| |
| |
| |
Gedichten zonder Verzen.
Zonneduiken aan Zee.
Als, na een stikhete dag, waarop zij het wakke, blonde strand in brandend woestijnzand herschiep, de grote glorieuze Zengster, moede van gloeien en schroeien uren en uren, daar hangt te draaien heel lang in het doorschijnend azuur, als een laaiend en raaiend vlammenwiel, dàn eerst gaat het komen, het enig mooie, het wonder heerlike, het Wonder.
Westwaarts drijft ze, en drijvend daalt ze, zinkt ze naar het geliefde Wereldmeer, dat vol begeerte haar wenkt en roept:
‘O kom, gij schone, goede, moede! Kom in mijn diepste diep! Mijn schoot is wijd en koel. Gij streeldet en zoendet de ganse, hete dag mijn wijdstrekkende vlakte; gij slurptet en zoogt aan mijn nooit rustende baren, met niet minder gulzigheid als gij, met gretige haal na haal, zoogt en slurptet uit beek en vliet, opdroogdet het kleinste plasje langs de wegels, opzwolgt het minste dropje aan de twijgen. Kom nu, kom! Daal neer in mij, dat ik alleen u hebbe!’
En langzaam zakt ze, als met duidelik waarneembare schokken zakt ze, diep en dieper, als zwaar van passie, naar 't lokkend, verleidend, onpeilbaar diep.
Een oogwenk noch. Reeds raakt de vurige schijf het rimpelend wemelend blauw... Een laatste felle gloed verguldt noch eenmaal alles, en 't wonder is volbracht; - er is geen Zonne meer.
Kleine, kabbelende golfjes, die fijn en scherp optongelend komen breken op 't lauwe zand, vertellen van wat daarginds geschiedt. Ze kletsen en jokken en fezelen en klateren, en 't heel kleine wit-schuimige randje proest van pret en lol.
| |
| |
‘Ei, ei, ginds ver, ginds in het diepe Diep, ligt nu Vrouw Zonne te kozen en te blozen, o ja te blozen, zie maar! Door 't water heen gloort haar liefdeblos omhoog en kleurt de trillende vlakte met opaal- en karbonkelvonken, en van avond zal, hàà alleen ter eer, de onafzienbare zoute plas lichten, lichten, heinde en ver lichten en laaien, en wij alle, wij alle, wij, de ongetelde dansende en trillende golven en golfjes, wij zullen, groenblauw en goudgroen omzoomd en bepereld, in de hoogte doen spatten ons barnend, ziedend, bruisend vreugdeschuim. En feeste zal 't zijn! En feeste zal 't zijn!’
En na dat geklets en geleuter trillen en huppelen ze zacht rimpelend weer zeewaarts van de oever heen, de kleine ‘babbelgolfjes’, meedragende wat de ebbe verzuimde wech te vegen van het strand, een stervend visje, een drogende zeester, een kwijnende kwalle.
| |
| |
| |
‘Scheiden tut Weh.’
‘Laat mij nu gaan, kind! Heus en eerlik: ik moet, het moet.’ Voor de hoeveelste maal herhaalde hij het? Hij schaamde er zich haast over: voor de negende maal was het.
En met zijn linke hand op de zware klink van de ouwerwetse kasteelpoort, lei hij zijn rechte arm noch een allerlaatste maal om het gemollige halsje, en zoende haar de half ontevreden pruilende lipjes...
Op en toe ging de zware poort...; wech was hij, wech dan toch werkelik wech, zo heel veel te vroeg, al weet zij, het lieve ongeduldje, dat hij morgen..., al morgen vroeg..., zo vroeg mogelik...
Neen, nu kan zij zich met die gedachte aan morgen niet paaien...
Onder de wel honderd jaar oude vlierboom op het binnenplein van 't oude slot, in een wolk van strelende roken, die sterker worden, zo vaak het avondkoeltje de met zware bloementrossen bevrachte twijgen nederbuigt, zit zij en denkt..., en om het kleine pruilmondje speelt een trekje van bittere teleurstelling, en onder het zichtbaar zwoegende borstenpaar moppert en mort het kleine, kleine hartje...
‘Laat mij gaan nu, kind! Ik moet... Het moet!’
Gaan... Heengaan? Waarom moest hij, moest het, en nu reeds, juist nu dat de avond, de Mei-avond, lavend en zwoel tegelijk, zo enig en innig bekoort om..., om... te toeven, alleen om te toeven, te toeven naast elkaar, naast elkaar heel dicht zonder meer?...
Zo zilverzacht valt het maanlicht over de verweerde ruwe muren op de wild doorheengegroeide vliertwijgen... En zo lieflik, heel hoog daarboven in de wolkenlooze lucht, al blauwer en blauwer naar mate de minuten ijlen, komen aldoor, aldoor, al meer en meer, piep-ogen, pinken en wenken, de sterren.
En heel ver, heel ver, - zij weet niet van waar of van wie of van welke speeltuigen, - voert de avondwind tot haar een heel weke heel tere muziek, als van verlangen en spijt tegelijk, van wonne en wee.
Waarom is nu niet bij haar, die alleen bij haar zijn moest?
Waarom ontbreekt nu hij, om en in wie zij dit al zou genieten, o! twintig- en honderdvoud?
| |
| |
‘Laat mij nu gaan, kind! Ik moet! Het moet!’
