De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Onze Kunstenaars en ons VolkGa naar voetnoot(1).Vlaamse Vrouwen, Vlaamse Mannen!
Drie begaafde redenaars hebben u, in de vorm van een in de rijkste kleuren schitterend drieluik, het overweldigend tafereel vóór ogen getoverd van een kunstontwikkeling, welke het kleine landeken van Nederduitse stam en tong, dat wij sedert ongeveer een eeuw bij voorkeur Vlaanderen noemen, stempelt tot een van de grote klassieke kunstlanden van het oude Europa, adelt tot evenboortig en gelijk met Italië zeker, met Oud-Hellas bijna, verheft tot meer en hoger dan zovele andere volkrijker en wapenmachtiger landen. Noch over onze alleszins rijke en merkwaardige, alleen bij de literatuur en de muziek van drie of vier der allergrootste kultuurnatiën achterstaande woord- en toonkunst, noch over onze oneindig rijkere, en minstens in enkele opzichten alle andere scholen overtreffende beeldende kunst, zal ik hier uitweiden. Liever wil ik met u onderzoeken, in welke verhouding de gemeenschap, het Volk, - in de ruimste bediedenis van dit woord, - en de kunst zelf en de voortbrengers of scheppers van deze tot elkander staan; daarna wil ik dan noch even de vraag beantwoorden, van welke betekenis het voor ons, hedendaagse Vlamingen, is, dat wij een kunst, dat is een eigen, Vlaamse Kunst bezitten. Gij, Vlamingen, gij zijt, elk in 't bizonder en ook al te samen, als volk, met meer dan reden trots op de onvergankelike luister, welke, van de XIVe eeuw af, uw schilders, beeldsnijders, boekverluchters, hebben doen afstralen op de naam van de stoere Nederduitse | |
[pagina 482]
| |
stam, waarvan gij loten zijt. En inderdaad - van al datgene, waarop gij ooit mocht bogen, is niets zozeer uw onvervreemdbaar eigendom, komt niets u in zulke maat en zo van rechtswege toe, als de glorie van uw machtige kunst. Doch, niet alleen op die roem, op iets veel beter en kosteliker hebt gij recht tegenover uw kunstenaars. Wat er, vroeger of later, van hun scheppingen geworde; naar welke landen zij de eerlike koper of de oneerlike rover volgen, op het ogenblik, dat zij voltooid worden, hebt gij, Volk, naast en na de scheppers zelf, op die gewrochten recht. Dit recht bezit gij dáárom, omdat, al is het enkel kunstwerk feitelik het produkt van één individu, dit individu zelf, hoe veelzijdig begaafd hij weze, steeds is het produkt van de nationale gemeenschap; niet van een toevallige, kortstondige gemeenschap, maar van een samenleven, samenstreven, samenstrijden en samenlijden gedurende vele jaren, ja, verscheidene jaarhonderden; dit recht bezit gij dáárom, omdat, zo goed als de minst begaafde, de meest geniale noodzakelik geboren wordt als vlees van het vlees en als bloed van het bloed, maar tevens als hart van het hart en als geest van de geest niet alleen van zijn ouders en grootouders in stijgende linie, maar van al de mensen, gesproten uit dezelfde volksstam als hij. Treffend een denkbeeld geeft ons de Nederlandse schrijver Emants van deze gezamenlike verwantschap in de volgende regelen: ‘Een kind heeft twee ouders, niet waar? Die hebben er samen vier; die vier hebben er weer acht en zo voorts. We kunnen dus zeggen, dat een kind, door zijn ouders heen, met zijn ganse volk is verbonden. Het wortelt in dat volk evenals dat volk wortelt in het ras en dat ras in de gehele mensheid. ‘Als ik me dus de enkele mens voorstel als de top van 'n pieramiede, dan zie ik hem onmiddellik voortgekomen uit zijn ouders, voorts uit de bredere laag van zijn volk, uit de noch bredere van zijn ras en eindelik uit de breedste, namelik uit de gehele mensheid. Uit al die lagen heeft hij, door middel van onzichtbare worteldraden, de eigenschappen getrokken, waarvan de samenwerking ten slotte vormt, hetgeen hij voelt als zijn individueel ik. Zo komt het, dat de Nederlander met alle mensen zich anders voelt dan het dier, dat hij met | |
[pagina 483]
| |
