| |
| |
| |
Fooreavond.
... Uit kramen en barakken, grof beschilderd en kwistig bemorst met schel-blikkerend verguldsel, stroomde nu het licht in gulzige goud-uitstraling en het priemde tot hoog boven de omstaande huizen, waar het koepelde tot een reusachtigen nimbus van vagen goudmist...
Honderden en honderden menschen slenterden daar, kijkend en stoeiend, tusschen de uitstallingen allerhande of langs de breede straten, het plein rond. Het was er één gewriemel van stil-duwende gestalten, waarboven roezemoesden de rozig getinte koppen. En de eerste luwe aanademing van nakende lenteweelde spelemeide genoeglijk door de lucht als een aarzelende belofte van mildere dagen en warmde zoetjes-streelend om de slapen...
Boven het groote, lichtspetterende plein hing het verward gezeur van duizenden menschen, overschreeuwd nu en dan door hardschetterende fanfares of luidruchtig orkestgedruisch van groote draaiorgels of schor opschreeuwende stemmen, hier en daar, en aanzwellend soms tot een chaotisch brom-gegons, dat allengerhand uitbrokkelde in de zwoele aan- en weghijgende avondlucht...
Vóór een hel verlichte barak langs de groote straat, hoopte de massa allengerhand samen in een gedrang van naïeve nieuwsgierigheid. Mannen en vrouwen, reikhalzend en wringend, gaapten er de tent aan, monkelend in zwijgende verwachting van de dingen die komen zouden. Zij genoten stil van het vreemd-schreeuwerige decor der goud- en kleurbekletste façade en knepen eventjes de oogen wanneer de schrille licht-uitspettering der groote booglampen altemet al te uitbundig in hun gelaat kwam fonkelen.
Uitheemsche muzikanten, in bedenkelijke plunje, met lange sluikharen om donkergebaarde hongerlijdersgezichten, toeterden er
| |
| |
onverschillig een tamelijk kreupele walscadans. En op de stoep, in stijfhoekige bewegingen van niet bereikbare gracie, poogden een drietal vrouwen een bevallig-zwierigen dans na te bootsen. Haar sterk gepoeierd gelaat plooide soms triestig tot een lokkenden lach van jeugdige bevalligheid of gracielijk gemonkel, en uit haar te eng sluitende, kleurverschoten corsages, blankte mat het povere van beenderige borsten en de schrale magerte van naakte armen: een glimpje vervlogen jeugd stil schreiend onder kwistig bepoeierde en grillig bestrikte ellende...
* * *
Nevens de danseressen en vlak vóór 't publiek stond, met ietwat te spannenden rok en twijfelachtig-witte das en blauwig-glimmenden hoogen hoed, de eigenaar der barak. Hij sprak tot de menigte met breed gezwier van armen en hoog-uitklankende stem. En een weinig verder af, nabij eene als kolom geschilderde plank, grinnikte de gek toekijkende, met wit en zwart en rood besmeerde tronie van August, de hansworst bij de zaak.
Wanneer de eigenaar sprak met voornaam-doende manieren of strak ernstig gezicht, waagde hij soms eventjes een flauwen kwinkslag of staarde hij, een wijl lang, dom-idioot in de oogen der vóór hem staande menschen. Of wel hij verwrong plots zijn gelaat tot een koddige grijnsplooi of lonkte verleidelijk-onnoozel tot een jong meisje dat hij in de menigte opmerkte, schuddend daarbij met het gansche lichaam als overviel hem een rilling van innigen wellust.
't Waren echter slechts opflikkeringen van een oogenblik en onmiddellijk daarna keken zijne oogen, in star geblikker, ver boven de koppen uit en stond hij daar wêer, pal-stil, in diepen, peinzenden ernst...
* * *
Nu pochte de eigenaar der tent, met bombastischen omhaal van holle woorden, over al het ongekende en al het wonderlijke en nooit-geziene dat men te zijnent aanschouwen kon. Zijn spannende, glimmende rok wrong en kraakte, barstensgereed, onder het buitensporige van zijn aanhoudend armengezwaai.
