| |
| |
| |
De gulden Slede.
Aan mijn broer Paul.
Langs de oude vaart bij de Hoog-brug, waar elken Vrijdag de mosselman zijn ronde schip meert, bleek-geelden de muren van het heeren-huis. 't Groen schaliëndak schuinde zeer laag boven de enkeie verdieping, door hooge, nieuwerwetsche vensters smakeloos doorgebroken. Statig praalde de breede inrijpoort, zwaar van opdikkend lijstwerk. Weerzijds bolden logge arduinen kogels, om 't weren der geijzerde wielen van plompe reiskoetsen.
Stevig, voornaam, met stal en afspanning!
Doch 't schutte toen geen fiere rossen meer, noch spaarde voor regen en ongetij guld-versierde wagens. De braafste, simpelste der postmeesters had het voor vrouwken en dochter naar zijn gerief gevonden, huisde er, schoon wat mufferig en verloren, toch met heel wat fatsoen, als een hoofd-ambtenaar der kleine stad.
Braaf postmeesterken! Zijn maische gelaat rondde zóo gaaf, kin en koonen glommen zóo glad, 't voorhoofd bolde zóo effen, dat niet het luttelste verdriet het aandorst er een rimpeltje in te groeven. Verwonderd altijd, blikkerden zijn oogen, door de dikke glazen van den gouden bril.
Al wat 't postmeesterken ontmoette scheen hem verbazend nieuw en hij kuchte 't uit, als om niet te gelooven: ‘He, he’ - en schuddekopte vluggelings, en streek eens over zijn kin, maar sprak geen woord om 't te weerleggen en geloofde 't toch.
Nu, behalve 's Zaterdags, waar ze voor den grooten kuisch wijd voor 't naar buiten stroelende water openstond, konden de buren den tijd meten naar 't regelmatige gieren der deur, regelend haar keeren naar huiselijke en ambtelijke plichten.
| |
| |
Dien dag echter rinkelde de bel, ten twee'n omtrent, drift-koortsig verscheidene malen achter elkaar. Telkens schoof sierlijk knikkend een gracie-vol, wit-omwaasde meisjesfiguurtje naar binnen, of een beleefd groetende jongen met versche kraag en manchetten.
Weldra klaterde 't in de gang, weerhalde 't frazelen van lachende, schertsende kindermonden. Schallend jolijt van kinders, die feest vieren!
't Was 'n inval van 't brave postmeesterken - 'k belijde hier openlijk, dat ik er hem ten eeuwigen dage voor dankbaar wil blijven - ter gelegenheid van het naamfeest zijner jonge dochter Liza, vriendinnetjes en vriendjes tot een blijden namiddag uit te noodigen.
En ze waren er nu allen. De twee dochters uit de schoenfabriek Clara en Heleen, Jan en Jacques en Mia van den leeraar, Miel van den plaatskommandant en ik met mijn oudste broer en zus. Maar gij vooral, Mina, toen nog een nieuweling voor ons met Georgke uw broerken, wat jong nog om met ons mêe te spelen. Alleen wisten we dat uw vader geneesheer-majoor bij 't leger was, meer niet.
Stemmig zaten we allen rondom de tafel van het kleine salon, op hoog gevulde zittingen van roode fulp. Wij hadden de blozende jubilaris onze gelukwenschen en presentjes aangeboden, 't mijne een met blauwe bloemen beschilderde, porseleinen koffietas, die ik groote zorg moest dragen niet te breken onderweg, - maar dat doet er nu niet toe.
Mijnheer had een flesch zoeten wijn ontkurkt en Liza bood op een Chineesch blaadje de half-volle roomertjes. Wij tikten: ‘Proficiat en ter eere van Liza!’ Krakende, geurende kaneelwafeltjes, die Mevrouw éenig in de stad zóo bakken kon, werden rondgegeven. Zuinig braken wij er brokjes af op 't witte bordje, om niet grof onbeleefd te blijken.
Maar Miel had in drie happen 't zijne binnengespeeld en keek dwaas naar ons gierige peuteren aan de koekjes. Wij vonden 't erg onfatsoenlijk. De jongens op school plaagden hem soms om zijn wilde manieren en zeiden dat hij heel gekleed in 't hooi sliep.