alle Germanen verenigd zich verschillend voelt van het Romaanse ras, dat hij met zijn landgenoten zich tegenovergesteld voelt aan de Duitsers en dat hij als individu zich onderscheiden voelt van alle individuën om hem heen.’ Treffender noch, misschien, drukt het uit Maurice Barrès, deze fijne, scherpe denker, die, was hij in onze gewesten geboren, door het wezen en de logiek zelf van zijn vernuft, zich met ons schrap zou zetten tegen de bevechters van onze eigendommelikheid. ‘Cette terre a produit une familie; tous les miens y puisèrent par leurs racines; et mon ame s'est faite de leurs ames additionnées, de la nature du sol et des circonstanges de l'histoire.... Nous sommes le prolongement et la continuité de nos pères et mères. Toute la suite des descendants ne fait qu'un même être.’ Opdat die wonderbare, uit zo vele onderscheidene vermogens opbloeiende aanleg, waarvan alle kunst onvermijdelik en onbewust het uitvloeisel is, kunne ontstaan in een natie; opdat, uit deze natie, getogen en geboren worden enkelingen, in wier zinnen en ziel die gaven kulmineren, zonder welke geen kunstarbeid mogelik is; daartoe is het onafwendbaar noodzakelik, dat geslacht na geslacht door dromen en fantazeren, door spreken en zingen, toekijken, waarnemen en vergelijken, spelen en dansen en lopen, weven, timmeren en smeden, schieten en schermen en vechten, een aldoor groter vaardigheid in lip en tong, oog en oor, voet en hand verwerven -, dat zij tevens, door al wat het leven aan blijde of bedroevende gebeurtenissen meebrengt, een aldoor groter en fijner bewegelik- en ontroerbaarheid, een aldoor sterker voelen en een verder strekkende passie ontwikkelen. Niet in ééns en van zelf worden enige duizenden mensen een gesloten geheel, een kollektieve individualiteit, een natie! En, zo als alleen de enkeling, die eigen individualiteit, d.i. persoonlike eigen aard bezit, een eigen stempel afdrukt op al wat hij doet, zegt, maakt, zo kan alleen een volk, dat, als afgerond geheel, ook een individualiteit is, een stijl vinden of scheppen, dus uit eigen innerlike kracht een eigen kunst veropenbaren. Op individualiteit, op persoonlikheid, | |
[pagina 484]
| |
dáárop komt het in de allereerste plaats aan! En persoonlikheid is, uit de aard van de zaak, tegelijk één, eenvoudig, eenzelvig. Eén enkele ziel en één enkele wil; geen tien, vijf, twee zielen of willen kan in zulk een gesloten persoonlikheid schuilen. ‘Zwei Seelen in einer Brust sind keine Seele’, zegt de diepzinnige denker van Rembrandt als Erzieher: ‘Es ist das eigentlichste Wesen der Seele, dass sie nur eine ist.’ Dáárom moet een volk, om de macht te bezitten eigen kunst te ontwikkelen, in hoge eer houden de aangeborenheden van zijn ras, trouw blijven aan alles wat het van de vroegere geslachten erfde: zin voor werkelikheid of voor dromerij, voorkeur voor lijn of vorm of kleur, voor melodie of harmonie, gebruiken, zeden, geschiedenis en moedertaal. En zo hangt ook de wonderbare kunstaanleg van het Vlaamse volk innig samen met de handhaving van onze nationaliteit en van al wat met dezelve in betrekking staat. Omdat het van de in-stand-houding van dat ‘Vlaming-zijn’ afhangt, of ons volk, en in dat volk elk bizonder individu, een persoonlikheid zal zijn. ‘Wer wenig Persönlichkeit besitzt oder bewährt’, zegt Langbehn, ‘ist eine Null! Und alle Nullen der Welt sind was ihren Gehalt und Werth anlangt, gleich einer einzigen Null, hat Lionardo erklärt; dies gilt selbsverständlich auch von den vielen Nullen im heutigen Deutschland!’ Neen, in 't huidige Vlaanderen! Zó vertalen wij deze laatste woorden! Immers, omdat hier zo velen, door de schuld van een onverstandig onderwijs, op de duur niet eens meer weten, of zij Vlamingen zijn of.... Fransozen. Terecht heeft men gezeid en geschreven, dat er haast geen Vlaamse familie te noemen is, waaruit niet één, soms meer, soms een gehele rij meesters in de Kunst geboren werden. Doch, vormt gij u wel enig denkbeeld van de somme van oefening en arbeid, geneuchte en beproeving, van de omzet aan krachten van lijf en ziel, van de schat ervaringen van alle aard, van de onweders van tochten en driften, die er nodig waren, om op een gezamenlik aantal van verscheidene tientallen, enkele, en soms slechts één mensenkind tot een kunstenaar voor te bestemmen? | |
[pagina 485]
| |
