| |
| |
| |
Tropendroom.
(Fragment uit De Filosoof en het Nonneke).
Willem zag de zee, en de laaie zon schijnend door de groene wateren, als door glas, bleek en warm.
De zee zong haar wee uit elke baar, als een lange snik telkens uit het hart der diepten en naar dit hart terug:
...langs de blakende stranden was het een lange weezang der zee,...
en de palmen langs den oever luisterden,... gebogen.
Achter de palmen is het eenzame kerkhof, wild en rotsig, onder brandend tropenlicht.
Er staan kruisen van ruwen steen, maar de namen der dooden kan men niet meer lezen: die blanken zijn sinds lang vergeten, hier, en in hun vaderland, waar men misschien hunnen dood niet weet.
Daar zitten de gieren, op rij, langs de brokkelmuren en blikken slaperig naar de blikkerende zeeën.
't Mos is er rost-gebrand:
de graven zijn omgewoeld in de steenige aarde, door hyena's;
d'ijzeren tralie-poort, vastgekramd tusschen rots-muren, is half ingestort van roest-beet.
De zon brandt er de hitte uit de klompige rotsen en 't dor-geschroeide gras breekt asch-krakig onder den stap,...
en de zee weent, beneden, weent als een hart.
Daar heeft men den blanke begraven, die spotte met den dood in 't ijlen der koorts, in 't ijlen der na-koorts van zijn woelig leven.
Hij was vader van vier kreool-kinderen; hij heeft ze niet erkend op zijn doodsbed; hij schuimde en schreeuwde dat het duivelen waren,
| |
| |
en de moeder slenterde weemoedig de kriepend-houten trap af, met de kroezelige kudde, met haar vier naakte bengeltjes.
- ‘Ik wil niet naar 't vaderland,’ - schreeuwde hij in de heete zieke-kamer, - ‘'t zijn schurken, ze hebben mij uitgebuit, honger en eenzaamheid doen lijden; 't is hunne schuld dat ook ik een schurk was. - Geeft mij vuurdrank zooals aan de negers, geeft mij Champagne, dat ik stik in hun kapitalisten-geld; 'k wensch hen dood, met mij.’... En vreemd is het te melden: korts daarop stierf de bedoelde kapitalist in Europa, voor welken de stervende agent in de tropen ziel en lichaam verkocht en verpand had.
Zijn mager aangezicht was geel, van gal in 't bloed; en zijne oogen waren geel, groen-gele holten.
Na een langen avond woedend vloeken en tieren was hij ingeslapen, afgemat; 's anderen daags had men hem dood gevonden, 't hoofd omlaag gevallen op den planken-vloer, de voeten nog op de sponde.
Op 't kerkje van het fort luidde, heel traag, het eenig kleine klokje, dat gewoonlijk uitbundig en jolig zwierde: het klokje telde elken slag, als een klinkende polsing van den tijd, als het bellen van een uurwerk, kalm, matig, stadig;
en het daglicht werd hitte.
Willem herinnerde zich dat vurig, mager, geelpuistig ventje dat hem ontvangen had toen hij aanlandde, jong en ijverig, in de tropenhaven.
Ze zaten toen alleen, lange heete avonden, op de gaanderij langs het ruischende zee-strand, zicht-hebbend op de hevige Westerkimmen en de Wester-zeeën naar den Oceaan, met blik op wharf en stakade waar andere blanken in 't loome avond-uur wandelden in wit-zwaaiende kleederen, met den stroo-hoed.
De agent verhaalde aan Willem handel en wandel van het tropen-leven, beschimpte en verwenschte soms die jachtige uitbuiters in Europa, die hem het weinigs vermakende of nuttige dat hij bestelde, weigerden, en nuttelooze waren opzonden, welke bij 't negervolk geen bijval wonnen, of zonden niemendal, en belastten nochtans het onbevoorrade, bijna geldlooze kantoor, met caoutchouc-inkoopen.
- ‘Ik zal 't hen onder neus en oogen duwen, toornde hij; ze
| |
| |
zenden mij regenschermen na den regentijd; ze zenden mij nieuwe bedienden na het drukke seizoen; als ik om geld roep vragen ze mij de achterstallige boekhouding; ze weten niets van de zaken, ze vermaken zich en laten ons tobben en eischen produkt-verzendingen of bedreigen mij met vermindering van loon of ambt-opschorsing; 't zijn bandieten, de kapitalisten.’
Of hij vertelde van zijne beminde, die hem sedert jaren verwachtte, van welke hij met elken koerier een welruikend briefje ontving, hem manend spaarzaam te zijn voor later... ‘et j' m'en f...,’ zei hij - ‘je n' capitalise pas, moi.’ - slorpte een teug absinth en riep een boy om 't genoegen eens uit te bulderen in scheldwoorden, zijn driftigheid uit te braken in pittige, kleurige kreool-taal, en beval hem een kleinigheid aan te brengen, hetwelk de boy toch immer naliet, uit vrees voor een nieuwe uitschelding.