Hij vaarde er toch 't beste mêe, want Mevrouw schonk hem een tweede wafeltje, omdat ze hem zoo heerlijk smaakten, meende ze.
Mijnheer rinkelde met het mes tegen zijn glaasje:
| |
| |
... ‘He, he... en wie zal ons nu wat op de piano spelen... of wat zingen?... Liza, zoudt gij niet?’
We onderwierpen ons allen aan dit noodzakelijke, stichtende gedeelte der bijeenkomst. Elkeen betuigde zijn talent. Op 't klavier betoonde mijn broer zich de baas met een Rhapsodie van Liszt; ik, die de bladeren keerde, weet genoeg hoe druk ik 't had, om hem bij zijn kunstige oefeningen niet van 't brugsken in 't water te helpen. Liza zong een roerende romance:
‘Tout le long, le long du ruisseau,
Lucas marchait auprès de Rose;
Le papillon baisait la ro-ose...’
't Postmeesterken keek met vaag-verren blik naar de verzwindende rookwolkjes zijner sigaar, Mevrouw glimlachte room-zoet. Wij echter, hoe stemmig ook, wisselden heimelijke lonkjes van beter weten wat Liza met haar smachtend liedje bedoelde, waarom dat beef-siddertje in hare stem; vormde ze met mijn broer niet een paartje?
Clara, de klassiek mooie, die Jan achterna zat, zong met pakkende altstem 't lied van een jongetje dat, op appelrooven door den veldwachter betrapt, vóor hem op de knieën neervalt:
Je n'ai plus que grand'mère,
Ah! ne m'envoyez pas en prison!’...
In mijn jonge jaren was ik behept met het teêrste gevoel. Vooral droeve verhalen en gezang vermurwden mij zoo zeer, dat ik een stortvloed van tranen met den besten wil niet weerhouden kon. Nu dus ook had 't klagend refrein dikke waterlanders uit mijn oogen geperst en ik pinkte, pinkte om ze zoo bescheiden mogelijk weg te moffelen. Spottend krulden reeds monkerende mondjes; men beschimpte mijn blooheid in 't geniep; ik gevoelde mij aller-miserabelst. Reeds bedacht ik of ik niet liefst geruischloos uit de zaal zou glippen, toen twee klare, diep-droomerige oogen, door natten schemer-schitter heen de mijne, o zoo zoet, tegenstraalden.
Kleine, engel-schoone Mina, toen heb ik als milde zonne gevoeld, uw innig mede-voelen. Hoe sierlijk lijnde uw fijne wezen in 't golvend krullen van uw zacht blonde haar-weelde! Toen wist ik nog niet, maar nu herpeins ik aan haar, in 't genot van Botticellis Lente- | |
| |
glans. In 't lazuren lint dat heur lokken saambond, zoende de hemel heur hoofd.
Klassiek-mooie Clara had heur lied uit en werd bewonderend toegejuicht. Ik keek alleen naar Mina's witte kleedje, naar 't gouden kettingje, waar een blinkend hartje aan huppelde.
Met jeugdig, frissche stem, klaar als heel heur beeld, dwepend van verlangen als heur droomoogen, kweelde zij: ‘La fauvette envolée.’
- ‘Maar dat is zeer lief,’ prees heur Mijnheer. Ik vond het onzeglijk schoon.
Mijn beurt genaakte en ik zegde ‘Het Geschenk’ van Loveling op.
‘Voor Mina,’ dacht ik en ging bijna zelf aan 't weenen van de ontroering bij mijn voordracht. Mevrouw haalde heur zakdoek te voorschijn en wischte heur oogen af; er werd hier en daar bescheidelijk gesnut. ‘He! he!’ kuchte Mijnheer verwonderd. Zij, Mina, prees mij: ‘Ge zegt schoon op, zulle’ en 't juichte in mijn hart.
Die plechtigheid was afgeloopen. Nu eerst zou voor ons 't ware feest beginnen.
- ‘Kom, nu gaan we wat spelen,’ sprak Mijnheer en schoof zijn stoel weg.
Allen trokken we naar 't hofje, vóór de stallingen en loodsen gelegen.