Evengoed met het oog op de voorwaarden, waarin de kunstenaar ontstaat, als op die, waarin een dichter een gedicht voltooit, is het woord van Nietsche waarheid: ‘Schaffen, das ist die grosse Erlösung vom Leiden und des Lebens Leicht werden. Aber, dass der Schaffende sei, dazu selber tut Not Leid und viel Verwandlung.’ En ziet! Dat dit zo is, verklaart ten volle, dat in elk land met gezonde en normale toestanden de Kunst, in een gegeven tijd, zo trouw en adekwaat uitspreekt het opgehoopte lief en leed, ja, goed en kwaad van de gemeenschap; zo zeer zelfs dat men kan zeggen, dat, evenals het enkel kunstwerk, vooral het woord- en het toongedicht, de schepper bevrijdt van wat, in hem bezonken, te zwaar weegt, zo in de gezamenlike kunst tot vrije uiting komt wat de gemeenschap onbewust in zich omdroeg dagen, soms jaren lang. De deugden en de gebreken van een volk worden in de loop van zijn geschiedenis tot mensen, zegt Langbehn; wij menen, zij worden wel het meest noch tot... kunstenaars. Uit dat recht nu, dat onbetwistbaar en onvervreemdbaar recht van het Volk op het eerste bezit, zo niet op het alleen-bezit van de scheppingen van zijn kinderen, leid ik zonder aarzelen af, dat elke kunst, om ware, gezonde, levensvatbare, levenwekkende kunst te zijn, een eigen vaderland erkennen, nationaal zijn moet. Niet in deze zin, dat zij alleen en uitsluitend nationale stoffen behandelen of bij voorbaat aangeduide nationale doeleinden behartigen moet. Maar wel in deze, dat zij elk vrij gekozen onderwerp zo inklede en uitbeelde, dat de natie er zich zelf in terugvinde en herkenne; dat de stamgenoten gemakkeliker, vollediger dan alle anderen al de eigenaardige schoonheid, kracht, betekenis van haar scheppingen vatten; dat zij onmiddelliker en veelvoudiger de hoofdhoedanigheden, het karakteristieke, het bizondere van die scheppingen genieten, meeleven! Zo is Shakespeare Engels, Rubens Vlaams, Rembrandt Hollands, Dürer en Beethoven Duits, ook daar waar zij zich wagen aan stoffen, welke zij aan de historie, de letteren, het dageliks leven van andere volken ontleenden. Al geniet ook de hele beschaafde wereld van de wondere | |
[pagina 486]
| |
schoonheid van gewrochten als Hamlet, Lear, Macbeth, als het Offer aan Venus of de Heilige Familie onder de Appelboom, als de Goede Samaritaan, de Jongeren te Emaus en Simsons Bruiloft, als de Ruïnen van Athene en zekere, eerst tot Napoleon's verheerliking gekomponeerde symphonie; toch zal de landzaat van elk dezer Onsterfeliken door de band het volst en best smaken, navoelen, in zich herscheppen, al de schoonheid, in deze werken verwezenlikt. En zo hebt gij er dan, Volk van Vlaanderen, in de allereerste plaats recht op, dat de Kunst hier weerspiegele uw geest, uw aard, dat zij - vooral en bovenal - kenne en spreke uw taal. Dat woord-, toon- en toneelkunst in Vlaanderen, zullen zij, eerlik en oprecht, van Vlaanderen en voor Vlaanderen zijn, alleen Vlaams van taal zijn mogen en kunnen, wie zal het, na Conscience, van Duyse, van Beers, Sleeckx, Vuylsteke, Gezelle, na Benoit en Waelput, noch wagen te loochenen! Wie, Vlaming, op onze dagen, zijn indrukken van schoonheid uitspreekt in het Frans, het Engels, zelfs het Duits, die ziet de noden en behoeften voorbij van 't volk, waaruit hij sproot; die onterft dit, zijn eigen volk, van de schatten van zijn gemoed en vernuft en schenkt aan de vreemde, die er niet om vraagt en het meer dan ééns maar matig op prijs stelt, wat liefde en dankbaarheid en trots noch daarbij hem aan de zijnen moesten doen geven. In 't Frans geschreven werken van gewonnen en geboren Vlamingen mogen meesterstukken zijn; om in ons eigen volk te wekken de daarin sluimerende krachten, om in ons eigen volk te versterken de wil en de drang naar 't goede en schone, naar vrijheid en recht, zijn zij even onvruchtbaar, even volkomen dode letter, als de Latijnse poëmata van de humanisten der XVIe en XVIIe eeuw. Overigens zal en kan, in dit land, waar op bij de vijf miljoen Nederduitsers ongeveer 4.700.000 uitsluitend of ten minste gewoonlik Nederlandsch spreken, een ‘littérature d'expression française’ nooit of nimmer duurzaam wortel vatten! Fransschrijvende dichters zullen onder ons altijd gelijken op die al te goed gekende excepties, qui confirment la règie générale sans l'infirmer! - - - - - Hier rijst echter de vraag: mogen wij ook aan onze schilders, beeldhouwers, bouwmeesters de eis stellen, onze taal in eer te hou- | |
[pagina 487]
| |