Dan verhaalde hij van zijn vroeger leven: - ik was vroeger wel, bij een notaris, kind des huizes; maar mijn patroon leed failliet en nu ondersteun ik zelf mijn oud-patroon.’ - Inderdaad stuurde hij maandelijks een honderd frank naar de beproefde familie. ‘- Quand je serai f..., il n'aura qu'à s'en tirer.’ - ‘Tu es gosse, toi’. - ging hij dan voort en bood Willem een sigaret, een Araabsch-balsemige, teêrblauw-oprookende, en ze koutten over de binnenlanden, de faktorijen, de blanke vrouwen der Foula-rassen - ‘blanches comme des Parisiennes,’ - zegde hij emfatisch; dan floot hij weer tot een der voorbij-loopende negertjes beneden, want ze kenden hem allen, - ‘Que nova, fill' de p...’ - ‘Ista bom, branco - en hij wierp hen een muntstuk.
Zoo was hij vol leven, een recht-geaarde ziel toch.
Overdag in den winkel was hij rusteloos, immer wegend, twistend, koopend en verkoopend, de zwarte winkeliers aanwakkerend - ‘anda, Mouro, anda,’ - sneed stoffen voor de negervrouwen, vocht met den zwaarde met de mannen, deelde perels uit aan de maagdjes, gedurig zich zelf berispend: - ‘ce n'est pas ma besogne, ça,’ - z'n helm koddig in den nek gezakt, als een paddenstoel op zijn mager persoontje.
- ‘Ah, les patrons, les capitaliss'; qu'ils y viennent voir, à leur baraque; on leur f... de la comptabilité. Je n'ai pas de rossignols, moi. Qu'ils gardent leur pognon, et je clos la boutique.’ -
| |
| |
Hij was der zaak en den handel toegedaan; hij kende de streek en den smaak der negers.
En 't klokje luidde, slag op slag, de mate van een doodmarsch in 't hevig zonlicht.
De negervrouwen, die den kleinen Franschman beminden, omdat hij leutig, ietwat barsch was en met vleiende woorden hun aanbod vermeed, doch hen perels gaf, hen plaagde, stonden beneden de binnenkoer van het kantoor en weenden als voor een hunner opperhoofden, die zou gestorven zijn in de dorpshut; ze sloegen de handen tegen elkaar op matte maat en kreten jammer en wee.
De vrouw van den overleden blanke, met hare vier goudbloedige kinderen, lag midden het koor, en zag star vóór zich: ze had hem bemind, den blanke.
In den beginne was hij soms ruw geweest; eens ook was hij lang weggebleven, naar zijn land, alsof hij haar vergeten had; een andermaal had hij haar verjaagd, naakt in den nacht, omdat hij vernomen had dat ze hem ontrouw geweest was.
Dat alles was vergeten: hij was een goede blanke geweest; hij was dood,...
en plots, als een gil harer verbijsterde droefheid, begon ze schokkend te krijschen met sidderende stem.
De vrouwen aanhoorden hare klacht, en herzongen ze dan samen met begeleiding van het doffe handgeklop.
Ze was een vreemde vrouw uit het buitenland; niemand kende ze in deze streek; hare huid was bleeker, verguld; hare lippen, haar neusvlies waren fijn, fijn en beweeglik; hare oogen waren zwarte paarlen in paarlemoer-hemel; ze had lange zijige haren.
Ze had haren kleinen blanke bemind: als een god. Nu was hij dood, dood van de galkoorts; hij zou haar niet meer streelen. En ze mocht niet naar boven klimmen en dáár weenen, vóór het bed; ze mocht niet van d'andere blanken.
De blanken zelf hadden hem bemind, ofschoon hij soms lastig werd onder invloed van het hitsige tropenklimaat, door de sombere pijne van dit ban-leven.
Doch hij was tot de bedienden verkleefd; voor hun welzijn, - het betrekkelijke welzijn dat de Europeesche uitbuiters hun gunden, -
| |
| |
trotseerde hij de Regeering der barbaarsche landen en beliep zelf daarom maanden gevangenisstraf.
Hij vloekte en tierde als iets misviel in handel of politieke betrekkingen, doch zoodra hij voor den vijand stond, werd hij hoffelijkgeslepen, vindingrijk, verrassend-slim;
er was een hart in dien kleinen Franschen hoofd-agent.
Als hij reed op zijn klein wit paardje dóór de Afrikaansche landen, waar alle negers en negerinnen hem kenden, scheen hij een koning op tocht door zijne landen. Alle eenvoudige neger-sympathieën had hij tot zich gekeerd; hij werd gevierd als een held, ofschoon hij nooit een wapen droeg, en nooit een geweerschot had gelost. Immer vergezelde hem een lange zwarte Portugees of Spanjaard op een mager paard: ze kenden al de wegen van de kust tot aan 't gebergte en al de dorpen, verscholen in de wouden...
Zijn kinderlijke ziel werd begrepen door de negers en ze erkenden zijn gezag, omdat hij blanke was.
Ze brachten hem, als een tol-cijns, het caoutchouc, geoogst in de schaduw der wouden, de rijst, gewonnen in de moerassen, het was der nijverige boschbijen, en gaven hem ten geschenke den wilden honig. Ze brachten hem des morgens den wijn der palmen, de melk der geiten, de vruchten der papaye- en citroenboomen die immer-beladen eenzaam voortgroeien in de verlaten dorpen, verlaten sinds den oorlog, in de warme stilte der wouden.