Er werd voorgesteld met Blinden-Dulleman aan te vangen en Mijnheer liet zich den zakdoek ombinden. Miel galoppeerde in wilde pret het tuintje rond, sprong woest naar de meisjes, die gillend vluchtten. Behendig schoof ik naast Mina.
- ‘Dat was een schoon liedje van U,’ beweerde ik overtuigd.
- ‘Vindt ge, maar droef, he? Houdt gij van droeve dingen?’
- ‘Och, 'k ben er wel bang voor... 't Duurt lang eer ik die zeggen kan zonder weenen.’
- ‘Nu ik ook;... ik lach toch liever... Gij niet?’
- ‘Ja, Juffrouw.’
| |
| |
- ‘Maar 't is toch leelijk te lachen als iemand weent... Gij heet Mon, niet waar?... Ik heet Mina.’
- ‘Ik ken U wel, Juffrouw Mina; gij zijt saam met mijn zuster op school.’
Schaterend lachen schalde midden het grasplein. Wij liepen er heen zagen hoe Mijnheer, als blinde, klassiek-mooie Clara had gegrepen. Plots hielden we ons allen doodstil, terwijl Clara zich betasten liet, opdat de ‘Blinde’ heur herkennen mocht.
Maar...
Mijnheer - hoe zuiver onschuldig ook van inborst - had zijn tasten wat laag begonnen en zijn handen grabbelden - ontzettend! - onder Claras rokken.
- ‘He! he!’ - kuchte hij heel bedremmeld - 'k loop verloren, 'k loop verloren!’
Vlug wierp hij den blinddoek af en riep, om zich uit den slag te trekken, zoo juichend mogelijk: ‘Clara!’ 't Spel evenwel was verbrod, wij wisten 't wel.
Clara was blij toe, dat men heur bruine kijkers achter den zakdoek verborg, heur koonen vlamden.
- ‘He! he! - kuchte nog eens Mijnheer - als na gepeins tot een besluit gekomen - speelt nu maar braaf voort, kinderen, ik ga eens een luchtje scheppen.’
Goddank, wij waren van hem verlost!
Voor 't zoete Mevrouwtje voelden wij geen angst. Nu waren wij heer en meester in den hof!
Blinde-Dulleman werd dan alras, als te kinderlijk, vervangen door het voor jonge vrijers veel beter geschikte Piepenborg. 't Geluk begunstigde mij ik viel met Miel in Mina's kamp en we trokken gedrie'n ons te verbergen. Wij verkozen ons schuilhoekje achter de schutting van den ledigen stal. Miel vischte klaarblijkelijk naar Mina's belangstelling. Eerst klauterde hij als een kat in de ruif en nu hing hij daar als een kunstenmaker op een trapees, aan een rinkelende ketting te zwieren. 't Was zijn bederf. Plots glipte de deur open:
‘Miel, Miel... gezien!’ Hij wipte uit zijn touter en stoof weg in allerijl.
Mina had zich dichter achter mij verscholen en ik voelde de zachte warmte van heur lijfje tegen mij aan.
| |
| |
- ‘Ch..t, laat ons heel stil zijn, dat ze ons niet vinden,’ fluisterde ze.
- ‘Och, 'k wilde wel dat ze ons nooit vonden’, antwoordde ik in vervoering.
- ‘Nu, maar waarom?’ vroeg ze met een schalksch spottertje.
- ‘O, Juffrouw Mina... ik ben hier zoo schoon bij U.’
- ‘Dwaze jongen!’
Ze week van mij weg en ik verwenschte mijne driestheid. Wist ik dan eigenlijk niets beter? Misschien voelde ze zich beleedigd en was nu voor altijd op mij verstoord. Vol schijnbare belangstelling in het spel, glipte ik naar de deur en bespiedde 't verloop door het sleutelgat. De gelegenheid stond gunstig; de zoekers bleken zeer verwijderd van het doel.
- ‘Ik kan verlossen, als gij wilt, Juffrouw Mina,’ aarzelde ik. ‘Mag ik uw hand nemen? We kunnen dan samen loopen.’
Vlug huppelde ze bij mij, legde kordaat heur fijne polleken in mijn vuist en drukte stevig mijn greep tegen.