den, ja, ze bij het betitelen en - waar het past - bij het toelichten van hun werken bij voorkeur en vóór alle andere aan te wenden? Niet alleen beantwoord ik deze vraag met een overtuigd en krachtig ‘ja’; ik ga zelfs verder en beweer, dat het handhaven van onze taal een ‘conditio sine qua non’ is voor het voortbestaan van onze plastieke kunst als eigen Vlaamse kunst. Ik wil mij niet tevreden stellen met er op te wijzen, dat de taal der natie, de moedertaal van de algemeenheid der burgers, volgens Barrès - en hoe zeer heeft hij recht - in zich besluit alle beschaving en alle gevoeligheid tevens; ik wil er aan herinneren, dat, zekere zeldzame eigenschappen, welke het ene volk in staat stellen boven vele andere uit te munten in de beoefening van deze of gene nijverheid of kunst, op zijn nauwst samenhangen met, ja, onafscheidelik zijn van het karakter, de overleveringen, en bovenal de taal van dat volk. Ja, van de taal bovenal! In deze toch belichamen zich sedert eeuwen, spreken zich uit noch heden de eigenaardige manier van denken, de geneigdheden van gemoed en geest, de gehele idyosyncrasie van een volk..., terzelfder tijd als er in voortleven... zijn gehele ervaring, zijn gehele wijsheid, ja, zijn lotgevallen door de tijden heen! Zin voor werkelikheid of dwepen met metafizieke bespiegeling; huisbakken naarstighied of belustheid op avonturen; ernst of lichtzinnigheid; vrolike of droevige luim; wat ook het kenmerk was van een natie, het was ook het kenmerk van haar taal. Ruilt nu de spruit van een ernstig, bezadigd, noest-arbeidzaam, realisties volk zijn aangeboren taal voor die van een minder bezonnen, meer bewegelik, lichter naar uitersten overslaande natie, dan kan het moeilik anders of er moet een schadelik gebrek aan evenwicht ontstaan tussen denken en voelen; de van ouds overerfbare nationale begaafdheden moeten verzwakken; het noodwendige harmonies samenwerken van alle vatbaarheden tot verwezenliking van één doel moet bemoeilikt worden. In waarheid wordt het overerven van die kostelike begaafdheden zo zeer beperkt, dat het aannemen van een uitheemse taal veeltijds gelijk staat met... het eenvoudig verlies van die fakulteiten, dáár, ten minste, waar niet slechts dun gezaaide enkelen, als hier, god- | |
[pagina 488]
| |
dank! maar een talrijke stand van intellektueelen zich aan die afval bezondigt... Omdat het goedronde, krachtige, eenvoudige, van alle gemaaktheid en valsheid warse Nederlands zo voortreffelik weerspiegelt al de karaktrekken van ons bij uitstek realisties volk, - al die karaktertrekken, welke wij tevens zien triomferen in de meestergewrochten van onze schilders en beeldhouwers, van de van Eycken tot H. de Braekeleer toe; dààrom houd ik staan, dat het in eer houden, dat het dageliks spreken, vooral het goed en zuiver spreken van die taal, onze plastieke kunstenaars tot een waarborg is, dat hun werk, wat nu de nieuwe tijd ook mag vervormen, loochenen en zelfs nivelleren, ondanks al wat verandert en veroudert, in zijn innigste wezen evenboortig zijn zal met dat van hun grote voorgangers! In de loop van mijn reeds lange loopbaan als beoefenaar van de kunstgeschiedenis, is de gewisheid zich in mij steeds meer en meer gaan vastzetten, dat, voor onze beeldende kunst, het gevaar van gedeeltelik of algeheel verval hoofdzakelik, zo niet uitsluitend, ligt in de mogelikheid van ontaarding, van verbastering, en - daar niets zo zeer zulk een ontworden bevordert en bespoedigt als... het verzaken aan de moedertaal, dat het verfransen van onze kunstenaars oneindig nadeliger inwerkt op de bloei van onze school dan - ik zeg het met overtuiging - het overnemen van een uitheemse tekniek, een uitheemse stijl, uitheemse manieren en vormen. In deze orde van gedachten, en maar al te bitter teleurgesteld door het treurige feit, dat, gedurende de tweede helft van de vorige eeuw, het onvaderlands middelbaar en hoger onderwijs aan Vlaanderen en Vlaanderens herwordende letteren hebben ontstolen de rijke talenten en met deze samen het gehele levenswerk van een reeks dichters en schrijvers, welke, door afstamming, geboorte en naam, geroepen waren om uit te blinken naast de besten onder ons; wetende, overigens, hoe, in een naburig gewest, waar een deel van ons eigen volk, ondanks vier eeuwen Frans beheer, noch steeds de taal van zijn overheersers niet voldoende leerde, om er een middel tot nieuwe kultuur in te vinden, sedert haast evenlang alle kunst- en letterproductie heeft opgehouden: in déze orde van gedachten, en in het volle besef van de plechtigheid van dit uur en van het gewicht van wat ik zeggen ga, durf ik u een vraag stellen. | |