En terwijl hij alzoo altijd door pochte en blufte, pogend de
| |
| |
menschen te overtuigen, had August zich tegen aan een houten pijler laten aanleunen, inschrompelend en als doodmoe, en had de oogen toegeknepen, alsof hij zoetjes indommelde.
Hier en daar, onder den gapend toekijkenden menschendrom, liep er een lachgemompel om zijn gek gedoe. Maar bij hem bliksemflitste het door zijn brein, in kinematische vlugheid bijna...
...'t Was zijn reeds jaren durende hansworsterij om den broode en zijn aanhoudend rondsukkelen, her en der, de wijde wereld door, altijd aangepord en opgejaagd door de onverbiddelijke noodwendigheden van 't bestaan. Nu eens het heet oplaaien van den levensroes in hem, en dán zijn luidruchtig, lawaaierig succes in een circus; - dan wêer zijn walg voor het leven en een booze geest van opstand die onstuitbaar bij hem opwelde of plots opschreeuwde uit zijn bittergestemd gemoed en losbarstte in koppigen moedwil en onbeschofte minachting jegens iedereen. En ten slotte het onvermijdelijke: de brutale afdanking, - weggeschopt als een onwillige hond...
Pas 's morgens was hij hier aangekomen. Dagen achtereen had hij weer gesukkeld, in den beginne stoïsch-onverschillig, later hongerig altemet en bedelend bijna, met het eenige wat hem restte: zijn Augustenplunje, zorgvuldig geborgen in een ouden, kleurloozen reiszak...
En gansch dien namiddag reeds stond hij daar op de planken, de hongergrijns van zijn aangezicht weggeblanket tot een expressie van droog komischen ernst, pogend steeds geestig te zijn en het volk te vermaken, al voelde hij vaak weêr zijn booze luim door zijn bloed krieuwelen en zijn ouden geest van opstand en verzet als een duizeling naar zijn brein opbroebelen...
* * *
Daar hoorde hij plots, lijk bij een brusk opstekende windhoos, het luide, barsche spotgeproest van de menigte aan zijne voeten samengestroomd en hij voelde daarbij hoe een nijpende hand loodzwaar om zijn schouder smakte als een grijpklauw.
Zijne oogen sperden open, in wijd en wild gestar, en de baas snauwde hem in 't gelaat:
- Zeg gij nu ook iets, luie, lompe vlegel!
Bitsige gramheid knapte door zijn stem.
August bekeek beurtelings het publiek en dan zijn baas en
| |
| |
onder het grove smeersel van zijn aangezicht, grimde eventjes iets ais een diep misprijzen. De danseressen, de lange armen nauw sluitend over de magere borsten gekruist, staarden hem meêwarig aan met diepliggende, bisteromrande hongeroogen.
En toen, alsof hij eerst bepaald wakker werd, plofte de clown gezwind de vuisten in de zakken der wijde flodderbroek, draaide met den romp rechts en links en liet zich, met een lange rilling door de knieën zinken, grinnikend:
- Ik droomde, baas... Of hebt gij nooit gedroomd, mijn hartelijke baas?... Ik droomde... dat alle menschen hoofden hadden zóó groot, - hoofden tot barstens toe gevuld met hersenen, met hersenen waarmeê zij denken konden, baas, - en met oogen, oogen zoo groot als die booglamp dáár, en waarmeê ze konden kijken, klaar en helder, en priemen dwars door de oogen en tot in den kop van de menschen die andere menschen willen bedotten en bedriegen...
Hij trok de handen uit de zakken, kletste ze boos giegelend op de billen en speelde dan uittartend slip-slip op zijn vinger, onder den neus van zijn ietwat onthutst toekijkenden eigenaar.
Het volk lachte, onbewust en onnoozel, omdat het meent dat het lachen moet, telkens wanneer het een mensch in narrenpak vóór zich ziet. De baas lachte meê, gedwongen althans, omdat hij zag hoe het volk lachte...
En ook de hansworst ging nu aan 't lachen, maar met een zoo eigenaardig geheimzinnigen rictus over 't aangezicht, dat het bijna bevreemdde. En hij wierp dan smachtend kushandjes, uitbundig en veel, naar de slap toekijkende danseressen die daar nog altijd haar kleurig bestrikte en rijkschijnende miserie, met schuchtere coquetterie, in 't volle licht te pronk stelden.