En als ze een moeilijkheid hadden met de regeerende blanken, een twist met de blanke handelaren, een kind geboren of een zieke gestorven, telkens kwamen ze om raad en hulp naar den kleinen Franschman.
Hij was sinds jaren in de kolonie, de eerst-gekomene van al de blanken der streek; hij kende de talen, wetten, behoeften van het land: hoe klein en mager ook onder zijn breede gewaden, onder zijn zware zon-helm, toch had hij den zoen der tropen geleden; de warme lucht had zijn dun vleesch gesmolten en gerookt, zijn nerven gehitst, dat ze puilden als spieren door geel-droge huid, in gestadige rillingen; rond zijn hoofd, dat hoekig was van wilskracht en hardnekkigheid in die vadsige landen, was nu het vel gerokken, als op scherp naakt gebeent; zijn haar was gedund van de hitte en den arbeid.
| |
| |
Doch, immer jolig, wandelde hij op zijn paardje en vleide de negerinnen, en wist de bronnen waar de negermaagden baden; hij sloop er heen en verschrikte de meisjes, die plonsend wegliepen en hun deken rond het licham sloegen, en dan weerkwamen, pratend en schertsend rond den kleinen blanke, welks nieuwsgierigheid hen, in het hart, genoegen deed, omdat ze zich schoon voelden, schoon en volvleezig ontwikkeld, als de bloemen van het warme woud.
- ‘Brancocinho, Brancocinho,’ - raasden ze in zwerm rond hem. -
Hij had de lichtzinnige, door intuitie geprikkelde veerdigheid der Franschen en hetgeen hij ondernam moest gansch of ten deele gelukken, door de aandrift zijner handeling, door de geestdrift zijner stormende woorden, door de persoonlijke medewerking zijner ongeduldige natuur; aan alles stak hij een handje toe: nagelen der kisten, in tol ontvangen der waren, verkoop van brandewijn, perelen of tabak, aanleggen van faktorijen, bemannen der scheepjes, waarvan het kantoor eene flotilje bezat welke gedurig op- en afvaarde langs de rivieren tot bevoorrading der faktorijen en afhalen der producten; hij liep heen en weer naar de keuken om te zien of de kok niet sluimerde rond den oven; of de koks-dienertjes niet op zwier gingen om te spelen in de warme modder van den zee-oever; of de boy de zwarte meisjes niet lokte op zijne kamer, waar de wijnflesschen koelden in de aarden teelen met water.
Hij doorsnuffelde de magazijnen, onder 't brandend zink-dak, den winkel, de slaapkamers, de badkamers; wandelde langs de gaanderijen en stond weer schielijk beneden in het winkel-ruim, interpelreerde de negerinnen, en begon te verkoopen, als een deurwaarder, als een roeper der hallen.
Altijd zenuwig, onvermoeibaar, vloekend, tierend, spottend doorgalmde hij het warme kantoor-huis met z'n splinterende luimigheid, en stond soms te fluiten midden de binnenkoer, waarin de hitte, uitwasemend uit de vochtige wanden, uit den grond, en zwaar-dalend af de broeiige zink-daken, vergaarde als in een ketel, in een zweet-kuip van allerlei negergeuren, zoo flauw en hitsig dat men zich puistjes op het gelaat voelde uitbranden.
De kleine Fransche agent had een Teneriffe-hondje, gekocht in een kinderlijke gril, voor een aanzienlijke som: het heette Colibri.
| |
| |
En Colibri werd dagelijks gewasschen, gekamd, geborsteld, alvorens tot zijn meester toegelaten te worden. Dan streelde hem de kleine Franschman en liet hem loopen:
- ‘Maintenant, va te salir.’ -
En het duurde geen kwart uurs of Colibri kwam terug, roodbruin, zwart, geel en groen geverfd van alle modder, erts-stof en vuiligheid waarin hij zich gewenteld had, spelend met andere hondjes van zijn ouderdom.
- ‘Sale petite bête,’ - grolde de agent, en belette het vuile smousje op zijn splinter-witte kleederen te wippen; als hij slecht gezind was, gebood hij aan de boy's den lieven Colibri nog eens te wasschen. Overigens, Colibri werd gaarn gewasschen. Het koele water liep zoet over zijn witte pels, nat-geplekt op de teer-roze jonge huid; het koele water dreef de hitte uit het lichaam. En Colibri kon zich dan schudden, opwippend als een wit sponsje op pooten, als een levend fonteintje, zoodat het water in stortregen op de schaterende boy's rondsprenkelde.
En de zwarte krullige meisjes kwamen het lieve hondje bewonderen, dat, preusch en zuiver, achter zijn meester liep, als een blonde schildknaap van een voornaam koning.
Naast al zijn drift had de kleine agent veel geduld; er was in hem een natuurlijke goedheid, alleen beperkt door tucht. Hij had veel moed ook; op zijn paardje in rondreis door de gewarmde landen, zwom hij door lauwe rivieren, waar nochtans de kaaimannen vreeselijk gaapten; hij reed, ongewapend, door onveilige streken, waar men een vijand loerend wist achter de stammen; hij trotseerde de inlandsche koningen, de regeering, welke hem, Franschman, vreemd koopmar, ongenegen was; hij trotseerde de bazen in Europa.
