De Vlaamsche Gids. Jaargang 8
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vlaanderens beeldende Kunsten.Ga naar voetnoot(1)Vlaanderen viert feest, het feest van zijne kunst, de zegepraal behaald in den loop van den duizendjarigen strijd ter verovering van het rijk van het schoone, den strijd waarin overwinning en nederlaag, glanspunten en verdoovingen, met elkander afwisselen, maar waarop wij alles te zamen met rechtmatigen trots mogen terugzien. Men heeft mij geroepen om voor uw oogen een beeld te doen oprijzen van die glorierijkste daden onzer geschiedenis en ik wil U in weinige woorden zeggen, welken indruk een halve eeuw van studie, geleefd met de veroveraars van onzen roem, in mij gelaten heeft. Ik wil het doen, niet met het inzicht U te verhoovaardigen over wat de voorgangers deden, maar om U eerbied voor hen in te boezemen, eerbied ook voor U zelven. Ik kan noch wil die lange geschiedenis feit voor feit verhalen, ik wil daarin enkel eenige kenmerken en schitterende namen doen uitkomen. Men kan niet zeggen dat Vlaanderen bijzonder begunstigd werd door de natuur; wij mogen bevestigen dat het alles aan zich zelven, aan de wilskracht, het werk, de begaafdheid zijner inwoners te danken had. Ver heb ik de bewijzen niet te zoeken, wanneer ik op Gentschen bodem sta. Op dezen grond die geen wol voortbracht vestigden de middeleeuwen de lakenweverij; op dezen grond waar geen katoen groeit rezen in onze dagen de reusachtige weverijen op; in de velden die geene bijzondere vruchtbaarheid bezitten en waar geen ongemeene bloemen en planten opschieten, ontstonden de rijkste bloemkweekerijen, omdat hier de menschen de aarde dwongen met | |
[pagina 2]
| |
hen te werken en de vreemden tol te betalen aan hunne vlijt en hun beleid. Maar wij willen niet uitweiden over de behaalde stoffelijke zegepralen. Van het oogenblik dat in de vroegste eeuwen er gezorgd was voor het nuttige, was men er op bedacht zich het aangename te verschaffen; men wilde niet enkel leven voor den broode, ook voor het geestesgenot. Op de getouwen van Leuven, Gent, Ieperen werden de fijnste en degelijkste lakens geweven, maar in tal van andere steden werden de kostelijkste en kunstigste tapijten bewerkt. Van in de latere jaren der middeleeuwen had die kunstweverij haren hoofdzetel te Brussel gevestigd; in het begin der XVIe eeuw werkten daar 103 meesters en 1500 werklieden; de prachtige versieringen der vorstelijke paleizen werden daar geweven. Paus Leo X liet er de werken van Rafaël uitvoeren voor de Sixtijnsche kapel; voor de hertogen van Bourgondië, voor Philips-den-Schoone, voor Keizer Karel en voor de koningen van Spanje weefde men er in goud- en zilverdraad, in zijde en wol de lange reeksen van prachttafereelen, die nu nog het paleis te Madrid vullen. Het nederige steedje Oudenaarde was een ander hoofdwerkplaats, waar de twaalf duizend inwoners leefden van de tapijtweverij. Niet alleen de mannen, ook de vrouwen legden zich toe op kunstnijverheid; in steden en dorpen, van eeuwen her tot op onze dagen, borduurden zij de beroemde kantwerken onzer streken. Onze werklieden en burgers deden in hunne steden, zoo kleine als groote, statige gebouwen oprijzen, waar het openbaar leven in geleefd werd. Over heel den bodem van Vlaanderen prijken de romaansche, de gothische en Renaissance-kerken. Nog trotscher waren onze Vlamingen van vroeger eeuwen op hunne belforten, hunne hallen en stadhuizen, de tempels gewijd aan hunne burgerlijke vrijheden en belangen. Bekleeden onze kerken slechts een plaats van tweeden rang in de geschiedenis der wereldkunst, ging hun bouw zoo traag vooruit, dat hij eeuwen duurde, dat hij soms niet voltooid geraakte, dan nemen onze groote burgerlijke gebouwen onder de wonderen der wereld een eerste plaats in; zij werden meest alle door een zelfden bouwmeester en in betrekkelijk korten tijd voltooid: de vleeschhalle van Antwerpen werd in drie jaren | |