‘Verlost! verlost!’ jubelde ik, stormde triomfantelijk met mijn vlug gezellinnetje naar het doel. Zoo wonnen wij het spel.
Met heur fijn, geurend zakdoekje bette Mina heur warme gezicht; toen knikte ze naar mij met vriendelijk dankenden glimlach.
Wel wist ik nu dat ze niet boos op mij was, maar ik vreesde erg dat ze voor de volgende reis even graag met een ander jongen kon meeloopen. Reeds waren mijn broer en Liza vertrokken. Jan had Clara mee.
- ‘Gaan we samen nog?’ vroeg ik schuchter.
- ‘Wel ja,’ antwoordde ze vlug; ‘ge loopt goed, zulle!’
't Bonsde van vreugde in mijn hart; 'k had van vreugde den hof kunnen ronddraven. Ik bepeinsde een heerlijk plekje, waar we goed en veilig zouden zitten. In de afspanning had ik, op een onzer vorige bezoeken, een oude koets bemerkt; ze hoorde aan een rentenier uit de stad die alleen met nieuwjaar een paard huurde om er mee uit te rijden. Dat was eerst een schuilhoek!
Maar bij 't openen der deur slaakten wij te zamen een kreet van bewonderende verbazing. Op de plaats der koets pronkte een zwaar
| |
| |
vergulde arreslee met granaat-roode zitting. Sierlijk zwenkte de dubbele schaats als een zwaan-hals naar een gulden, ombladerde roos. Een pantervel moest tegen koude schutten. Een hooge schraag beurde het rood-lederen gareel, zwaar van de bellen en met een bos roode struispluimen voor het hoofd.
Een zelfde begeerte prangde onze begeesterende verbeelding. Mina steeg in de arreslee en ik besprong schrijlings de zitting van den geleider achter heur, mijn handen vatten de lange leidsels en hopsa. tingel, ting, we reden voort.
Hoe 't zinderde in mij, te rijden zoo met wie ik lief had, heur te voeren heel alleen en sneller, en sneller!
- ‘Wat een genot zoo te arren!’ verzuchtte ik stil tot Mina.
Klingelend schallen van daverende bellen, steigeren van paarden bij brieschend snuiven der lucht.
In volle vaart zwenkten we langs de Hoog-brug, ijlden zwevend en klaterend langs beijsde sneeuwstraten, dweers over de markt de stad door.
Ik stuurde het paard met zekere hand, hitste het aan tot snellere vaart.
Hoe aanminnelijk met den blos van prille lucht op de wangen, hield zij, mijn liefje, heur hoofd naar mij gebogen, waar ik, beheerschend de drijvende kracht, inniger 't mijne naar heur toe helde.
En schriller rilden, in killere lucht, schellen en trillende bellen.
Geen huizen sperden meer 't zicht over endeloos sneeuwvlak, tot waar het aan den einder blauw schemerde. Wij vloden, wij ijlden in feestlijken tocht, over zuiver, effene blankheid, waar 't vleugelt door de lucht in fladdering van wit wemelen, zacht stralend en streelend als de minne.
Klaarder, hooger geschal en gehal van taterend en schaterend bellen- gebingel, tallenkant klinken en klanken en daveren!
Hoe glansde om heur hoofd 't lichte krullen van heur zijden lokken, wat hemelsch lazuur pintte er 't lint! Een zachte gloed omwaasde, omvlamde mij, fleerde langs mijn wangen en ik zoende vol liefde de weeke zachtheid van dit licht blonde haar.
- ‘Wilt ge mijn vriendin zijn?’ fluisterde ik zacht, ‘een vriendin, lijk alle jongens hebben om boven alles te beminnen?’
| |
| |
- ‘Ja, Mon!’
Heur oogen streelden de mijne, zoo dróom-zacht en gensterend toch van levenslust, en heur frissche lippen van sappig ooft geurden op mijn smachtenden mond.
Jochij, klare bellen, slaat den beiaard en kondigt blij mijne liefde en den triomf van mijn rit in de slee!
Plots brak een klievende lichtstraal de halve duisternis en Miels hoofd gluurde door de deurspleet.
