De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Pen en BorstelGa naar voetnoot(1).Te Gent, daar waren duizenden en duizenden vergaderd, veréenigd ter viering van Vlaanderen's KunstGa naar voetnoot(2). ‘Ik wist niet, riep eens te Brugge eene Vorstin nijdig uit, dat er hier zoovéel Koninginnen waren!’ Dat er talrijke koningen, vorsten en prinsen, in onze landen leven, wij weten het wél. Zij tronen te Brugge, ook te Gent, Antwerpen, Brussel; in het nederigste dorp, in de kleinste stad, op het onaanzienlijkste plekje van ons vruchtbaar, klein gebied zetelen zij en heerschen. Hun rijk, zonder palen, is van deze wereld. Hunne regeering is vrede. Hunne macht uit zich in werk dat niet vervalt, het heden wil verlichten, de toekomst luistert, misschien. Hun werk is onze glorie; volk, uwe kroon! Ook, terwijl de stoet vooruitgaat, langs het Stadhuis, onder het Belfort, aan den voet van God's kerk, luidsprekende getuigen van ons geloof, onze vrijheidszucht, onze vroedheid, met zijne wapperende vaandels en vlaggen, zijn schetterend zegemuziek, zijne kreten en zijn gewuif, als een stroom grootsch, kalm-gemeten in zijn gang, onweerstaanbaar in zijne gewild-stille kracht, terwijl de zon hem kleedt in kleuren van vreugde, pracht en tintelend leven, wie is het dan die hulde brengt: het volk aan zijn kunstenaars? de kunstenaars aan hun volk? Uit den gewijden bodem van Vlaanderen stijgen de geslachten op; zij zaaien, weven, koopen en verkoopen; zij zwoegen om te winnen geld en brood; zij streven naar dadelijk welzijn, aardschen rijkdom. | |
[pagina 540]
| |
Over de gebogen gestalten zonder naam, groeien, recht-op, bloemen, de zuiverste bloem der Gedachte: 't is de kunstenaar die schrijft, dicht, zingt, schildert, beelden houwt, huizen, paleizen, tempels bouwt; 't is de kunstenaar die óp-vliegt, verder, hooger, dieper in den tijd, door de ruimte. Toch blijft hij gebonden aan den grond die hem teelde en baarde, die hem nieuwe krachten, frisschen moed geeft, aan de massa waaruit hij klom, aan het volk dat hij heft, dat hem steunt, hem sterkt of troost wanneer hij weifelt of valt. Zoolang die banden de Moeder aan hare Zonen, de Zonen aan de Moeder hechten, zal geheel Vlaanderen, weiden en velden, struiken en stroomen, dorpen en steden in het helder blijde licht baden als een rijke tuin vol kruiden en gewassen, nijverige bieën en bonte vlinders. Bieën, brengt honig aan. Vlinders, Iaat de bieën genieten van uwe scheppingsvreugde, van uwe duurzame schoonheid. Volk, erken uwe kunstenaars, en gij, kunstenaar, eer en bemin uw volk! Het voedt u; gij - maak het goed en edel; vergeet nimmer dat gij-zelf Volk zijt.
‘L'art se renouvelle toujours quand il rentre dans la cité des hommesGa naar voetnoot(1).’ Niet in stroeve eenzaamheid, in dichte wouden, op hooge bergen, in wolken en louter azuur kan de Kunst geboren worden, gebakerd, gedoopt, gekoesterd en gelaafd, kan zij groeien, krachten winnen, macht verzamelen, zal zij leven een blijvend, vast en vruchtbaar bestaan. Midden ons, menschen, in en door de gemeenschap, bij het vuur van het kamp, onder de tent, onder het dak, aan den haard, bij vrouw en man, in het gezin, in het hart der gemeente, dáar, ja, werd zij gewonnen, daar zal ze opstaan, schuchter, en - voorgaan, stout den weg wijzen naar een hooger leven, naar reinere zeden, edelere droomen, heerlijker werkelijkheid. Zij zal leeren. stichten, bewaren. De Kunst is de eenige, de echt ware geschiedenis van het Menschdom en zijn vooruitgang, loutering en beschaving. Zij vertelt aan later tijd de gevoelens, de gedachten, de verzuchtingen, de betrachtingen, de ontdekkingen, de ervaringen, Het onverzwakt streven, het wisselend lijden en verblijden van hen die verdwenen zijn | |
[pagina 541]
| |
Zij houdt vast de nooit gebroken keten, begonnen, voortgezet door de volken der aarde, de keten waaraan wij nieuwe schakels smeden.