[pagina 489]
| |
Hoe zou men, in deze tijd van hoger en hoger kunstliefde, hoe zou men in alle landen van Europeese beschaving diegenen noemen, welk het zouden wagen, ik zeg niet alle, doch alleen maar duizend of honderd of vijftig schilderijen van onze grote meesters te... vernietigen? Welk een siddering doorliep niet de gelederen van alle kunstminnaars, toen, in 1904, een juweel van vroege Vlaamse boekverluchting te Turijn verbrandde!... Welnu, ik ken een groter misdaad tegen de kunst, tegen de beschaving, tegen de Mensheid, dan het vernielen van oude of nieuwe kunstwerken. Kunstwerken staan tot een gezond en zijn eigen leven levend volk als de rijpe oogst tot de vruchtbare moederaarde. Laat vuur of water, laat zelfs doortrekkende legertroepen de oogst vernielen, de akker blijft ongedeerd in zijn milde vruchtbaarheid, en nieuwe oogsten zal hij baren, dubbel rijk en schoon. Eerst hij, die, met sluwe berekening, in die aarde enig zuur zou mengen, dat in de donkere kluiten zou verstikken het vruchtbaarheidsprinciep zelf, eerst die zou het onherstelbaarste kwaad verrichten, de natuur zelf verkrachten. Welnu, in waarheid zeg ik het u: ‘Zo het ooit, ik weet niet door welk wonder van verschalking van de Natuur zelf, mogelik worden kon, dat het Vlaams bewustzijn, samen met de taal, die er de uiting van is, versmacht zou worden in het hart van de meerderheid dergenen, die in Vlaanderen de kunst beoefenen; zo zij mochten ophouden te zijn of te willen zijn datgene, wat - alleen van al hun eigenschappen, - hun recht geeft op de schitterende glorie, welke de wereld aan onze oude school benijdt; dan zou, weest er zeker van, maar al te spoedig het zuiver goud van zo vele verleden oogstjaren noch enkel dienen, om ons des te dieper te doen treuren over de afnemende weelderigheid van een heden, waarin de laatste teelaarde zou verdord zijn!’
* * * | |
[pagina 490]
| |
Intussen, dit verhoede het Noodlot! en ook gij, Volk van het kunstrijk Vlaanderen, gij kunt machtig bijdragen, om die ramp der rampen, die allerergste aller dekadenties te voorkomen. Indien gij op de scheppingen van al uw kunstenaars een even heilig als onbetwistbaar recht hebt, dan hebt gij tegenover de makers van die gewrochten een niet minder heilige plicht te vervullen. Het is niet voldoende, dat gij u trots toont te horen tot een volk, zo onuitputtelik vruchtbaar in het telen van artiesten! Het is niet voldoende, in ijdele woordenkramerij de meesters van uw eigen volk te stellen naast en boven die van andere kunstvolken! Op een meer verlichte bewondering, op een groter en inhoudrijker liefde hebben uw kunstenaars recht! Zij hebben er recht op - in de eerste plaats - dat gij hun werk leert kennen, er van leert genieten, er vreugde, troost, verheffing en zielelafenis in schept! Het is uw dure plicht, te lezen en noch te lezen de geschriften van uw dichters, uw vertellers, uw bespiegelende schrijvers; het is uw dure plicht de liederen en romancen, de klavier-concerto's en andere composities van uw Vlaamse toondichters zo niet boven, dan toch naast die van uitheemse meesters van de toonkunst te beoefenen; het is uw dure plicht in de openbare muzea, de stadhuizen, de kerken, niet ééns in geheel uw leven, maar verscheidene malen ieder jaar, vóór de geniale scheppingen van uw schilders en beeldhouwers te gaan neerzitten, en, in stille opgetogenheid, eigen kleinheid al te zeer beseffende, te wachten dat het hun Genade zal believen tot u te spreken en u te veropenbaren al was 't maar een schemeringsken van al hun heerlikheid. En méér noch moet gij doen dan lezen, zingen, bewonderen, genieten! Eerst dàn kwijt gij u van de plicht, die onafscheidbaar verbonden is met uw recht van eerste bezitter en genieter, wanneer gij uw kunstenaars aanmoedigt, steunt, vooruithelpt, - hoe? - door hun werken aan te kopen zelf in de mate van uw vermogen, door de openbare besturen er toe te overreden, ja, te dwingen om, door het verlenen van hulpgelden en het opdragen van bestellingen, hun scheppingslust noch aan te wakkeren! En nu vraag ik u, o Volk van het kunstrijke Vlaanderen, hoe kunt gij, die u soms met zulk een zuidelike ijdelheid beroemt op uw | |