Middelerwijl had de eigenaar zijn wandelstok gegrepen en zwaaide hem dreigend boven den kop van den clown; dan sloeg hij met de volle hand, doende als gaf hij hem een klinkenden klap om de ooren.
En hij beet hem toe:
- Wat gij droomt, kan die brave menschen dààr weinig of niets schelen. Zij bemoeien zich niet met uwen zottemanspraat. Maar zeg hun nu eens wat al wonderbaars en wat al ongelooflijks hier te zien is.
| |
| |
August bekeek zijn baas van het hoofd tot de voeten en zijn gelaat drukte daarbij onnabootsbare verwondering uit.
- Hier te zien? vroeg hij, onnoozel doende.
- Ja, hier. En waar anders?
- Hier te zien? zei hij nogmaals, en zijn stem klonk snijdend scherp. Wel Heere mijn God! - Hier is immers niets te zien, absoluut niets! Ik alleen, - anders niemand, - anders niets!
Hij zei het met zooveel ernstige overtuiging en zonder dat daarbij één spier van zijn gelaat vertrok, dat een lang lach-gemompel tusschen de menigte liep.
Maar nu was de baas zenuwachtig geworden. En nogmaals doende alsof hij hem een klap gaf, snauwde hij hem tevens, dof en kort, vlak onder den neus:
- Verstandig zijn, ezel, of...!
Vlug als een kat maakte August een tuimelsprong achterwaarts. Toen bekeek hij het volk, wees met strak uitgestrekten vinger naar zijn baas en deed dan plotseling zijn gansche magere lijf schudden en rillen onder een bruske, uitbundige lachbui. En terwijl de eigenaar hem nu in ongeveinsde verwondering aanstaarde, en dan nijdig met zijn stok zwaaide, proestte en jankte en huilde de clown in dolle, klaterende schakeeringen van satergegil, tot stikkens toe bijna. Zijne oogen waren dichtgeknepen, zijn kin plofte diep in het slap-gepijpt halskraagje en zijn wijd-opene mond gaapte zwart in het witte van zijn lachgelaat.
Dan opende hij ineens weer de oogen, star en strak, en hijgde diep zijn vermoeidheid uit. In een hoogen tuimelsprong stond hij nogmaals vooraan de stoep.
- Menschen! menschen! riep hij, luid en schel, de baas beveelt mij verstandig te zijn en hij... noemt mij ezel!
En zijn lachbui herbegon, woest en wild altemet, en uittartende spot roesde en raasde er tusschen in als een crescendo van scherpe trillers.
Het volk scheen eindelijk iets te begrijpen en vond een zalig genot in dat ongewone schouwspel dat het daar onverhoopt te zien kreeg. Meer en meer drong het vooruit, onweerstaanbaar aangelokt nu door het gekke van dien zonderling doenden August.
| |
| |
Den eigenaar viel het blijkbaar zwaar zijn stijgend ongeduld te overmeesteren. Dreigend trad hij op den grappenmaker toe:
- Wilt ge? riep hij, met schorre keelstem en zijn stok zwaaide zwiepend boven zijn hoofd.
Plotseling stond de clown daar nu stokstijf en zwijgend en zijn gansche wit en zwart bemorste tronie huichelde de domste verwondering. Dan schrompelde hij langzaam ineen, diep hurkend eindelijk en de kin bijna op de knieën, doende alsof machtige vrees hem overweldigde. Eentonig-effen bibberde zijn stem tusschen de ras bewegende rood geverfde lippen en zóó stuiptrekkende rilde zijn lichaam dat hij er bij schuddebolde.
- Ja, baas, ja, - smeekte hij, ootmoed veinzend, - ik wil, ik zal, - omdat gij de baas zijt en ik - uw knecht...
De honderden die daar op elkaar gepakt stonden, in bonkige, blokkige aaneensluiting van menschengestalten, schetterden het uit van boosaardige pret.