Het volk schiep Hellas' Goden, vertelde van Zeus en de reuzen, van Athene de wijsheid, Afrodite de liefde, van Prometheus, van Herakles, deed de bosschen, de beken, de alpen en toppen, de zee en den hemel leven in grootsche, vrije, steeds nieuwe gestalten, waaraan het zich spiegelde, terwijl, op haar beurt, zijn eigen scheppingen het weerkaatsten met zijne figuur, houding, hartstochten en gedachten. Eeuwen wrocht het aan zijn epos, de Ilias, zang van den beschavingsstrijd tusschen het oude Azië en het jonge Europa, kronijk en roman, waarheid en verdichtsel, boek waarin Griekenland de keur van zijn genie neerlegde, bron van jeugd waar wij lessen, voorbeelden en wetten putten, wij, die eeuwen zagen voorbijsnellen, nog steeds drinken om ons hart, ons brein te sterken, te zuiveren, te verhelderen. Zonder ophouden schenkt de Ilias ons wijn en bloed in bekers van goud en brons. Hellas' volk, ‘dit hooghartig volk van kinderen’Ga naar voetnoot(1), kon vervallen, verdwijnen in een treurige schemering, op het veld, te Larissa, vluchten voor den Turk, lui indommelen in het ijl gegons van lokaal-politieke praatjes en twistjes, het tart schande en smaad, het is niet dood, omdat het heeft geleefd. Geleefd! Homeros, Plato en Aristoteles, Fidias en Praxiteles, Herododus en Thycidides, Eschylus en Sofokles blijven voor immer zijn verdedigers, zijn onsterfelijke herauten wier stemmen, daden en werken ons met blijdschap vullen, ons bezielen. Wij, barbaren, grijs van beschaving en geleerdheid, plunderen die jonge mannen, die helden, die Goden welke een Byron tot in den dood troostten. Hunne gewrochten, gebroken, geschonden, wijd en zijd verspreid, slaan ons nog met steeds hernieuwde bewondering en hoe arm zouden wij zijn indien wij de Akropolis, het Parthenon, met zijn schatten en zijn schaduw, niet hadden overgeërfd. Wanneer na een tijd van wording, een tijd van opgroeien, een tijd van mannelijke rijpheid, een tijd van gemakkelijke rust en snel verval, pen, borstel en beitel, uit de ontmoedigde hand dreigen te glijden, dan wijst iemand, men weet niet wie, naar Hellas terug. En | |
[pagina 542]
| |
het is de vóor-Renaissance, de Renaissance-zelf in Italië en in Frankrijk, het is David, Ingres, Puvis, de moderne kunst, de moe-gezochte kunst van morgen, wie weet? - die hoop, ingeving, moed, kracht, gaan zoeken aan den stralenden haard van dooden Zeus' jeugdigfleurende zonen. ‘La Cité des hommes’, de stede van hernieuwing, herleving, is dáar! De Wijsheid, de Schoonheid wenken ons; de eenvoudige Waarheid roept en ze houdt vruchten, bloemen en zaden in de milde hand.
Toen Salomo, zoon van David den overwinnaar van den blinden, woesten, ijdelen overmoed, zijn Tempel te Jerusalem zou bouwen, riep hij vreemdelingen op om zijn plan te verwezenlijken. Van dien grooten, machtigen tempel blijft er niets recht. Vergeefs zal men hem zoeken onder de steenen en het puin. Hij bestaat niet. Doch Israëlzelf, met eigen hand, heeft opgericht iets dat het geweld der vijanden weerstaat, iets dat God's vuur en woede niet kunnen verdelgen, zijn Bijbel. Geschiedenis, zedeleer, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, staathuishoudkunde, gezondheidsleer, opvoedkunde, het Boek der Boeken laat niets onaangeroerd, en zijn regels en stelsels zijn geen doode letters geworden, zij bleven levende, handelende feiten. Het durft het ontstaan, het doel en einde der hemelsche en aardsche zaken te verklaren. De eerste menschen, aartsvaders, rechters, koningen, volkeren, het fabelachtig verleden en het waarachtig heden, de wijsheid, de dolheid, goedheid, schoonheid, nuchterheid en verbijstering, hart, geweten, vernuft, wetenschap, ondervinding en vooroordeel, vreesachtigheid en stoutheid, gedweeheid en trots, wemeling van allerlei daden, gevoelens, hartstochten, uitstalling van ruwheid en verfijning, wonder van stijl, monument van poëzie en taal, het Boek staat, geweldiger dan ooit, op fondamenten die op de palen van de eeuwen, op de schouders van de geslachten rusten, onomstootbaar, onwankelbaar. Sla het volk van Israël uiteen, drijf het in ballingschap, verkoop het op de slavenmarkt, delg het uit, verfoei, haat het - het ademt in u, het leeft, verborgen of openbaarlijk in onze samenleving en beschaving, in ons geloof en in onze kunst. Het heerscht - alleen door het Boek. | |
[pagina 543]
| |
Hellas heett over het veld der Menschen een spoor nagelaten, door niets te dempen, al loopt het hier en daar verloren, waar wij het terug opzoeken met moeite en inspanning, uitgraven met onze tastende hand, vast-willend, opzettelijk, hardnekkig, gedreven door edele nieuwsgierigheid, bewonderende erkentelijkheid. Als de vaas ineengezet is, ontbreken nog een brok, een scherf; wij vullen, beschroomd, de leemten aan met klei en pleister; als het beeld, onthoofd, zonder armen, vleugel gebroken, op zijn voetstuk is herplaatst, dan wordt het genoemd de Parel... onzer Musea, waar slechts enkelen, dichters en kunstenaars, het, in gedachte, herscheppen en zwijgend aanbidden. Israël greep dieper, woelde den Meester van het veld zelf óm, heeft hem-zelf ontgonnen, zaden in hem-zelf neergelegd, die gisteren, vandaag, morgen, gisten, opengaan en tieren, terwijl hij zelf het niet weet, niet wil, er naar vraagt noch zoekt. Toen ‘de Heerscher over de menschen, de Rechtvaardige, de Heerscher in de vreeze Gods’Ga naar voetnoot(1), er was, toen verduisterden de oude dagen, de oude Goden. En nieuw Israël won de wereld. Sokrates, de dageraad, stierf eene tweede maal. De Kristenheid was geboren.