[pagina 3]
| |
gebouwd, het stadhuis van Oudenaarde in vier jaren, dat van Leuven in vijftien jaar. Zooals in de vroegere middeleeuwen de relikwiekassen van de heiligen door onze Vlaamsche goudsmeden in goud en zilver gehamerd en met edelsteenen ingelegd werden, zoo werden door onze bouwmeesters, onze steenhouwers, meubelmakers, smeden, die ook kunstenaars waren, die reusachtige fierters opgetrokken, die daar pronken langs onze markten en straten, van aan den grond tot hoog in de lucht gebeeldhouwd, elke steen liefdevol gesneden, elk paneeltje met een beeld voorzien, elk groefje met een rankend twijgje behangen. Ieperen bezit een lakenhalle grooter dan de rijkste paleizen of kerken, met een belfort, machtig en prachtig als de hoogste kerktoren; de gothische spits van het Brusselsche stadhuis is wellicht de zuiverste schepping van den lateren middeleeuwschen stijl; het stadhuis van Leuven is een juweel in hardsteen, even onuitputtelijk in vinding als bekoorlijk in bewerking en in het kleine steedje van Oudenaarde, te midden van een samenhooping van nederige burgerhuizen, rijst dit fijne kleinood van een stadhuis op, waar de wegstervende gothische bouworde hare laatste verleidingskracht beproeft en waar de Renaissance-kunst het portaal van een Schepenzaal timmerde, waar heel de schepping in fleurt en trippelt en tiereliert. De vergaderplaatsen onzer ambachten, de gildenkamers zijn wonderen van kunstsmaak, zoo het Schippershuis te Gent, het Visschershuis te Mechelen, de prachtgebouwen die de Groote Markt te Antwerpen bezoomen en die welke de Markt van Brussel tot de eenige mededingster van het St-Marcusplein te Venetië maken. De vruchten van deze verschillende begaafdheden van ons volk zijn heel de wereld door hoog geroemd. Eene andere gave is er waardoor het nog hooger uitstak boven al zijn mededingers; gij weet dat ik doel op de schilderkunst. Als bij tooverslag veropenbaarde deze wonderdadige zich in het begin der vijftiende eeuw. Niet onaangekondigd echter trad zij op. In de middeleeuwen hadden in onze streken, zooals in de meeste van Europa, eerst monniken, later leeken hun leven doorgebracht met het schrijven van boeken en met het versieren dezer bij middel van gekleurde afbeeldingen of miniaturen. Gaandeweg steeg die kunst van boekenverrijking in verfjning en volmaking. Zij werd in den tijd harer hoogste glorie vooral beoefend aan | |
[pagina 4]
| |
de hoven van den koning van Frankrijk en van de prinsen van zijn geslacht, maar bepaaldelijk voor koning Karel den vijfde, zijn broeders Jan, hertog van Berry, Philips den Stoute, hertog van Bourgondië en dezes afstammelingen, vorsten onzer landen. De hoogsten in naam en kunst die werkten voor deze Fransche vorsten en voor hunne Vlaamsche verwanten, en andere leden van adel en geestelijkheid waren Vlamingen. Het is nog zoo lang niet, een halve eeuw ongeveer, dat men die kunstenaars heeft leeren kennen uit de rekeningsboeken onzer vorstenhuizen, maar met zekerheid weet men nu dat het Vlamingen waren. Zij hieten de gebroeders Limburg, Jac. Coene, Alexander Benning en anderen meer. Hunne werken zijn nog altijd minder bekend omdat zij vroeger opgesloten waren in