Korzel en dol, als de zaak die hem misviel van klein belang was, bleef hij kalm en koud als hij iets gewichtigs tegemoet zag.
Hij had immer een koddig liedje op de lippen, dat hij onderbrak om wijsgeerige spreuken over handel en boekhouding te bulderen naar de Europeesche patroons.
- ‘J' voudrais les y voir, les fainéants; qu'ils y viennent donc, se flanquer une fièvre; sauraient pas seulement acheter une boule de gomme.’ -
Vooraleer hij stierf had hij Willem een faktorij aangeduid in
| |
| |
het binnenland, waar hij zou werkzaam verblijven tijdens het regenseizoen en den opvolgenden oogsttijd...
En Wilhelmus herinnerde zich zoo goed alle bijzonderheden omtrent den kleinen Franschman, welke voor zijn bediende een vader was geweest; want Willem, die nooit de verkleefde, opofferende genegenheid van eenen vader gekend had, voelde reeds deze mindere belangstelling als een vaderlike vriendschap; alle kleine incidenten van het verre saam-leven, onder smeltende luchten, in het gindsche land van aandoening voor de ziel, van ontmergende, weekmakende voosheid voor het lichaam, kwamen hem te binnen.
Willem had den kleinen agent bemind als een vader.
Want er zijn tweeërlei lieden: degenen die alle liefde omstralen uit zich, en degenen die alle liefde omlokken tot zich; en tot dezen behoorde de kleine vinnige Franschman.
En voor een uur, bleven alle handelshuizen der tropen-haven gesloten, uit rouw-betuig, tot na de begrafenis.
De zonderlinge amber-negerin, zijne vrouw, zat nog op de mossige cement-trap en weende met snoffen en zuchten; de vier bengels krampten zich aan haar lichaam, en begrepen niet.
Het hondje Colibri was verdwenen: het had geenen meester meer.
En de blanke lag reeds in het kerkhof, waarlangs de geklommen zee weende, met een tij van schuim en licht, een tij van fosferwateren.
De baren snikten.
En de palmen, gebogen, luisterden naar hun watersnik.
Sinds hoelang stond daar het kerkhof der tropen, omheind van een kwaden rotsmuur, doorslopen van geroest mos, overblaakt van tropen-hemel?
En de krachtige, hekelige zon klom dagelijks over de verlaten graven en boorde in 't merg der aarde op de vluchtige gebeenten, die de hyena's niet bereikt hadden; de zon kon de dooden niet wekken; de moordende zon, sterker dan het leven, kon het leven dooden, de lichamen met doodsteek treffen, maar de zon kon geen dooden wekken, hoe heet zij ook straalde.
En terwijl de doodende zon waakte met al haar geeselend helle- | |
| |
licht over het eenzaam kerkhof, waakten de kale gieren langs de brokkelmuren.
Nooit kwam iemand daar bidden.
Willem reisde nu naar de binnenlanden, op een der scheepjes, met neger-bemanning.
Van louter goud en licht kabbelde de baai, en de lauwe wind harpte langs de touwen van het zeil, dat een weinig golfde.
Willem lag op het enge dek, onder 't lommer van een gespannen vlecht-mat.
De witte tropenstad zonk in de verte, klein en overneveld.
De lood-zware mist van hitte zweefde over 't verre Afrika.
De baai tintelde van wind en zon.
- ‘Ik ben alleen op de wereld,’ - dacht Willem.
Hij zag, naast hem, zoo dicht dat hij haar raken kon, dat hij haar lichaam geurde, de negerin, de vrouw van den overleden agent; ze had gevraagd om met Willem de reis te voltrekken, en hem te dienen in den faktorij, hetgeen Willem haar toestond, denkend dat ze bedroefd was door het afsterven van haren blanke, de stad wilde verlaten en elders leven.
De amber-vrouw lag nu gansche uren naar den nieuwen blanke te gluren, en volgde al zijne gebaren, zooals een hond de gebaren van zijn meester.
- ‘Wat denkt ze?’ - vroeg zich Willem soms af, want hij bespeurde geen rimpeling, geen roering van gevoel-verraden op haar nog jeugdig gelaat.
- ‘Heeft ze dan al hare droefheid aan wal gelaten, of is ze verbijsterd?’
En de wendingen der negerin waren traag; elk gebaar was sculpturaal-geteekend; als een ‘pose’; elke zwenking van haar lichaam verried als een bewuste gewilde plastiek, zoodat Willem allengs, haar een tijdlang verstrooid nageblikt hebbend, geroerd werd, bedwelmd en bekoord.
Hij wierp zich om in het mager lommer, op de vooze pek-planken, en zag weer, verloren, naar de glanzende heete verten.
Het water blonk valsch, met roosachtige vleesch-schijnen, alsof
| |
| |
koraalboomen in 't diep groeiden en zich naar lucht en licht opwrongen, alsof roode vinnen in de diepte traag over en weer baadden.
De verre wateren waren met vonken bezaaid, met sprenkels van zon.