Overziet gij nu dien stoet, dáár, langs-heen den berg die naar de kimmen van het verleden schuift en opgaat in eene glorie? Hij stapt naar de Tent des Verbonds, het Huis van het geweten, waar ligt het Boek, aan den voet van het Kruis. 't Zijn kinderen, vrouwen, mannen, meesters en slaven, geloovigen, dweepers en loochenaars, wijzen en dwazen; 't zijn dichters, schilders, beeldhouwers, bouwmeesters. Langs den weg laten zij gedenkenissen van hun tocht: in de catacomben, het gezaligd schrift in diepzinnige teekenen en naïeve beeldekens, in de kerken, in paleizen, Giotto, Fra Angelico, van Eyck, Michel-Angelo, Durer, Titiaan, Rubens, Rembrandt, dooden die onze stappen leiden; Heilige Antonius met zijne lantaarn, Heilige Dominicus met zijne schitterende ster, Heilige Franciscus die zijne bloemekensGa naar voetnoot(2) strooit, de Voragine die zijne legenden op gulden bladen schrijft, a Kempis die zijne gouden | |
[pagina 544]
| |
spreuken in het papier beitelt, Ruysbroeck die de taal der Engelen hoort en vertolkt, Vondel, die ‘Johannes de Boetgezant’, ‘Adam’ en ‘Lucifer’ onder zijn hoog voorhoofd draagt en koestert; Blinde Milton die het Paradijs ziet; Dante de Ziener die naar de duisternis der Hel daalt - allen, die boeken schreven, gedichten zongen, beelden met de bevende handen schiepen, schilderijen op paneel of doek tooverden, onze kerken optrokken, met haar torens en haar klokken, haar vensters en haar koren, haar sieraden, lichten en schaduwen, gebeden en gezangen, allen, zeg ik u, gaan in den stoet, door den tijd, de ruimte in, terwijl geslachten op geslachten volgen, tempels op tempels als gestapeld worden, nóg schilderijen, nóg boeken, nóg gedichten en zangen ontstaan, geofferd en overgeleverd worden, brengende twist, twijfel, be- en ontgoocheling, geestdrift of ontmoediging, maar ook Liefde, Hoop en Troost, zijnde het zuiverste van ons leven, het duurzaamste.
En wij - wij staan hier; wij vatten pas de reis aan. Wij zijn rijk. Wij zijn arm. Wij zoeken en kiezen. Wij oordeelen en twijfelen. Wij staan vóór den tweesprong: naar Athene? naar Jerusalem? Geen uitweg. Voor ons een dubbele gezichteinder. O, ware ons hart sterk genoeg, onze geest breed genoeg, onze arm gespierd genoeg, onze wetenschap diep genoeg, onze kunde stevig genoeg om het heerlijke landschap en zijn vergezicht ineens te omvatten, vast te grijpen, te kussen, er in op te gaan, gansch te winnen, te beheerschen; van slaaf die siddert, meester worden, dwingeland over nu, over wat komen moet!