de juweelschrijnen der vorsten en later in de bibliotheken en omdat het wezenlijke juweelen waren, die slechts met de grootste omzichtigheid mochten gehanteerd worden. Maar nu er meer de aandacht op ingeroepen is en zij beter gekend zijn, is men het eens om te verklaren dat zij behooren tot wat de menschengeest het liefelijkst heeft gevonden en de menschenhand het keurigst heeft uitgevoerd. Een eeuw lang duurde de bloeitijd van die bloemenkunst voort; zij bracht een harer laatste en wellicht haar alleredelste vrucht voort in het Breviarium Grimani, dat in het begin der zestiende eeuw werd uitgevoerd en dat in Vlaanderen en door Vlamingen werd gemaakt. Als men hoort hoe sommige mannen, die zich schamen over hunnen stam, spreken over hunne taalgenooten, zou men dan wel vermoeden dat deze zich eeuwen lang onderscheiden hebben door de hoogste gaven die de menschenkinderen onderscheiden, bekoorlijkheid van opvatting, gezondheid van smaak, schranderheid van vernuft, keurigheid van handenarbeid? Wij zegden dat de miniatuurkunst de schilderkunst voorafging en aankondigde; de eerste en glorierijkste onzer penseelers sluiten zich onmiddellijk bij de boekenversierders aan; zij hebben hun glans van kleur, hun haarfijnheid van penseeling, hunne diepte van opvatting en zij hebben iets meer: zij herscheppen het leven in zijne volheid naar de waarheid, zij doen den hemel op de aarde nederdalen met al zijn hooger glorie. Zij hieten Huibrecht en Jan Van Eyck, zij werkten te Gent en te Brugge. In de stad waar wij ons bevinden schiepen zij hun hoofdwerk, het werk dat Gent een onsterfelijken | |
[pagina 5]
| |
roem verwierf, de Aanbidding van het Lam. Onder al de wonderbaarlijke kenmerken van die schilderij mogen wij aanhalen dat men zonder overdrijving van haar mag zeggen dat zij de eerste in den tijd en ook de eerste in waarde is, dat zij de heerlijkste is in bewerking en de diepzinnigste in opvatting. Zij vat samen de hoogste geheimen van den Christenen godsdienst: hoe de mensch door de zonde het rijk van onschuld en onsterfelijkheid verloor, hoe God de vader in zijne grenzelooze goedheid besloot zijn zoon op de aarde te zenden om den mensch te verlossen, hoe Joannes zijn komst aankondigde en Maria hem ter wereld bracht, hoe de engelen des hemels en de uitverkorenen der aarde naar het lam zonder vlek, dat de zonde der aarde kwam wegnemen, toestroomden om het te loven en te aanbidden. Bovennatuurlijke schoonheid, onvervalschte waarheid, eeredienst der Christelijke kerk, overlevering van middeleeuwsch geloof, studie van het menschelijk lichaam, weerspiegeling van de bloeiende natuur en van de monumentale gebouwen, dit alles wordt hier tot een machtig geheel samengesmolten en het werd uitgevoerd met de onfeilbaarheid van hand, die het hoogste kenmerk onzer Vlaamsche kunstbewerkers was en met de schitterende kleur, die het sprookje deed ontstaan dat de wereld geen olieverf kende vóór de gebroeders van Eyck en dat deze haar uitvonden. Er ligt zoo eindeloos veel in dit stuk, dat wanneer eens de Vlaamsche Hoogeschool in Gent zal geopend zijn, wij zullen vragen dat er een leeraarstoel gewijd worde aan de verklaring der Aanbidding van het Lam, evenals er in Italië meer dan één is waar de Divina Commedia van Dante uitgelegd wordt. De Aanbidding van het Lam is het werk der twee gebroeders van Eyck; de andere werken die denzelfden familienaam dragen hooren toe aan Jan. Laat ze minder hoog staan in rang en minder veelomvattend in opvatting, wonderschoon mogen zij van het eerste tot het laatste heeten; het zijn godsdienstige beelden, Madonna's en begiftigers met of zonder hunne patronen en portretten. Jan van Eyck schiep het portret en hier weder mogen wij herhalen van hem, wat wij van de beide broeders zegden: zijne eerste werken van dien aard bleven onovertroffen, evenals hun groote altaartafel ongeëvenaard is. Op de van Eyck's volgde eene gansche eeuw lang de schaar hunner volgelingen, de met roem omkransde meesters als koningen | |