Drie dagen en drie nachten duurde de luie reis over de verengende rivier door het wonderlike woud, eenzaam, machtig, zwoel, drukkend, gistend: het sombere woud van eeuwig tropenleven, het heidensche woud, met boa's, panters en oermenschen, dat groeit in tropen-vuur, bedwelmd, overdoofd en gesmoord van hitte en stilte.
Langsheen den stoomenden waterweg spiegelden de palmen of de rotsen over de modder-oevers; langsheen de groene zware eilanden vlogen ongekende vlinderen en bloeiden de nooit-geplukte magnolia's, juweelen in 't mosrschrijn.
Welluidende reis: in de lozing der stilte uit het almachtig leven der wateren en wouden, in het waaien der balsems dóór de warmte, in het fosforesceerend ontwasemen der versche nachten.
Willem zat nu alleen in de faktorij, midden de inlandsche volkeren.
En hij dacht:
‘Zie hoe wij blanken, eenzaam ons hier vestigen, en betrouwen op de goedhartigheid en goed-geaardheid der inboorlingen, terwijl wij aan de kust en in Europa dit land het onze verklaren en besluiten dat, door alle mogelijke middelen, de vrije inlanders dit ook moeten bekennen.
Wij dringen hun eene beschaving van wreedheid en onrecht op, betrouwend op hun ingeboren liefde of gemoeds-naïefheid om ons schandlijk juk te verdragen: dit is beschaving.’
Hij dacht en vergat het leven.
Doch de koorts kwam: die tropenslang.
Terwijl Willem achteloos was, betrouwend op zijn sterk gestel, beten hem de muskieten allengs de koorts in 't lichaam;
en een dag dat de heetste zon gloorde over het land, voelde hij een kilte door het merg zijner beenderen, een sluipende rilling over zijne huid, de streeling van iets onzegbaar-wanvoelig; een schrikkelijke siddering;
| |
| |
een schok reet door zijn lichaam; hij weerde zich en wilde kampen, doch zijn knieën beefden, en droegen hem nauwelijks;
de koorts sloop over hem; een vergift relde onder zijne huid; zijn tanden rilden tegen elkaar; hij wrong zich met krachtigen wil om recht te blijven;
koud zweet spatte van 't geweld door zijn bleeke huid; zijne handen trilden; hij voelde zich vermageren, uitmergelen, als zoog de koorts het merg uit zijn gebeente, dat kraakte van 't geweld van den strijd des lichaams met de verwoestende koorts.
Hij voelde zich verzwakken, verslappen; zijne stem was schor en heesch; zijn voeten persten op den grond om het lichaam recht te houden; de spieren langs zijn hals stonden stijf, als zouden ze breken van geweld;
en de hoofdpijn plots, als een doodsteek, als een koorts-beet, als een gloeiige priem van koorts-marteling, stak door zijne hersenen, uitzinnig.
Het licht kwetste zijne oogen; de spraak der menschen doorboorde zijne ooren, als een pijn.
Willem sloot zich op in zijne kamer; hij sloot de hout-bladen der muurgaten en daar, in de zwoele duisternis, vocht hij tegen de koorts: het was om leven of dood; hij wist het: alleen, in die verre faktorij, kon niemand hem helpen; geneesmiddelen had hij niet: hij moest zegevieren.
De ongezond-wulpsche greep der koorts gleed langs zijn lichaam, als de gluipende streeling eener slang, als de omarming eener naakte doode vrouw; en Willem wrong zijne armen om de koorts te omstrengelen en haar te verwurgen.
De koorts, de venijnige, was met hem in de duistere kamer, waarrond het tropenlicht als een marmerblok blonk in de luchten en over het land.
Willem worstelde met de koorts in de donkere krocht, waar zijn bed stond en hem verwachtte, hem, den verslagene der koorts.
Doch hij wilde niet bezwijken; hij wilde de koorts jagen van zich; en hij vocht tegen haar schim, die hem streelde met harsige wrijving, als de koude streeling van een lijk, dat de zwemmer bij toeval ontmoet, in de rivier.
| |
| |
Ze was als een bleeke, met valsche oogen, een hersen-schimmige, grillige heks; en haar blik kroop als een worm in het lichaam van den blanke, haar spottende, borende, insidderende blik, als koudvuur en kanker door de kille aderen.
Willem zag haar, en balde de levende vuisten en botste ze tegen elkaar en tegen den witten kalkmuur, waarop de schim danste; en zijne nagelen krauwden scherp in den kalk, krabden 't zerpe blanketsel af, en Willem's gesteven wangen verbleekten van de onaangename gewaarwording, als van een electrische rilling door vingeren, handen, armen en dan door het heele zwakke lichaam.
Met de hitsigheid der koorts bestreed hij de koorts: wild en woest wreef hij zich over het lichaam met droge handen, om de sluipende uit het vooze lichaam te wrijven; maar zijn nerven krampten rond de naakte beenderen, als de koude greep van de koorts zelve; en de verrokken pezen puilden door de pijnende huid.
Willem's oogen dwaalden, als de oogen der koorts zelve, die hij zag en bekampte.
Hij vervolgde haar door de donkere kamer.
Zijn hoofd weë-de, alsof er een scherpe koude degen, recht door het schedelbeen stak, in de kokende hersenen, en alsof zout smolt in de wonde.