- ‘Mina en Mon! Mina en Mon! Gezien!’ schreeuwde hij en galoppeerde schater-lachend weg.
- ‘Zou die Miel ons afgespied hebben, Mina?’ vroeg ik om heur mogelijke ontsteltenis te troosten.
- ‘Och kom, wat gaf dit?’
Wij verlieten langzaam ons plaatsje en stapten wat verlegen naar de andere spelers. Miel babbelde reeds druk:
- ‘He, mannen, hoe gek! Ze zaten in de slee en Mon reed voerman en schudde de bellekens... Ge hoorde 't van wijd.’
Mij kon 't weinig schelen wat dat hooi-manneken uitkraamde.
Ik keek naar Mina of 't heur mishaagde en dan, Miel, jongen, hadden mijn kneuken gejeukt. Mijn fijne meisje schudde 't met een minachtend monkertje van zich af en ging druk met heur vriendinnetjes samenfluisteren. Liza overigens vatte heur beschermend onder den arm en knikte mij tegen.
Zoo wisten allen hoe Mina mijn meisje werd, na den heerlijken rit in de slee.
Onze vrijagie ontwikkelde en gedijde zooals het de wetten van dit luttel minne-hofje regelden. Na koffie met rozijn-brood, liet het zoet lachend Mevrouwtje ons pandje-spelen en ‘Sa paterken’ dansen. Knielend voor Mina, altijd Mina, zoende ik heur lieve hoofdje. Wat een zaligheid! Wat een frissche, levende zaligheid!
's Avonds dansten wij in een ledige zaal langs den tuin. Elk moest dan om de beurt piano spelen. Miel dorst geen meisje vragen omdat hij de passen niet kende. Bij een polka had Mevrouwtje te vergeefs met hem willen probeeren; nu joepte hij woest en wild met twee beenen gelijk op den daverenden vloer en bonsde, en bonsde met de hakken, zoo brutaal dat hij een vermolmde plank een stuk uitbrak.
| |
| |
De arme jongen! Nu ik weet dat het uit nijd was, zou ik hem uit vriendschap kunnen omhelzen. Te spoedig doofde de glans van 't feest.
Nog zie ik 't blikkeren der rosse lantaarnen in de stille, donkere vaart bij de Hoog-brug, waar de mosselman zijn schip meert, toen ik, verscholen, opdat de groote menschen 't niet zagen, een laatste lot weerziens op Mina 's lippen drukte, vóor ze met de meid naar huis ging. Ook keek ik nog eens om naar 't oude huis, dat daar nu weer, voor God weet hoe lang, bij 't water zou sluimeren, eer ik met broer en zus den hoek omdraaide naar mijn huis toe.
's Avonds in mijn bedje fluisterde ik: ‘Nacht, Mina’ en sliep toen in zachten droom van geluk, met vagen weemoed van vervlogen heil.
Sinds dien dag kon ik Mina zelden ontmoeten. Streng in huis gehouden, viel het ons niet gemakkelijk, samen wandelingen te beleggen. 't Eenig gunstig kansje brachten mij onverwachte regenbuien. Snel liep ik dan mijn zuster op school afhalen met een paraplu. Onder dit antiek bescherm-middel voor jonge vrijers vond ik met mijn geliefde Mina een omweg langs het Brouwerij-straatje. Och, wat lekkere zoenen onder zoo'n druipende dak! De deuren der oude huisjes sloten zedig en effen; vrij van alle nieuwsgierigheid hingen de witte gordijnen achter de ruiten der lage vensters. Zoo snel mondde het steegje achter 't ranke torentje van het stadhuis. De gouden vingers wezen er veel te ongenadig het verloop van den tijd op de zwarte schijf.
Mijn gewillige zuster hielp ons verder nog als bode bij 't wisselen dier schoone beeldekens met zijden rozen en spreuken in sierlijk gulden letter. Een krans vergeet-mij-nietjes rondom de simpele woorden: ‘Je t'aime’ behield ik zoolang met zulk téere zorg dat ik niet begrijp hoe ik dat mag verloren zijn.