[pagina 491]
| |
grote mannen, zo schandelik verzuimen uw plicht, werkdadig te helpen en te steunen diegenen, die scheppen voor u? Hoe kunt gij, die voor feesten en vermaken van meest erg alledaags gehalte miljoenen uit de openbare schatkist en honderden uit eigen buidel haalt, u zo gierig tonen tegenover uw schrijvers, uw toondichters, uw toneel, uw schilders, beeldhouwers, bouwmeesters? Hoe komt het, dat Vlaanderen het enige land van Europa is, waar de dichters en schrijvers, om niet van honger om te komen, gedwongen zijn ambten te bekleden; het enige land, waar de meesters van het geschreven woord eerst dan, bij nacht en ontij, scheppende arbeid kunnen verrichten, wanneer zij, een dag lang, óf op de met leer beslagen krukstoel in een kantoor, óf in de duffe lokalen van een onderwijsgesticht, om den brode hebben geslaafd? Dit komt, omdat het Vlaamse kunstvolk geld heeft voor ieder spel, voor elk vermaak, maar ten hoogste blinde duiten voor literatuur! En ook uw schilders, uw beeldhouwers, uw architekten steunt gij niet genoeg! Hoevelen onder u, die vermogen hebben, zoeken er een eer in, een artistiek huis te bewonen en dit huis te versieren met schilderijen of beelden van levende Vlaamse meesters of ook maar met prenten of kleurendrukken naar zulke werken? Hoe vele onzer grote steden zijn er, die, zoals Antwerpen, jonge en veelbelovende artiesten gelasten, op de muurvlakken of zolderingen, op de gevelfronten van de openbare gebouwen monumentaal werk aan te brengen? In één opzicht, ja, is het Vlaamse Kunstvolk wat kwistiger tegenover zijn meesters! Als deze oud en zwak worden, richt het lucullus-maaltijden in, om hen te vieren, zeker wel opdat zij, die maar al te veel moesten derven, noch vóór hun heengaan zouden weten, dat er ook een kookkunst bestaat... En, als zij ontmoedigd en ontgoocheld het hoofd hebben neergelegd, dan bereidt het kunstlievend Vlaams volk hun een vorstelike begrafenis, en gelden worden ingezameld, om op hun laatste rustplaats... of elders... een gedenkteken te doen verrijzen! En - ook wat déze eerbewijzen betreft, laat het Vlaams Kunstvolk wel eens al te beschamend gras groeien over zijn... goede inzichten! | |
[pagina 492]
| |
Vóór enige jaren overleed er een, die men terecht genoemd had ‘de grote harpenaar’ van Vlaanderen! Veel later stierf een ander, die, onder de daverende toejuichingen van honderden... averechts-intellektuëlen, als fietser-van-belang het record had geslagen in menig velodroom! De grote harpenaar wacht noch steeds op grafnaald en monument; de fietser echter, o! Vlaanderens kunstvolk, hebt gij al lang vereeuwigd! Ruskin zei: ‘Een natie is eerst dán haar overgeërfde bodem en haar nationale herinneringen werkelik waard, wanneer zij deze door schone daden en kunsten noch schoner aan haar kinderen overlevert!’ Volk van Vlaanderen, ik zeg u: een natie is alleen dan waard, een eigen kunst te bezitten, wanneer zij zich de nodige offers getroost, om de scheppers van die kunst, ik zeg niet nooddruft, maar welstand en zelfs weelde te verschaffen! Leer het begrijpen, o Volk, dat ik lief heb, lief genoeg, om u te durven berispen en kastijden! Leer begrijpen, dat, wanneer gij uw kunstenaars met wederliefde beloont, wanneer gij ze bemint en eert in hun werk, gij in wezenlikheid u zelf eert en bemint. U zelf, of allerminst het beste in u, en dat dit zo is omdat zij zijn, in verhoogde macht en vermooide uitdrukking, uw gehele zedelik en geestelik zelf en uw gehele schone zinnelikheid. Uw mond en lippen, uw tong en keel, - wáár ooit gebed of gebod, gezang of gezucht, verlangen of afschuw zo machtig uit u opwelden, dat gij er stom bij bleeft, - dáár waren uw dichters uw keel en uw mond. Uw oor en gorgel, uw geluid en lied, uw klaag- of juichstem, - waar gij behoefte hadt aan morren of jubelen, - uw toondichters waren uw lied en geluid, uw gorgel en oor. Uw oog, uw aan licht en kleur van eigen landstreek gewend oog, - maar ziende nu, o zoo veel beter en mooier het eeuwig wisselend spel van klaarte en schaduw en de duizenderlei vormen van dier en plant en mens, - uw schilders, uw in alle wereldstreken gevierde schilders, - zij zijn dat oog voor u.... | |
