De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 528]
| |
[pagina 529]
| |
Inval!Aan een schilder. O! Brommer, grommer, knorrepot,
wat moppert ge tegen het werk van God?
Wat is 't, dat u naar de buiten trekt,
wat, dat u tot werken en scheppen wekt? -
Een egaal effekt?!
Of volle zon of effen grijs, -
uit andere effekten wordt gij niet wijs...
Maar God, veel groter schilder dan gij,
smijt al die eentonigheid plotsling bij zij,
steekt zonnepenselen dwars door het grauw,
bezemt bij plekken de hemel blauw,
mengt purper en roos en grijs dooreen,
tovert twintig, ja, honderd effekten voor één...
En terwijl gij, ontmoedigd, daar neerzit en kijkt
en u inbeeldt, dat het ‘op niets gelijkt’,
‘Op-heisa!’ roept het en schettert het dan...,
‘zeg, neuswijze meester, maak daar eens wat van!
| |
[pagina 530]
| |
Van 't Zieltje, dat geen hart meer had.Er was es een zieltje zo arm en zo bloot,
er was es een zieltje van schaamte zo rood,
van schaamt' over zoet-zoete zonden,
die het toch niet berouwen en konde...
Het stond daar zo schuw vóór de hemelse poort,
het en waagde geen schrede, 't en zeide geen woord,
tot, op eens, het de poort zag ontsluiten
en een stralende bode trad buiten.
‘Arm zieltje, wat ben je zo arm en zo bloot?
Arm zieltje, wat zie j' als van schaamte zo rood?
Wat sta je vóór 's hemels deuren
zo stom en zo droevig te treuren?’ -
‘Ik snak naar de hemel en ben die onwaard...
Mijn kostelikst pand, dat verloor ik... op aard...
Ik weet het: wie God niet kan minnen,
komt in de hemel niet binnen...’ -
| |
[pagina 531]
| |
‘Arm zieltje, verklaar mij je vreselik lot!
Kun jij niet beminnen je Heer en je God?’
Toen schoten vol tranen zijn ogen
en 't zuchtte, het snikte bewogen:
‘Hoe kan ik noch minnen mijn God en mijn Heer?
Ik heb er, o schande, mijn harte niet meer...
Mijn hart is op aarde gebleven...
Dat heb ik een ander gegeven...’ -
‘En die ander, wat heeft met je hart-i gedaan?’ -
Hoe droef keek 't zieltje de vragende aan... -
‘Eerst heeft-i 't met messen doorstoken...
Dan heeft-i 't vertreên en gebroken!’ -
‘Zo laat dan je treuren en vlug, keer vlug
naar d'aardë, en haal er je harte terug!
Zonder hart kun God je niet minnen...
Zonder hart kom je hier niet binnen!’ -
‘En blijft er de hemel voor eeuwig dan dicht,
en zie ik dan nimmer des Heren gezicht,
zo zet ik, hier buiten, mij neder...
Naar d'aarde keer ik niet weder...
| |
[pagina 532]
| |
‘Wat zou ik wéér-eisen, wat niemand mij nam!
Ik gaf ja, mijn hart, en het gloeide als een vlam...
Nee! Niet voor de duur van het leven,
voor eeuwig heb ik 't gegeven!’ -
‘Gaf jij voor eeuwig je kostlikste pand,
zo leg op de plaats van je harte de hand...
Voel jij hoe het gloeit weer daarbinnen?
Weer kun je -, God kun je beminnen...’
Plots stond daar het zieltjen in purpere gloed...
Uit zijn boezem straalde het rood als bloed...
Rijk zieltje, voor al jouw smarte,
schenkt God je de zonne tot harte!’
24 April 1911. | |
[pagina 533]
| |
De stilte trekt...De stilte trekt, op donzen voeten,
een stomme schildwacht, gans alleen,
door leêge straten... Treurig groeten
de sterren door de nevels heen.
Lang was de dag en zwaar van zorgen...
Mijn hand is lam; mijn hersens moê...,
en dubbele zorgen brengt de morgen
misschien...; mijn ogen vallen toe...
En toch, - toch vindt mijn ziel geen ruste! -
Gelijk de zeemeeuw, afgedwaald
bij 't wilde noodweer van de kuste,
waar zij, om t' azen, nederdaalt,
op klamme, half doorweekte schachte,
dwars tegen wind en waterslag
in, door- en voortvliegt heel de nachte
en voort- en doorvliegt heel de dag, -
zo wou, wat haar te pletter drukke,
aan laag en grof haar kluistren moog,
mijn ziel het al aan flarden rukken
en vliegen, waar zij nimmer vloog;
| |
[pagina 534]
| |
zo wou mijn ziel, de wreed geslagene,
ópwiekend hoog uit slijk en slam,
áfwerpen 't al te lang gedragene
slavinnepak, en - als een vlam
óptongend boven mist en wolken,
uitspannen, groots, in 't groots azuur,
tot ogenlust van alle volken
mijn hemeldroom in zevenkleurig vuur. -
Pol de Mont.
|
|