Innig brandde in mij 't verlangen naar de tintelende bruine oogen van Mina, naar heel de fijne lijning van heur neusje en lippen en koonen, naar die week-warme streeling van heur arm onder den mijne; ik minde heur met heel de jonge passie van mijn ontroerde jongenshart. Elken avond, bij 't insluimeren, tooverde ik heur wezen voor mijn aanbidding, vleide heur hoofd naast mij op het oorkussen, hervoelend het fleemen van heur zijden lokken. Ik had heur gevraagd op een bepaald uur de eerste star van den Grooten Beer te begroeten en mijn naam te noemen; van uit mijn venster deed ik hetzelfde.
| |
| |
Gelukkige stonde, gulden illuzie dalend in 't werkelijke, barre leven! Ik meende zoo oprecht, dat onze zielen elkander dus zoenden. Bij 't staren in 't morgenlicht van den nieuwen dag ten hemel boven 't schaliëndak, voor mijn venster, knikte ik eerst altijd naar ginds verre: ‘Dag Mina, dag lieve, lieve!’
Op een middag, bij 't huiskomen, wenkte zus mij snel naar den hof, de schuilplaats tot het smeden van geheime plannetjes. Ik hoopte nog op een zoete boodschap van Mina. Seffens pakte mij aan, 't strakke wezen mijner zuster.
- ‘Mon, jongen, slecht nieuws,’ hijgde ze - ‘Mina vertrekt morgen naar Gent.’
- ‘Hoe!... Maar ze komt toch terug?’
- ‘Néé, - voor goed. Ze heeft me nog hier heur naamkaartje voor u gegeven.’
Op 't smalle groene kartontje had Mina met potlood geschreven: ‘Adieu Mon. Tot morgen.’
- ‘Kunt ge komen, morgen naar de school?’ vroeg zus verder.
- ‘Ik weet niet,’ zuchtte ik wanhopig, prikkende tranen in de ooghoeken.
- ‘Pas op, Mon,’ vermaande mijn zuster; ‘niet weenen dat ze 't thuis niet merken!’
Ik wandelde in stille pijn den hof rond en verbeet mijn leed.
Mina, mijn engel-mooie Mina, ze ging van mij heen! Ach, ik telde de schamele zoenen, op heur lippen gedrukt, de zeldzame spanseeringen langs 't Brouwerijstraatje. Ik zwoer plechtig nooit een ander meisje na heur te beminnen en de gedachte donkerde in mij, van de Hoogbrug bij 't Oude-huis mij geruischloos in de stille vaart te laten neerglippen. In zoover heb ik woord gehouden, dat ik nooit zoo volledig, zoo blank-mooi heb lief gehad als Mina, meegetroond in de gulden arreslee.
Toen ik 's anderen daags wakker schoot, stormde ik naar 't venster de rolgordijn ophalen; ik hoopte naar troebelende wolken boven het schaliëndak. Regen, wenschte ik, lekenden, zijpelenden regen; een bestendig floers de klaarte tanend, ruisching van weemoed boven de huizen, klamme nattigheid, blikkerend-hard op de straat- | |
| |
steenen... Tartend straalde scheierende zonnetikkeling één blauwe effenheid boven de stad, versmolt in het licht ter kimme. Ik heb geweten wat nijd heet, nijd, die het serene in 't natuurschoone verdoemt.
Den heelen morgen op school lonkte ik boven de matte ruiten naar 't streepken hemel, dat we straffeloos konden bespieden; telkens kropte in mij de haat tegen de tartende zuiverheid van het azuur. Altijd en altijd voelde ik rusten op mij dit helder verrukte kijken, hoorde ik de zachte bede naar mijne komst.
Tot mijn groot geluk scheen ik, in mijn roerloosheid, een zeer aandachtige scholier; al de woorden van ‘hooge’ wijsheid ruischten om mij als dorre bladeren, maar ik beliep geen straf.
Ik keek alleen naar 't stuksken uitspansel. Regen, smachtte ik, regen! Altijd even sarrend, schitterde de blauwere lucht.
De klok klingelde voor speeltijd. 't Was mij al-gelijk. Ik vocht niet eens met den kleinen Bauwens, die voor mij heenspeekte en mij voor ‘labbekak’ uitschold!
