Maar geen liedje van verlangen
Hem de bange borst bevrijdt.
Tot hij eindlijk, tenden zingen,
't Langverbeide droomenkind,
In de zilvren maneschingen
Dansend, hem verbeidend vindt.
Uit de zee ziedt dan een warme,
Wonnig-wilde, wondre lust:
Liefde die in Liefdes armen
't Rein verschenen aanschijn kust.
Heel den nacht, in 't diep, festijnen
Ze in eén roes van bang genucht.
En van hun zaligende pijnen
Doodt de dag den laatsten zucht...
Zalig die na liefdepijnen
Schooner uit hun nacht verschijnen!
Zalig die in liefdezangen
Zingen van verlost verlangen!
Alle geluiden versterven en uit zijn mijmering ontwaakt:
O dat ik als een triton waar'
En volgen kon den gang der golven,
Boeivast op een boude baar,
| |
| |
En, staag-bedeind en staag-bedolven,
Blijven op de blauwe zee,
En drijven met haar eeuwen mee!...
Of, dat ik als de golving waar'
En uit der eeuwen macht mocht wellen,
Volte erlangend, baar aan baar,
En telkens, na wellustig zwellen,
Zonder rouw en zonder rust,
Mocht breken op de koude kust!...
Of, dat ik als het kustland waar'
En roerloos lag, doch vol verlangen,
Mocht als een wilden zoen ontvangen,
Wijl de zee haar lied, haar lied,
Verdolen deed mijn staag verdriet!...
|
|