[pagina 6]
| |
door Gods genade: Rogier van der Weyden, in Doornik geboren, die naar Vlaanderen kwam wonen en werken, die de oudste Waalsche school met de Vlaamsche versmolt en de aangrijpende drama's met de heerlijke vormen en verven verbond. Zijn geschiedenis van Trojanus en van Herkenbald, de heldentafereelen, die eeuwen op het Brusselsche stadhuis prijkten en daar in 1695 verbrandden, en zijn Laatste Oordeel, dat in het Gasthuis te Beaune nog bewaard wordt, het veelluik dat onder de meesterstukken onzer kunst dichtst bij dat der van Eyck's staat, zoovele andere altaartafels maken hem onsterfelijk. Diederik Bouts, die uit Haarlem naar Leuven verhuisde, die geschiedenissen van heiligen en vorsten afbeeldde en het ware leven in de glansendste kleuren vertolkte; Hugo van der Goes, die nog een stap dichter tot de onverbloemde waarheid deed; Hans Memlinc, de schilder van Maria, St-Jan, Ste-Catharina, Ste-Barbara en andere hemelingen en engelen, wier legende hij vertelt zooals onze volksliederen die van het kindeken Jesus verhalen, teeder en liefdevol, alsof hij hoekjes, in den hemel bespied, zou weerspiegelen; Geeraard David, de verheerlijker der onberispelijke vormen; Quinten Matsys, die het gebied der kunst uitbreidde over heel het menschenleven en meer veelzijdigheid en spel bracht in de heerlijke Vlaamsche kleur: zoo hielen de beroemdste van die glanzende schaar. Zoo werd gedurende de vijftiende en de eerste jaren der zestiende eeuw in immer blakenden glorieglans voortgewerkt; gaandeweg verhoogde wel niet de kunst, maar zij vervormde, verjongde, verveelzijdigde zich. In de eerste helft der zestiende eeuw onderging zij een crisis. Ginder ver in Italië was een andere uiting van den menschelijken geest, een andere opvatting der schoonheid gerijpt en de noordelijke rassen lieten zich verleiden door de zuidelijke bekoorlijkheid. Onze kunstenaars veritaliaanschten zich, zooals in later eeuwen onze gewone menschen zich lieten verfranschen. Zij trokken de Alpen over en brachten van daar mede de ingenomenheid met de gaven van Florentijnen en Venetianen, waaraan zij ginder zich vergaapt hadden en die hen blind hadden gemaakt voor de glorierijke kenmerken hunner eigen voorgangers. Een deel bleef trouw aan de overleveringen van vroeger en onder dezen tellen wij mannen die niet staan beneden de grootste | |
[pagina 7]
| |
meesters der vorige eeuw. Bovenaan de Boeren Breughel, die als teekenaar en als schilder altijd met onverzwakte ingenomenheid door zijn volk is bewonderd en in deze laatste tijden door de meest bevoegde beoordeelaars als een kunstenaar van ongemeene begaafdheid is geprezen, een kolorist van kruimigen glans, een teekenaar van feillooze waarheid en een vriend van zijn volk, die onze zeden vertolkt, onze spreekwoorden ten tooneele voert; een vinnige hekelaar, een geest die waarheid en fantasie dooreenweeft tot een geestvol beeld van het fel bewogen menschenleven. En hij was niet de eenige die het leven aldus vertolkte in de kunst: zijn zoon, de Helsche Breughel, Marinus van Roomerswael, Jan van Hemissen, Peter Aertszen, Joachim de