Ik besloot, kost wat kost, toch naar de meisjesschool te loopen. Eens thuis, zou ik mij gezwind in den hof versteken, dan, langs een omweg, door de deur van 't gesticht naast ons huis zien weg te sluipen. Dit moest lukken, de portier hiernaast kende mij; meermaals reeds als ik een halve sol spaarde, sloop ik langs bij hem, om bij ‘Mieketet’ suikerbollen te koopen. Voor suikerbollen had ik dwaasheden begaan!
Dien middag echter zond moeder mij juist om zout bij Loret. Zulke boodschappen deed ik anders zoo graag. Madam Loret, mandenwinkel rechts, kruidenier links, stopte mij altijd twee kramellen in de hand; voor moeder gold dus ditmaal niet de minste reden tot weigeren, voor wat ik anders zoo bereidwillig uitvoerde. Dit onbenullig feit werd, geloof ik, oorzaak mijner grootste teleurstelling. Ik mag het dus niet verzwijgen.
'k Vloog naar 't winkeltje. Madam Loret, aanminnelijk lachend, vroeg me:
- ‘En wat zou den jongen Heer believen?’
- ‘Zout, Madam, 'ne kilo, als 't u belieft, 'ne kilo!’
Hoe traag ze geriefde, hoe nauwgezet ze woog, hoe zuiver ze 't pak toevouwde! Kon ik het heur uit de handen rukken en vluchten
| |
| |
maar! Zwierig tilde ze 't op de linker-hand, genaakte statig de bokaal met de wit-omwikkelde kramellen en prinselijk groetend:
- ‘Als 't U belieft, jonge Heer, wel bedankt.’
Reeds was ik weg, maar te laat, 'k voelde 't seffens.
't Baatte al niets. Nauwelijks de deur van 't gesticht ontglipt, holde ik naar de Schoolstraat. Toen ik om den hoek gluurde bleek ze reeds door de schoolmeisjes verlaten. Een hoop nog, 'n stomme, dolzinnige hoop, misschien was de school nog niet uit en was ik te vroeg? Ik galoppeerde naar 't gebouw, werd stout, belde aan: ‘Juffrouw, als 't u belieft, is mijn zuster reeds weg?’
- ‘Ja, jonge Heer, alle klassen zijn uit.’
Weg! Ik rende de Vischmarkt over, 't Brouwerijstraatje in... Niets... Ik snelde radeloos heen en weer, turend en spiedend, pijlend naar alle zijden, niets... ik waagde mij op de Groote Markt, dweerschte de Rechte-straat, Sint-Gommarus-kerk voorbij... niets... niets! Nog eens terug, dravend, bezeten van wanhoop! 't Baatte al niets.
Hijgend en zweetend keerde ik weer thuis, vond de familie reeds rondom den disch. Moeder keek me zoo zonderling aan:
- ‘He wel, Mon, waar blijft ge dan? Reeds tweemaal riep ik naar u... Uw zuster heeft naar u gezocht. Waar waart ge toch?’
- ‘Wel,’ stotterde ik, ‘in den hof, moeder.’ Slobberend, met een krop in de keel, lepelde ik mijn soep in en daar bleef het bij.
Ik heb mijn kleine vriendin nooit weergezien. Ik weet niet waar ze nu heen is. Ze verliet me zonder vaarwel, met wrok misschien, want nooit heb ik haar kunnen belijden hoe rampzalig de smart me vlijmde na heur vertrek.
De wereld is zoo groot, 't leven zoo lang; zoo is 't misschien nog beter.
Nog meert elken Vrijdag de mosselman zijn zwarte boot bij de werf. Boven het Brouwerijstraatje rankt het fijnste torentje der stad en waarschuwt voor 't snelle tijdverloop.
Die stad mijner jeugd, met heur trapgevelige huisjes, zoo blank,
| |
| |
als een juweel prijkend op 't fulpend groen der weiden, als 't juweel in het schrijn, die stad heb ik almachtig lief.
Zuivere stad van lieven en lijden, schrijn mijner eerste liefde!
Vaarwel, kleine Mina, mijne Mina uit de gulden slee, wen in 't lazuur van uw lint, de hemel uwe lokken zoent!
Hugo van Walden.
|
|