Z'n lichaam wrong zich in krampen en stuipen; zijn ingewanden dreigden te breken door de gerekte spieren. Zijn keel ratelde. Zijn tanden beten 't vleesch van de lippen.
De koorts geeselde Willem langs heel het lichaam: hij kreet van walg en afschrik, en zijne huid borrelde op als de gehitste zeere huid van een naakten vogel.
De koorts boog zijne zinkende knieën, alsof er de knokkels uiteenvielen; de koorts smolt de kracht uit de spieren, de bewustheid uit de hersenen, het leven uit het hart, het merg uit de beenderen.
Met razende kracht dwong zich Willem recht te blijven, te weerstaan.
Dan begon de koorts hem te krevelen, alsof zij met hem wilde spelen, en waar ze jeukte, krabde zich Willem met scherpe nagelen ten bloede en het bloed doofde den hekel weg.
En de koorts zweepte hem weer over 't lichaam zoodat hij
| |
| |
gansch dreunde; dat zijn ribben, tegen elkaar gewrongen, op de longen en op het hart pletten, dat heel zijn gebeent opeenknarste; dat hij zich voelde opbranden in de drift van weerstand: en zijne tanden beten krakend op elkaar.
Willem werd eindelijk gevoelloos, bedwelmd; en ook de bedwelming wilde hij verwerpen: de streeling der koorts, na de zweeping; het valsch gevlei, na de kastijding; de beduizeling, na de vergiftiging.
De koorts had Willem geboeid.
Hij viel te bed; hij voelde de warmte der na-koorts en sliep in, met hijgenden adem en nat-bezweete haren, ontzenuwd, half-dood na den strijd.
En de koorts, voldaan, tevreden, verliet het afgematte lichaam.
Dan, dagelijks kwam de koorts weder, op hetzelfde uur.
Willem verwachtte haar, en ze kampten.
De koorts: ze had ingeholde oogen, blinkend in zwarte kringen; ze had bleek-getrokken wangen, en hare lippen waren rood, ongezond-rood, bloedig-rood, geverfd-rood, wulpsch-rood, naaktvleezig.
Willem zag dagelijks de folterende heks, het morsig wijf en voelde het koude vleesch van haar lichaam, dat zijn trillende lichaam in ijzige omarming stijfde en radbraakte, als een slang haar prooi, al de warmte ontzoog en hem dan die warmte wederschonk in benauwende bedwelming, in afgematten slaap en zeerige onbewustheid, na uitputting en nederlaag, alsof de vleesch- en lustgierige koorts haar drift verzaadde op machtelooze slachtoffers.
Al zijne kracht verteerde; welhaast kon hij niet meer gaan; zijne beenen wogen zwaar, zwaar, omdat de spieren gedund waren, en het vleesch gezwollen van het ongezonde water dat Willem dronk om zijn koorts-dorst te lesschen.
Het water klotste in zijne ooren, het liep 's nachts, als kwik, door de aderen met zwellende bobbelingen.
Alle voedsel walgde hem; hij verslond rauw vleesch, als de negerjagers hem eenig wild brachten; van de kust kreeg hij geen Europeesche voeding, want het regende, de betrekkingen waren moeielijk en de bedienden aan de kust bekommerden zich weinig om
| |
| |
Willem, die niet hun landgenoot was en dien zij vreesden te zien klimmen in gezag, omdat ze wisten dat hij schrander, oprecht en vastberaden van geest was.
En Willem leefde van rijst en flauwe palm-olie, en voedde aldus zijn lichaam voor den dagelijkschen strijd met de koorts.
Doch weldra weigerde ook zijne maag het ongewone, half bedorven voedsel. Willem werd zoo zwak dat hij de pen niet meer kun vasthouden om zijn dagelijksche kas-balans te sluiten, om zijn wee te klagen in brieven die hij niet verzond, omdat niemand in Europa aan hem dacht.
En, op een morgen, dat de zon weer blonk over de dampende streek, dat de rivier, gezwollen en donderend, bonsde door de natte wouden, besloot Willem, op Tonia's raad, de faktorij te sluiten en naar de kust te reizen in eene prauw.
Tonia, de vrouw van den overleden agent der kust, had die dagelijksche agonie van Willem bijgewoond. Ze kende de hevige koorts welke de blanken overviel, en ze wist dat de koorts, als een monsterspinne, den blanke niet losliet vooraleer zij hem had bloedloos, krachtloos, dood-gezogen.
Willem, uit medelijden omdat een blanke, een broeder, haar verleid en verlaten had, met vier kinderen, had voor Tonia eene hut gebouwd tegenover de zijne en gaf haar wekelijks de rijst voor onderhoud. Hij oordeelde dat het handelshuis verplicht was, moreel verplicht, in dit onderhoud te voorzien en in de boekhouding vermeldde hij uitdrukkelijk de gegunde rijst.