Beukelaer volgen hem. Talrijker zijn die van de zuidelijke richting. Sommigen, de ouderen, onder hen behouden veel van de gaven der voorgangers, zij heeten Gossaert van Mabuse, Barent van Orley, Antonio Moro, Lancelcot Blondeel, Peter Pourbus, Jan Massys. Een tweede geslacht, waartoe Frans Floris, Frans Pourbus, Marten de Vos, de talrijke Franckens, Denys Calvaert, Otto Venius, Marten Pepijn, Abraham Janssens behooren, waren grondiger veritaliaanscht, en alhoewel zij nog degelijke verdiensten mochten bezitten, als Vlamingen waren zij verloopen. Niet enkel onze schilders waren de Alpen overschreden en waren zich daar gaan volmaken en ontaarden. Ook onze beeldhouwers hadden denzelfden weg ingeslagen. De kunstenaars van dit vak hadden zich onder de hertogen van Bourgondië beroemd gemaakt, hoofdzakelijk door het werkhuis van Niklaas Sluter en Niklaas van de Werve, van wie de Put van Mozes en de andere gewrochten te Dijon en te Champmol nog wereldberoemd zijn. Minder gekend in den vreemde, maar meer kenmerkend voor onze eigen kunst en onzen eigen smaak zijn de in hout geboetseerde altaartafelen, waarmede in de vijftiende en zestiende eeuw onze kerken heel het land door versierd werden en waarin, gevat in gothische kapelletjes van overdadigen rijkdom, het leven van Christus, zijne moeder en al zijn heiligen in miniatuur-fijne beeldjes uitgesneden zijn. De beeldhouwers, die van over de Alpen terugkeerden, volgden de kunstenaars van ginder ver na. Zij brachten navolgingen voort van de zuidelijke meesters, maar | |
[pagina 8]
| |
meesterwerken toch. Men denke slechts aan de Schouw van het Brugsche Vrije, aan het Sacramentshuis te Zoutleeuw, aan het Graf van Keizer Maximiliaan I te Inspruck. En wil men weten met welke kunst onze koper- en zilversmeden de metalen bewerkten, men denke slechts aan die stukken waar Gent zoo rechtmatig fier op is, de Grafzerk van Willem van Wenemaer en de zilveren hechtsels der Schalmeiers. Zoo was de zestiende eeuw verloopen. Broksgewijze had ons land zijne vrijheid en zijne onafhankelijkheid verloren. Wij hadden tijden beleefd van heldenkampen voor onze vrije gemeenten, wij hadden geschitterd door onze weelde onder praallievende vorsten, de hertogen van Bourgondië, wij waren in de handen gevallen van de machtigste koningen van Europa en hadden alles verloren wat een volk groot maakt, alles behalve onze kunst. In de zeventiende daagde een tweede gouden eeuw, die weder onze school wereldberoemd maakte. Petrus Paulus Rubens had tien jaar lang in Antwerpen, waar zich sedert een eeuw voor goed onze kunst gevestigd had, gestudeerd en ging zich nog gedurende acht jaar in Italië volmaken en toen keerde die onvermoeidste der leerlingen als de grootste der meesters naar zijn vaderland terug, geleerd hebbende al wat eigen en vreemde school aan een rijkbegaafden kunstenaar leeren kan; in zijn reuzengeest en toovenaarshand samenvattende wat Vlaanderen en Italië, Griekenland en Rome gevonden en geschapen hadden: een denker als de grootste der dramadichters, een penseeler zooals onder de rijkste scheppers van licht en kleur er geen overweldigender is. Hij was onder de Vlaamsche kunstenaars, wij zouden wel mogen zeggen onder de wereldkunstenaars, de heldenzanger bij uitmuntendheid. Schilderend dichtte hij van Christus, die door beulen, gespierd als Titanen, woedend als vlammende roofdieren op het kruis in den hooge getild wordt; hoe hij in scherpe tegenstelling, beminnelijk als de teerste bloem in vollen bloei geknakt, van het foltertuig naar beneden gelaten wordt in de handen van Magdalena, in de armen van Maria; hij verhaalde van Onze Lieve Vrouw, hoe gelukkig zij leefde tusschen haar goddelijk zoontje en zijn liefelijk vriendje, hoe de drie Koningen haar hunne schatten kwamen brengen, hoe glorierijk zij ten hemel voer; van de heiligen, hoe onmenschelijk zij gemarteld werden. Hij schilderde de schoonheid van den Christenen hemel en den glans van | |