Omdat de clown plotseling zoo komiek-ernstig deed, den nek uitstrekte lijk onder de opwelling van een beslist genomen besluit en luid kuchte, verstierf in eens het rumoer onder de massa.
En hij begon:
- Ik heb het daar straks gehoord: Ginds, aan de andere zijde van het plein, kruipen de menschen, talrijk lijk de mieren, in een nieuwsoortige tent, omdat daar de menschelijke zotheid hare grillen kan bot vieren. Dààr doen zij net als sprinkhanen en dansen en springen er, - omdat ze moeten - en rollen er holderdebolder over elkaar, mannen en vrouwen ondereen. Het is de dolste vastenavond, maar zonder maskers, - de mensch in zijn natuurlijksten staat, dom en het beest nabij... Uren lang hebben de vrouwen aan haar koptooisel gewerkt, hoog-opwringend het haar onder stapels kroesproppen, met daarin handsvollen spelden, strikken en linten. En zie dáár: op een wip en een worp, en het haar hangt flodderend langs den rug, als met grijphanden uiteengewarreld, en hoeden, hoeden zóó groot, rollen als groote schijven in het volk... En die menschen hunne ingewanden schokken door elkaar, en wringen en grollen als thans de mijne, - maar de mijne omdat ik honger heb...
Hij zette daarbij een zoo jammerend-koddig gezicht dat de omstanders luidkeels lachten, - omdat hij, de clown, het zei.
| |
| |
De baas haalde twee, driemaal de schouders op, lijk in een zenuwachtig misprijzen, en keek dan ongeduldig naar de danseressen die daar nog altijd stonden in hare zelfde houding van onbeweeglijke onverschilligheid.
August zag het en hij lachte eventjes, - een meesmuilend-dom lachje met smachtende lonkoogen en een korte schudding van wellust door de leden.
Dan plofte hij weer de handen diep in de zakken, zette breed-uit zijn wijde flodderbroek, stond hoog op de teenen en reikte den mageren hals lang uit zijn narrenpak.
Zooals hij daar nu stond scheen hij in eens gegroeid tot een reusachtige grootte en de plotselinge ernst dien hij over zijne trekken spreidde, beheerschte ietwat tragisch de dichte massa vóór hem.
En toen sprak hij verder:
- Menschen! Menschen! - en hij drukte ruw-kelend op het woord - menschen, hier zult gij uw haar niet kwijt geraken. Ook niet uw hoed. Maar wèl uwe centen, - uwe zùur gé-wón-nén centen! Want hier is niets te zien, niets! Oude prullen en kinderspel; - buikendans met ketelmuziek en hongergrimassen met schoppen van lompe schoenen! Nietsmendalia en compagnie! Bedriegt-den-boer en zand in d'oogen. En blaai en bluf, - en bluf en blaai! En 't is alles, alles, alles!...
Hij had het gezeid, uitgeschreeuwd bijna, met een schorre woestheid in de stem en een zenuwachtig-komische beweeglijkheid der gelaatsspieren, zoodat het volk uitbundig uitkraaide zijn booze pret.
Maar de baas, met een valschen, nijdigen glimlach, was op hem toegeschoten, plots en brusk en gaf hem een klinkenden klap om de ooren, zoodat zijn wit punthoedje in het gezicht eener danseres terecht kwam.
- Dáár! smerige lomperd! siste hij, nauw hoorbaar.
En zich onmiddellijk weer tot het publiek wendend, met een bevallige buiging en een sierlijk afnemen van den glimmerden hoed, zei hij, zich inspannend om zoo vriendelijk mogelijk te lachen:
- Maar hoort toch eens, vrienden, hoe August vandaag bijzonder welsprekend is! Dát alleen is geld waard, - en dát krijgt gij hier, op voorhand, buiten, in de open lucht, en gratis!...
| |
| |
August had zijn hoedje opgeraapt van den grond waar het gevallen was. Hij bezag het eene wijle met groote, peinzende staroogen, in dewelke iets als vage weemoed kwam donkeren. Want hij gevoelde, zoo bepaald, dat het eens te meer uit was met hem, u-i-t, uit, en dat hij, morgen reeds, wêer zijn onafkeerbaren sukkelgang zou voortzetten, triestig en alleenig, de groote, wijde wereld door...
