Mijn geest, wij waken in weidse nacht van schoonheid en van diepte...
De sublieme sterrenhemel schept in onze ziel, als in een kalm meer, een andere koepel, versierd met ongekende sterrebeelden van mysterie...
De zware Aarde en haar donkere, oprijzende gewassen, in 't sterrelicht zich verheffend, inéénsmeltend met de hemel, dromen van de blijde dag...
Nachtvogels zuchten in de donkere sparren, sombere broeders van de klare wiekenreppers, die hoog en hoger in de zonnige blauwten drijven...
De Geest der Mensen, die door die blauwten ziet, beluistert 't ewig lied der Eenheid aller dingen!... 't Ewig lied van 't ewig Zijn en de ewige Wording van het Heelal!
Ewig lispelend lied van de latente krachten, oprijzend uit de oercel langs 't vormloos puntslijm - 't blinde, dat tastend licht zoekt! - over wezens zonder tal, vormrijker wezens steeds... Ewig bruisend lied der reuzige krachten, opklimmend tot de Mens en zijn gedachtenwereld!...
Ewig, ongehoorde lied van opperste volmaking, die de niewe mens wil maken tot een steviger wezen van goddeliker evenwicht...
Voor die God-op-Aarde wordt het ‘Verleden’ en de ‘Toekomst’ enkel ‘Heden’ en ‘Zijn’.
Van de Tijd zal hij het nijdig uurwerk stukslaan! In de ruimte en de Oneindigheid, in 't Nooit oplosbare Mysterie, plaatst zijn sereniteit en goddelikheid, aller dingen klare schoonheid op de troon!
Zijn ziel grijpt, met dezelfde eenvoud dan, de poolster en draagt ze op haar hand, als 't wonderend kind de vuurmaai in de avond...
Een stond is hem een ewigheid...
Hij bevroedt: aller wezens vereffening van schitteren en schoonheid rijst één stond maar 't zijnen hoogste - blanke barentop in zonneschijn! - en rolt weg in de vloed!...
Zo 't blanke lijf en liefde, zo de scheppingsroes en 't glorend meesterwerk!...
Zo de rozen en hun geurige harten, in vocht en vonkeling van dauw en morgengloed!...