[pagina 9]
| |
den heidenschen Olympus; hij bezong de heldendaden der Romeinen, zooals geen het treffender deed en den kamp van jagers en roofdieren in al zijne bandelooze wildheid, de kermissen onzer boeren en de vrijages van onze hoofsche stedelingen en hoeveel hij hield van zijn poezelig vrouwtje en hoe allerliefst hij de kinderen vond; hij schiep het Vlaamsche landschap, het ware, natuurlijke; hij overheerschte zijn stad, zijn land, zijn eeuw zooals hij hemel en aarde als kunstenaar had overheerscht en gedwongen had hulde te brengen aan zijne almacht. Rubens herschiep de Vlaamsche school, hij bleef haar meester lange jaren na zijn dood. Enkele zijner leerlingen of zijner navolgelingen waren zoo rijk begaafd dat niettegenstaande zijn overwegenden invloed zij toch hun onafhankelijkheid en oorspronkelijkheid behielden. Zoo was Antoon Van Dyck. Hij was evenals zijn meester een onvermoeide leerling, hij studeerde bij Rubens, hij ging tweemaal naar Italië en volledigde daar zijne vorming. Hij was van eigen aard de schilder der liefelijkheid, der weemoedigheid, der vrouwelijkheid; hij was een penseeler van ongeëvenaarde aanminnigheid en zachtaardigheid. Aan het schilderen van historiestukken waagde hij zich niet, maar weemoedige tafereelen gaf hij weer met roerende aandoenlijkheid. Zoo bestaat er geen dieper aangrijpend tooneel dan zijne Maria met de engelen, neergezeten bij het lijk van haren zoon en ten aanzien van God en de menschen van hare peillooze smart getuigende. Hij was vooral een portretschilder, een van de drie of vier grootste conterfeiters die de wereld voortbracht; hij schilderde onder zijne landgenooten de voornamen van geest en stand, onder de Italianen de hoogadellijken, onder de Engelschen de leden der koninklijke familie en de hovelingen. Hij wisselde af in de verschillende manieren die hij achtervolgens aannam: maar altijd edel, verfijnd van geest, iets fijner wellicht dan natuur, met eene scherpte van opmerking en eene doorschijnendheid van licht en kleur die hem boven zijn vakgenooten heffen. In Italië, waar de meesterlijke portretten met honderden te vinden zijn, bezit hij een stuk, de kinderen van Karel I, in het Museum te Turijn, dat een zijner juweeltjes is, wel is waar, maar dat daar meer populair is dan welk werk ook van eenigen grooten meester van het eigen land. Zooveel teederheid, beminnelijkheid zijn nergens samen te vinden, geen kleinen vereenigen in zich zooveel kinderlijke argeloosheid met zooveel koninklijke voornaamheid. | |
[pagina 10]
| |
Rubens was de schilder der helden, van Dyck die der aristocraten, Jordaens leefde voor zijn volk onder zijn volk; hij was de verheerlijker der burgerij: hij kende hare zeden, zong hare liederen, deed de wijsheid harer speekwoorden gelden en zat aan bij hare smulpartijen. Wat was hij smakelijk, hoe schaterend klonk zijn lach, en hoe schitterend gloorde zijne kleur! Wat de Boeren Breughel geweest was voor de buitenmenschen was hij voor de stedelingen, maar hij was verwant met Rubens en zijne burgers zijn episch; hij had zich eerst willen onttrekken aan de heerschappij van den grooten meester, maar dit bleek onmogelijk en