Tonia, niet bewust dat ze een bekoring was voor Willem, ten minste niet bewust dat Willem, in alle eer en preuschheid, zich gehouden voelde aan die bekoring te weerstaan, zich niet gewettigd voelend als genot-dier te gebruiken een schepsel uit dit volk, dat hij kwam beschaven, een vrouw welke hij noodzakelijkerwijze verlaten moest en haar alzoo een zekere, hoe geringe en onbewuste droefheid ook, berokkenen, - Tonia kwam dagelijks, bijna naakt, volvleezig, marmerig, slank, rijzig, golvend-badend in 't plassend zonnelicht, zich warmen vóór de faktorij op de cement-gaanderij, en Willem verbeet zijn lust, gehitst door de koorts.
Zijn lichaam was ontmoedigd, verzwakt, fatalistisch-toegevend,
| |
| |
doch zijn wil, zijn stalen wil, heerschte nog, zelf over het ziekelijke vleesch; zijn wil kon de koorts niet bemeesteren, omdat de koorts een vijand buiten hem was; doch elken vijand in zich kon hij bedwingen, ook de drift, ook de neerslachtigheid, die tot de voldoening der driften neigt.
Tonia beloerde als met liefde-oogen de gewone doening van den blanke en droomde als hij droomde; ze ging dagelijks naar de bron om zuiver en schoon te zijn, en ze vroeg reuken uit Willem's winkel-voorraad, om welriekend te zijn; ze bood zich aan met zekere kieschheid, welke ze had geleerd in haar lang verkeer met den Franschen agent.
Zij zond zelf eens de kinderen naar een afgelegen dorp omdat ze vreesde dat Willem haar niet wilde om de kinderen; doch Willem, dit vermoedend, had haar verweten dat ze geen moederhart bezat, en, aanstonds met tranen in de oogen, vertrok de arme naar het woud en bracht zelf hare gulden kinderen mede en kwam ze toonen aan den blanke.
Tonia had dan ook, in haar dagelijksche bezorgdheid om den blanke, zijn koorts-verzwakking bemerkt, gezien dat zijne leden zwollen, zooals de waterplanten in het moeras, dat zijne huid wit werd, zoo wit dat de negers uit de bergen fluisterden: ziedaar een echte blanke, men ziet dóór zijne huid heen.
Tona zag hoe de handen, de polsen en beenen dik en vlok opgeblazen waren, ze wist dat het een voorteeken van verrotting was, en ze verwittigde Willem: ‘Blanke, keer naar de kust weder, het is tijd, of gij zult hier sterven.’
Doch Willem, nu gansch met water doorzwollen, voelde zelf de koorts niet meer, bijna niet meer, - hij voelde haar uit de verte, - hij zag en hoorde uit de verte, alles wat om hem geschiedde scheen plaats te hebben in de verte; er was een atmosfeer van gevoelloosheid rond hem.
Hij was bedwelmd alsof hij alkohol in het gansche lichaam had.
Hij voelde hitte noch nacht-kilte; hij werd vratig, gulzig; hij at, at, immer hongerig, en hoe meer voedsel hij verzwolg, hoe meer zijn lichaam opzwol. Hij meende zich genezen, juist als die voelloosheid den naasten dood voorspelde.
| |
| |
- ‘Blanke, blanke, reis spoedig naar de kust, uwe beenen zijn gezwollen, zie.’ En Tonia duwde met haar bruin vingertje op het dik vleesch, dat als lood week onder den druk, en als klei of was den indruk behield.
Dan werd Willem ongerust; nog herhaalde malen preste hij langs zijne blauwige huid en zag hoe elke duwing in het plastisch vleesch gemerkt bleef. Hij werd bang en bedankte Tonia.
Tonia vroeg om met hem terug te reizen naar de kust; zonder den blanke had ze geen nooddruft, en ze hoopte nog... nu zij hem redde.
Dien morgen dus, zwak, met dwalende oogen, waarin het water stond, met handen bevend van zwakheid en voellooze tasting, op flauwe beenen die bijna den grond niet voelden, daalde Willem naar de rivier, als een wandelend lijk.
Doch zijn geest was helder, helder, als ware het water in zijne zieke hersenen een prisma van de eeuwige gedachte, zooals het water in zijne bleeke oogen een prisma van het geweldig tropenlicht.
De rivier bonsde door de wouden, en de wortelen der oeverboomen stonden naakt-gekrampt in de modder.
De prauw met den reiziger zwenkte af en vlotte, op het water der bergen, met den snellen stroom, naar zee.
En Willem's geest bleef helder langs die smalle reis, alsof het zonnelicht door zijn waterig vleesch in de ziel, dóór diafaan schedelgebeent in het denken glansde, zooals dóór het blauwig water der rivier.
Tonia lag aan Willem's voeten, want de prauw was kort; een zwarte stond achteraan en stuurde met breede roer-roei de dolle vaart.
Willem zag de oevers langs schuiven, rotsig met palmen-trossen daarboven, of groen van wild-hooge woud-massa's; en de rivier, langs tooverachtige bochten, als meren van blinkend water en licht midden het stikkend oerwoud, werd allengs breeder en woeliger, breed en golvend als een zee-arm rond de kleine vluchtende prauw.
Willem begreep duidelijk dat hij voor de laatste maal deze landen zag. Hun klamme geur, hun amechtige adem, hun bangheid, hun eenzame hevigheid drong in hem.
| |
| |
Hij fotografieerde in zich die pracht en die grootschheid: de kimmen grauw van hitte, het laaie licht over de wouden, de vlammende verten der rivier.