[pagina 493]
| |
En allen, allen, wát wij ook vinden, hoe wij 't ook uiten, - scheppende zijn wij het hart van uw hart, het gevoel van uw gevoel, de passie van uw passie! En ziet, - daar gij, altans naar getal en politieke macht, - een klein volk zijt, een klein volk, maar dat op de zee veroverde een bodem, welke heden evenzeer als in het verleden de veroveringslust van een ander volk noch waard is op te wekken, - zo zeg ik u, waar gij wellicht bezorgd mocht zijn voor uw onafhankelikheid: meer dan vestingwerken en legerscharen, meer dan handel en nijverheid, meer dan burgerdeugd en dapperheid, zullen die kunstenaars alle, op wier scheppingen gij zo terecht roem draagt, in de ure van het gevaar eens een waarborg zijn voor uw voortbestaan, en wel om déze eenvoudige reden, dat - hoe hoger de kultuur in de samenleving in aanzien stijgt, die volken, welke in het produceren van meesterstukken de andere voorgaan, meer en zekerder zullen mogen rekenen op eerbiediging van hun eigen vrijheid, op bijstand en verdediging ook, waar deze toch gevaar zou lopen. En ook nu, in uw lange en bange strijd tot wederverovering van uw noch steeds zo schaamteloos miskende taalrechten; ook nu, dat gij, met al de klem van uw rechtsbesef, vordert van de Belgiese Staat, wat hij u, ongevraagd, uit eigen rechtschapenheid had moeten geven van 1830 af, een nederlandse hogeschool; nu ook, onthoud het wel, zal de eretitel, die gij van de wereld zo ruimschoots verdiend hebt en waar de gehele wereld u dan ook mede begroet, de eretitel van derde ‘Kunst-volk’ van Europa, u, zo gij het wilt, tot een machtige bondgenoot zijn. Indien de vroede mannen, die in België's hoofdstad zetelen, en, krachtens de macht, die uitgaat van u alleen, het bewind in handen hebben, weigeren de Gentse Staats-Universiteit om te scheppen van een universiteit ten gerieve van een geringe taalaristokratie tot een universiteit voor het gehele Vlaamse Volk zonder onderscheid van stand of fortuin; dan zult gij een beroep doen op de kultuurvolkeren van heel de Wereld, en, hun herinnerende aan de weergaloze schat van | |
[pagina 494]
| |
meesterwerken, welke, om noch van uw letteren noch van uw toonen toneelkunst te spreken, uw beeldende kunstenaars en uw bouwmeesters hebben voltooid, zult gij aan die Wereld de vraag stellen, of er zelfs voor de sluwste sofistiek ook maar een schijn van reden kan worden gevonden, om aan het volk, dat de mensheid al acht volle eeuwen verbaasde door het genie van zijn schilders, niet te verlenen datgene, wat volkeren van minder kuituur en zeker niet edeler afstamming, de Polen, de Tsjekken, de Roetenen, de Kroaten, zelfs van hun onderjukkers wisten af te dwingen. Zeggen, schrijven, desnoods met de oude leeuwenstem schreeuwen zult gij het aan de wereld, dat gij er genoeg van hebt de besten onder u te laten wegrobberen ten voordele van een kuituur, die niet de uwe is, door een onderwijs, dat uw rijke gewesten vult met artsen, advokaten, magistraten, geleerden van alle slach, die misschien kunnen uitblinken op een Frans Kongres, maar wier invloed op eigen volk volkomen nul is. Schreeuwen zult gij, dat gij een nationaal, een Nederlands onderwijs wilt, omdat gij tegenover de kuituur niet op uw geweten wilt laden de verschrikkelike schuld, de volkspersoonlikheid, welke de Mensheid de hoogste kunstgenietingen schonk, in u zelf te hebben laten verdorren, verkwijnen, sterven! En - blijft ook de Wereld, die zich steeds zo gevoelig toonde voor het lot van half-turkse Neo-Grieken, Polen, Ieren, Albanezen, zwartjes uit Insulinde, doof en stom voor de roepstem uit Vlaanderen; welaan, u ten onder geven, uw strijd staken moogt en zult gij ook dán niet, omdat gij al was 't van de Fransman Maurice Barrès zult geleerd hebben, van hem, die het zelf leerde ‘sur le cadavre du duché de Lorraine’: ‘Que les nations comme les individus sont vaincues seulement quand elles se déclarent vaincues, meurent quand elles renoncent à vivre, et perdent leur nom peu après qu'elles en oublient la définition.’