hij herkende dat hij de algemeene wet moest volgen en bewees dat men ook groot kan zijn in die onderdanigheid. Er was eigenlijk maar een die bij machte was zijn onafhankelijkheid te behouden, het was de bandelooze Adriaan Brouwer, de schilder der onfatsoenlijke boeren, de slijper van ruwe diamanten. Teniers, de schilder der deftige boeren, was een trouwe volgeling van Rubens, hij had zijn licht en zijn malschheid, zijn liefde voor het Vlaamsche veld en een penseelslag zoo vlug als zeker, met een teekening zoo sappig als nauwgezet. Een heele rei volgt den weg, gebaand door Rubens, als een stoet van hovelingen, Geeraard Zegers, die nog beproefd had de Italianen van zijn tijd te volgen, maar het gemeene spoor had moeten volgen, Gaspar de Crayer, Cornelus De Vos, Cornelus Schut, Erasm Quellin, Theodoor van Thulden, Abraham van Diepenbeek, Justus van Egmont en zoovele anderen meer, allen historieschilders van waarde, maar in de schaduw gesteld door den stralenden voorganger. Onder dit tallooze gevolg onderscheiden wij mannen van eigenaardige en hooge verdiensten in de andere vakken dan de groote kunst: de dieren- en doodenatuurschilders Jan Fijt en Frans Snijders, wier gelijken nergens te vinden zijn; Vloeren Breughel en Hendrik van Balen, de fijnschilders bij uitmuntendheid; de bloemenschilders Daniël Seghers, Jan en Cornelis de Heem; de genreschilders Gonzales Coques, David Ryckaert, Joost van Craesbeek; den landschapschilder Jan Siberechts; de kerkschilders Neefs; den zeeschilder Bonaventuur Peeters en zoovele anderen, te veel om slechts bij naam te noemen. Zoo verliep de zeventiende eeuw. Toen daalde een lange nacht over het land, een nacht van stoffelijk verval, van staatkundige afhankelijkheid en verstandelijke verdooving en ook van onvermogen op | |
[pagina 11]
| |
het gebied der kunst. Maar niet zoohaast was in de negentiende eeuw met het politieke zelfbestaan, de algemeene welvaart weer herboren, of de beeldende kunsten herbloeiden op elk gebied met een weelderigheid, die herinnerde aan de schoonste dagen van weleer. Bij den nieuwen dageraad verslond het heilig vuur de duisterheid die over ons volk gehangen had als voor de Israëlieten in de woestijn de vlam des Heeren de wolk wegnam die den weg onvindbaar maakte, en glorierijk ging het voort op de baan van vooruitgang en kunstroem. En vriendenstemmen zeggen het en de jubeltonen van heden konden het aan, dat een dag nakende is, waarop de Vlamingen in staat zullen gesteld worden door hooger onderwijs, hunne gaven van den geest vollediger dan ooit te ontwikkelen en hun ingeboren smaak rijker te veredelen. Wanneer die plechtige dag in onze geschiedenis zal aanbreken, zullen wij met een nog wat dieper gevoel en luider gejuich feest vieren dan heden. Maar nu reeds groet ik dien stond van blijde hoop en hooger leven en U mijn volk van Vlaanderen, groet ik, dat U inspant om hem te doen dagen. Ik heb de geschiedenisbladen ontrold, waaruit blijkt wat titels Gij hebt om U te verheffen op uw adel in het verleden; het is waar dat, al waart Gij nederiger van stam, al ware uwe geschiedenis minder glorierijk, ik U nog zou groeten en hulde brengen omdat Gij mijn volk zijt; maar ik hoef het niet te verbergen dat, nu Gij zoo rijk van gaven zijt, Gij rechtmatig fier over uw verleden moogt zijn en het niet enkel geoorloofd is U te vereeren, maar het plicht wordt uwen lof te verkonden voor heel de wereld en hem te doen klinken in de ooren van hen die hem niet willen herkennen en U zoeken te kleineeren en te doen minachten.
Max Rooses. |
|