Moest hij? Moest het werkelik?
Waarom moest hij, moest het zo dwingend, zo tirannies?
Waarom al die verplichtingen, maat-schap-pe-like of... andere, - die plichten, - die banden..., die ketens, dommer, zwaarder, wreder dan kluisters van ijzer?
Waar dient het toe, al dat ‘moeten’? En waarom doen zich die ‘moeten’ juist gevoelen, als 't enige, wat men verlangt en wil, 't enig goede en zoete, blijven ware?
‘Ik moet! Het moet!’
En op eens zwoegt onstuimiger de ronde zwellijn van de boezem en een wonder licht komt stralen uit de ogen..., wier pupillen groter lijken te worden in de halve duisternis.
Die boeien, die ketens, die plichten, - dat ‘moeten’, dat plagende ‘moeten’, dat gaan en scheiden, waartoe zou het al dienen?
Zou het niet zijn, om begeerliker, bekoorliker, schoner te doen worden de wonnige ogenblikken, die, wie elkaar vonden, toch vinden of... desnoods stelen, spijts schakels en ketens, spijts betamelikheid en plichten? Om ze te leren vullen, tot barstens toe, met al wat geven kunnen de beste krachten van gevoel en fantazie, van geest en lijf, van liefde en passie? Om te leren samendringen in één enkel kort uurtje, al 't zoete en weeë van uren en dagen, en het dan binnen te slurpen met bevende lippen, tot in het diepste diep van zijn wezen, zooals men slurpt, uit een heel klein fijngeslepen glas, in één enkele teug, een enige dronk van de zeldzaamste, kostbaarste drank?
En de wind buigt nochmaals en dieper de twijgen van de honderd jaar oude vlierboom en een wolk van strelende, prikkelende roken omhult het kleine, lieve droomvrouwtje, die verlangend grote ogen opslaat naar de met miljoenen lichtpuntjes bezaaide nachtlucht... en diep in haar half ontevreden, half geruste binnenste weerklinken hoort: ‘Laat mij nu gaan, kind! Heus en eerlik! Ik moet! Het moet!’
| |
| |
| |
Rijpend Koren.
Een wijd - breed korenveld, fijn-grijzig-groen; heel recht de aren, licht noch om dragen door de slanke, zwierige, ô zo zeldzaam hoge halmen. De graantjes, mals en waterachtig week, omzet met talrijke, veerkrachtige, lange haren, boos-opstruivende, dreigende haren, als katersnorren. En een snarend, trillend geritsel ruist, als 't zoele windeken het grote halmenmeer zacht strelend golven doet... en 't lijkt zo, als hoor ik, te midden van dat gelispel, iets als een knorren en morren.
Wat fezelen en lispelen ze toch, die tot elkaar buigende, rijzige, noch frisse en groene aren?
Ze vinden het droef en dom, dat, nu ze noch arm en jong zijn, ze 't half leêge hoofdje zo trots recht moeten dragen, om, na weinige weken, als rijkdom en overvloed tot berstens toe hun kopjes vullen en een pracht van goudgele kleur ze tooien zal, dan, nederig en als beschaamd, de schatrijke toppen te moeten buigen en bukken...
Weer stilte... 't Windeken rust, en de dalende zonne verlicht met heerlike roze tinten het noch onrijpe grijs-groene, trillende, als morrende en knorrende koren.
| |
| |
| |
Aan een Vrouwebekje.
Gij, mondeken rood, gij mondeken schoon, wat lijkt gij zo lekker zoet, zo snoeperig zoet en lekker! Gij klein, klein mondeken, zo levendig kersrood met echte Rubenslipkens, die vochtig fris en vol, van kussen zwanger schijnen; wat krullen uw lipkens lieflik omhoog, als wilden zij even pronken met het glad en hagelwit ivoor van de glanzende kleine tandjes, en 't buigbaar tongsken, puntig en rood, komt nu en dan naar buiten turen, verfrissend en strelend, door tandjes en lipkens heen...
Zeg, mondeken zoet, zeg, ‘teuteken’ fijn, zeg mij, kom, zeg mij, wat doet gij het liefst? Zeg mij, wat kunt gij het best?
Is het zoenen en kozen? Is 't gebedekens prevelen? Zingen misschien, praten of lachen? Heel zachtjes fezelen, fluisteren, lasteren?... Is het... snoepen wellicht? Snoepen, o! heel lekkere, heel zoete, heel zeldzame dingen? Iets heerliks drinken? Spottend en uitdagend u krullen? Foei, toch niet pruilen, he? Bijten, zeg, is het bijten, klein ding? Of minachtend u sluiten? Of verachten? Of... met passie u drukken op andere lippen en zeggen: ‘ik min’ en... misschien... ‘ik wil!’. Niets van dat alles? Wat is het dan, zeg? Wat doet gij dan wel het liefst en wat kunt gij het best?
En zo lieflik en vreemd bewogen zich de bekoorlike lipkens en trokken zich samen tot een mondje heel klein, heel rond, zo netjes, trotsjes, pruimpjesrond, en lispelden één woordje, één enkel, kort en klaar en simpel:
‘Liegen!’
Ellen Corr.
|
|