* * *
Vlamingen! Het zij mij vergund u, bij 't slot van deze rede, te verwijzen naar een gedicht van een Gents poëet uit de XIVe eeuw, een | |
[pagina 495]
| |
klein juweel van gevoel en taal, dat ik mij al lang verwonderd heb, in geen enkele bloemlezing aan te treffen. In 1382, toen de strijd van het machtige Gent tegen Lodewijk van Male het hevigst woedde, dichtte Boudewijn van der Lore zijn Maghet van Ghent. Aaiend en strelend met blanke zachte armen haar witte liebaard, toeft de Gentse Maagd in het door Schelde en Leie besproeide dal, waar zij, bedreigd door een woeste ridder, vergezeld van een vreselike zwarte leeuw, en door allerhande wilde dieren, toch rustig en kalm haar gemoed uitspreekt in dit simpel en roerend lied: ‘Suver leven ende vri
Gaet voer gout, voer dierbaer stene.
Suver leven, God ere di,
Alle rijcheit die es clene.
O vri suver leven rene,
Van alder scalcheit seggic spi!
Jesus Keerst van Nazarene
Behoude vri suver leven in mi!’
Zo vindt haar de dichter, en, voor haar veiligheid bezorgd, vraagt hij haar, hoe zij het waagt, onder dese wilde dieren zo geheel alleen te zitten met haar witte liebaard, - ‘ende ghi hebt so vele viande.’ En de maged antwoordt, dat zij niet alleen is en dat hij, als hij wel rond wil schouwen, weten zal, wie op haar waken en haar verdedigen. En - heerlike inval -: toen zag van der Lore al de santen en de santinnen van Gent en Vlaanderen, ‘Versamelt ten preyele binnen
Haer lijf ghewapent bruun van stale,
Met banieren van sindale
Ende met menighen wimpel scone.
Alle brachten haer teken daere!
Om die Maghet waren si in vare,
Dat haer niet mescomen mochte!’
Vlamingen, evenals in 1382, even als zo dikwels vóór en na die datum, kan, ook heden noch, wie ogen heeft om te zien en oren om | |
[pagina 496]
| |
te horen, zien én horen, in het land van de twee rivieren, de lieve, stille, bescheiden en reine Maagd, zinnebeeld van Vlaanderen, belegerd en bedreigd door so vele viande... Getroost! Ook nu is zij niet alleen! Niet slechts de santen en santinnen van Vlaanderen, maar, naast dezen, onmiddellik achter de kleine keurschare van onze burgerhelden, staan de ontelbaren, die hebben uitgemunt in de beoefening van de letteren, de muziek, elke beeldende kunst, en zij hebben het handgewone werktuig neergelegd, ‘haer lijf ghewapent bruun van stale’, en ontplooid ‘de banieren van sindale’, en ook zij zijn ‘in vare, om die Maghet, dat haer niet mescomen moge’! De van Eycken zijn er en de Boutsen, de Metsijzen en de Breughels; Rubens is er, aan het hoofd van een machtige staf, waarin ik Jordaens, van Dijck, Fijt, Snijders, van Tulden, Zeegers, Schut herken. Brouwer is er en Craesbeek en de Teniersen; Leys, Verwee en de, Braekeleer zijn er bij; Colijns van Mechelen en Quellinus en Faidherbe zijn er als Dillens en Lambeaux en de Vigne; Appelmans is er en van Pede; de Keldermansen en de Vriendt zijn er; Waelrant zie ik en Okegem en Benoit; en Maarlant en van der Lore, Bijns en Marnix, Conscience en Gezelle! En het wachtwoord wisselt af van dag tot dag: nu eens is 't het Als ick kan van Jan van Eyck, dan weder het Elck sijnen tijdt van Barend van Orley, of het Naer dieven van Boeren-Breughel, of het Deught gaet zonder vrees van Sebastiaan Vrancx, of het mannelike Rust roest van Filips van Marnix! En de strijdkreet is en blijft onveranderd Maerlants fiere woord: ‘Omdat ic Vlaminc ben’!
En ziet: terwijl, nu als in 1382, de Vlaamse ziener met tranen van dankbare vreugde in de ogen, waarneemt hoe ‘dat woud van ongenadichheden’
van lieverlede omschapen wordt in ‘het preyeel van vreden’;
sterk in het volle besef van haar heilig goed recht, stil en bescheiden, zelfbewust en waardig, zingt, zoetgevoysd, de Maagd de lof van een eigen en vrij bestaan zonder vlek of smet: ‘Suver leven ende vri
Gaet voer gout, voer dierbaer stene.
| |
[pagina 497]
| |
Suver leven, God ere di,
Alle rijcheit die es clene!
O vri suver leven rene,
van alder valsceit seggic spi!
Jesus Keerst van Nazarene
Behoude vri suver leven in mi!’
Pol de Mont. |
|