En in een gevoel van onoverkomelijken walg of van brusk opflitsende boosaardigheid, hij wist het niet, keerde hij zich naar zijn baas toe en stak de tong naar hem uit.
Omdat het volk daarbij nogmaals rumoerig lachte, spot-proestend, trad de eigenaar vlug op hem toe en smeet hem, in een ruwen zwaai, den stok in de lenden.
De clown jankte, wrong en kronkelde het plooibare lijf onder den onverwachten, nijdigen slag en zwijmelde even op de wijd opensperrende beenen. Dan lachte hij idioot-dom en keek, verwondering veinzend, in het volk, dat nu stompzinnig lachte, omdat het lachen moet telkens wanneer een mensch, in narrenpak, afgeranseld wordt.
- Menschen! begon hij weer, met een geheimzinnig fluisterklanken der stem, hebt gij het gezien? De baas is welgezind: hij streelt mij met zijn stok!
En terwijl daarbij zijn wit bepoeierd gelaat zich verwrong tot een rictus van bittere koddigheid, liep weer een lachgemompel onder de thans bijna onafzienbare massa, daar beneden in de straat op elkaar gehoopt.
Plotseling was hij weer ernstig geworden. Uit zijne half toegenepen oogen priemde een glimpje boosheid.
- Alles wat de moeite waard is hier gezien te worden, hebt gij nu gezien! kreet hij dan uit al de kracht zijner longen en de beide handen als een spreekbuis om den mond gerond. Al de rest...
Maar hij kon niet voleinden. Ruw had de eigenaar hem in den rug gegrepen en stiet hem brutaal van het voorplan achteruit. En dan begon hij te schreeuwen, breed zwaaiend met den hoed in de ruimte en naar de tent toe, als wilde hij de massa aanhalen:
- Binnen! binnen! Tien centen maar, tien centen!
Daar toeterde plots de muziek in een rumoer van kopergeklater. Een reusachtig, geweldig gedrang ontstond terzelfdertijd,
| |
| |
zoodat de voorste rijen toeschouwers bijna tegen de trap werden te pletter geduwd. Rompen wrongen tusschen rompen, schouders beukten rechts en links, voor- en achterwaarts, en koppen wriemelden in den blakerenden zilverschijn der groote gloeilampen. En stormenderhand bijna, in een onstuitbaren drang van brutaal geweld, stroomde de menigte razend de trappen op en de barak in.
Onverwachts was de clown weer te voorschijn gekomen, niemand wist van waar, en vlug als een kat klauterde hij een pijler op, tot nabij de lampen.
- Ezels! schreeuwde hij, van uit de hoogte, ezels, driedubbele ezels! Er is hier niets te zien, niets! De moeite niet waard! Blaai en bluf, - bluf en blaai! Smijt liever uwe centen te grabbelen onder de zwijnen!...
Maar niemand luisterde nog naar hem. Het gedrang nam steeds toe, mannen vloekten en vrouwen huilden, vertrappeld bijna onder dat woeste bonken van altijd aanbeukende menschenrompen, en 't werd als eene woelige, wilde zee die van de straat naar binnen opgrolde.
En de clown, steeds hooger aan den pijler vastgeklampt, kraaide nu, luider en bitser:
- Zij willen niet luisteren! Zij willen de waarheid niet hooren! De menschen willen bedrogen zijn, moeten bedrogen zijn...
Daar rukte hem bij de beenen de baas omlaag en stampte hem, met de lawaaierige menigte de tent in, terwijl schetterend en klaroerend de muziek altijd door haar exotische stormpas blies en de schorre stem van den eigenaar, boven het rumoer uit, steeds schreeuwde:
- Binnen, binnen! Tien centen maar, - tien centen!...
En de barak stroomde vol, tot barstens toe...
Alleen enkele menschen, die nog een korte wijle bleven peisteren dáár, terwijl de volksdrom weer het plein overstroomde als een stil-brommende zee, dachten een oogenblik na over dat ongewone gedoe van dien eigenaardigen clown en gingen toen ook verder. .
Gustaaf D'Hondt.
|
|