Tonia verlegde zich niet van heel de reis en Willem, verstrooid, bemerkte nu en dan hoe fijn haar hals en hare schoft-huid was, fijn als zijde, fijn als het amber der zeeën, en het licht spiegelde daarin, als in het blonde water van een golf-plas in de duinen.
Dan vergat hij Tonia; zijn geest werd duizelig; zijn hoofd viel neder in de prauw; hij sloot de oogen, voelde het water van heel zijn lichaam gewarmd en gezwollen door de zon, naar het hoofd rollen en verwachtte de koorts, de dagelijksche trouwe bezoekster.
Ze kwam niet dien dag, doch Willem voelde zich, verloren, als een drenkeling vlotten, en sliep; wanneer Tonia hem wekte, gleed de prauw met de laatste strooming der ebbe langs de witte tropenstad der kust, naar den houten steiger, menigpootig vastgeplant in de modder.
Dan, wachtend op den stoomer naar het vaderland, lag hij heele dagen ijlend, ontzenuwd, gebroken, met zijn zilverachtig gezwollen lichaam, onbewust bijna, in het ijzeren bed waar de kleine Fransche agent gestorven was, vóór maanden.
De krijgsdokter had aanstonds Willem gerustgesteld: hij zou weerkeeren naar Europa, want de dokter vreesde de verbijstering der zwakke hersenen, en hij gaf aan den zieke krachtige geneesmiddelen tegen koorts.
En immer kwelde hem de lust, de dierlijke lust naar eten.
Het was een lichamelijke en tevens moreele behoefte.
Lichamelijk, omdat zijne maag al het voedsel tot water verteerde, welk water dan uit het lichaam door alle poriën weder verdampte.
Moreele behoefte, omdat het lange derven van behoorlijk en toereikend voedsel in Willem den angst naar nooddruft had gewekt, een hallucineerende behoefte naar voeding, een bekommering voor het eten van morgen, en die bekommering, geprikkeld, ten uiterste gedreven tot obsessie, door de koorts, sloeg over tot vraatzucht en immer-gevoelde of ingebeelde vrekkige eetlust.
Toen Willem was aan wal gestapt uit de prauw, moeizaam, met slepende beenen, met onvasten tred, met z'n waterig, verglaasd,
| |
| |
bleek voorkomen, fluisterden de negers, die Willem vroeger gezond en blozend en vol van spieren gekend hadden: ‘Oia, branco magro, branco magro’ - zooals hem vroeger, vleiend, de negermeisjes toeriepen: ‘Branco vermelho, branco vermelho.’ - want door het waterig vleesch zag men het scherp gebeent. En, ijlend op zijne sponde, klonk het in zijn ooren: branco magro, magro, magro; de koorts begon hem weer te tergen; de geneesmiddelen hielpen niet meer; de koorts kwam, nijdig, omdat die blanke zou gered worden uit haar valsche, ontzielende greep.
De koorts werd woedend.
Ze wierp zich op dat afgesloofde lichaam en worstelde er de laatste krachten uit; als een vampier nestelde ze in Willem's maag en verslond er al wat hij nutte en zond er den dorst naar de schrale keel tot in den lijmigen mond.
Willem hoorde nu weer de zee, de zee van het kerkhof; en 's nachts gromde de zee gedurig: ‘Branco magro, branco magro.’
Willem hoorde Tonia, welke gezeten was vóór zijne kamer, dezelfde kamer waar ze vroeger als schuchtere vrouw kwam tot den kleinen Franschman, en Tonia mompelde gedurig: ‘Branco magro, magro...’
De bezwarende heete wind door de kamer suisde in Willem's ooren: ‘Branco magro.’
De stappen op het grint van 't kleine straatje dat naar zee liep, kraakten: ‘Magro, magro, magro.’
Het schelletje der verre kapel luidde: ‘Branco, branco, magro, magro.’
En vooral 's nachts, in de zee-stilte, hoorde hij schokken en snikken, buiten en binnen, naast hem en in de verte, overal, en in zichzelf: ‘Branco, magro, magro, magro.’
Het wriemelende water klokte in zijn aderen.
Zijn gebeente was knos geworden, zijn vleesch was los en broos als het vleesch van zwammen.
Zijn hersenen zwommen in ongevoeligheid en onbewustheid.
Zijn mompelende mond kon schaars enkele woorden kauwen.
Een begeerte, één verlangen bleef in hem: zucht naar frischte, naar frisch voedsel, naar frisschen drank, naar frissche vruchten.
| |
| |
Doch in al die voosheid, in dat vermolmde, vergiftigde, verdorvene, onwezenlijke, gewichtlooze lichaam bleef nog, buiten het bewustzijn dat totaal geweken scheen, de wil, de almachtige wil.
Willem leefde voort, omdat hij wilde leven.
En deze onbewuste wil was de schaduw, het na-spoor van zijn vroeger bewuste wil.
Na twee weken woeling op dat doods-bed waar anderen gestorven waren, werd Willem gedragen op den stoomer, geankerd in de baai.
Emiel Van der Straeten.
|
|