Maar - wat te doen? Venus, de schoonheid, de lente, de liefde, de Vrouw, is bezongen, gefeest en gevierd; marmer, kleur, pen, borstel, beitel huldigden haar om beurt. Praxiteles, Botticelli, Cranach, Rubens, Titiaan, Franschen, Engelschen, Duitschers, Nederlanders kroonden haar, ieder naar zijn smaak, met eigen vorm, tooi, heerlijkheid. Het schuim der zee waaruit zij geboren werd, is schooner nog... De Moeder-Gods, de geboorte van Christus, de aanbidding der | |
[pagina 545]
| |
Herders en der Koningen, het lijden en de dood van Onzen Lieven Heer, de profeten, de heiligen, wie onder de Primitieven, Vlamingen, Italianen, Spanjaarden, de Franschen of de Duitschers, wie van de dichters trof het éenig waar beeld dat definitief is? Wie van Botticelli tot Gustave Doré toe duidde, verklaarde het best Dante en zijn visioenen? Wie, Vondel of Burne-Jones, gaf een lichaam aan de Engelen der Scheppingsdagen? En Hieronymus Bosch en Pieter Breughel de Oude, bij wien Flaubert voor zijne ‘Tentation de St-Antoine’ - en onder de naastbije jongeren: August Vermeylen voor zijn ‘Wandelende Jood’, Karel Van de Woestijne voor zijn ‘Christophorus’, Herman Teirlinck zelf voor zijn stervenden ‘Serjanszoon’, in het voorbijgaan, stof en vorm, kleur en lijn zochten, prikkels voor hunne verbeelding haalden, woorden voor hun proza vonden - benaderen zij, met hunne geestige nuchterheid of hunne wreede ironie, de waarheid dichter dan Memling, Raphaël, da Vinci, Murillo? Is de ‘Salomé’ van Gustave Moreau echter dan Vondel's ‘Mevrou Herodias’ dochterGa naar voetnoot(1)? Rembrandt, Rubens - of de innerlijk gloeiende mijmering in de stilte en de afzondering, of de wijd-pralende, koninklijke gebaren in de zon en in het purper, wie beider deed het Goddelijke duidelijker, klaarder spreken? Is Prometheus op zijn rots menschelijk grootscher dan op zijn kruis Christus? En wie goddelijker tevens? Laat Wiertz zijn Achaiërs en Trojanen strijden om het lijk van Patroklos; laat von Gebhardt Christus Lazaar opwekken uit den dood in een modern-Duitsch kerkhof; laat Laforgue's Perseus een monocle in zijn oog vijzen en Jakob Smits' Christus in eene hut der Kempen aanzitten - ze zoeken, ze zoeken... Wij zoeken en blijven - o, jammer voor ons onrustig verlangen - toch gebonden aan het Oude! Is er daar niets meer nieuws dan, iets anders, dáár, ginder waar Zeus donderde en Jehovah rechtpleegde? En allen, ze zoeken, ze zoeken, trachten, wroeten, in koorts en ongeduld, met het verlangen dat hen groot maakt, of groot maken zal, ‘het eindeloos verlangen dat is als van een tijd die op alle wegen zijnen God zoekt, - zijne Eenheid’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 546]
| |
Dit is het sprookje-in-droomen, dat ik u wil vertellen, bij wijze van zedeles: Ik ook had veel gelezen, veel gezien en 'k meende dat ik alles had gezien en gelezen. Moe, sloot ik mijne oogen: ik, de dingen om mij, mijne dadelijke tijd- en landgenooten, hunne werken en hunne theorieën bestonden niet meer en ik was alleen en naakt. Naderde eene Pallas met helm en lans; streng en zacht, kalm en gemeenzaam, majestatisch en eenvoudig kwam ze naar mij toe. Zooals ze daar voor mij stond, zag ik zonder verwondering, schijn en weerschijn, in één figuur, Zeus' dochter en Gods moeder, het schoone lijf en het schoone hart, de bliksem en het morgenrood, de eik van Dodona en de roos van Jericho, Wijsheid en Liefde. - ‘Blik, zegde zij, en hare dubbele stem was muziek, blik over uw tijd, zie de gegane eeuwen langs, en kijk daar waar het Begin en de Oorsprong is, waar de dag in al zijn jeugd opging, waar natuur en mensch herboren zijn, kijk goed en lang, dat uw blik gelouterd zij, uw geest ontladen, uw hart gezuiverd. Keer in u zelf. Ga terug nu. Groet de aarde die u droeg, ga op in het volk, dat uw Vader-en-Moeder is en schep dan, ter wille van dát Volk, met de gaven die het u schonk, met onze lessen en ons voorbeeld, eigen werk uit eigen leven.’ Zij ging.... Zóo is het geweest. Is mijn verlangen min koortsig en heb ik mijne eenheid gevonden?... Gedoog dat ik het u hier niet zegge. Doch ik wensch voor u, kunstenaars met beitel, pen en borstel, die geroepen of uitverkoren zijt, dat ook die droom de schelen van uwe oogen rake, dat hij, voor u toch, werkelijkheid wordt.
H. Coopman Thzn. |
|