De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Een paar bladzijden uit de geschiedenis onzer zeevisscherij-nijverheid.Bij de meeste beschaafde zeevarende volken, en in 't bijzonder bij die, welke ons omringen, staat de zeevisscherij, sedert eeuwen, in hoog aanzien. Niet alleen omdat ze is met hare menigvuldige nevenbedrijven een rijke, schier onuitputbare bron van welvaart, maar ook, en vooral misschien, omdat ze beschouwd wordt als een kweekschool, die flinke, degelijke zeelieden vormt, mannen gestaald tegen koude en ongemakken, vertrouwd met de gevaren, aan 't zeemansberoep verbonden, en waarvan menigeen in den loop der tijden zich op meer dan eene wijze heeft weten verdienstelijk te maken jegens zijn vaderland. Welk gewicht, welke waarde de zeemogendheden te allen tijde aan 't visschersbedrijf hebben gehecht, blijkt voldoende uit de geschiedenis. Toen, bijvoorbeeld, in de 18e eeuw de Engelsche regeering het voornemen koesterde de heerschappij over de zeeën te veroveren, begon ze met een bijzondere aandacht en zorg te wijden aan haar zeevisschersvloot. Deze moest, kostte wat het wilde, tot een zoo ruim mogelijk uitgestrekte ontwikkeling worden gebracht, want daarin, meende ze, school de macht, daarin lag 't middel, dat haar leiden zou tot het doel, hetwelk ze beoogde. En om de reederijen en visscherlui aan te wakkeren, te sturen in de richting, waar ze heen wilde, met andere woorden, om ze aan te zetten, hun vloot zooveel mogelijk uit te breiden, schonk ze hun verschillende gunsten en voorrechten. Zoo werd hun voor alle gelden, die zij daartoe zouden aanwenden, een rente van 3 % gewaarborgd. Dit geschiedde omstreeks 1750. Een paar jaar later ging men een stap verder. Toen werd voor elke | |
[pagina 447]
| |
scheepston, in de vaart gebracht, een toelage verstrekt van 2 1/2 pond sterling. De invoer van kabeljauw en stokvisch, van vreemde visscherij voortkomende, werd verboden, terwijl premiën van 50 tot 800 pond werden verleend voor elk vaartuig, dat de kabeljauwvisscherij op de kusten van New-Foundland zou uitoefenen of ter walvischvangst zou worden uitgerust. Zoo moedigden onze overburen de visscherij-nijverheid aan. Van welke beteekenis hun vloot daarna geworden is en nog is, en hoe zij heeft bijgedragen om aan 't Britsche Rijk den scepter te bezorgen, waarnaar het streefde, mag als voldoende bekend geacht worden dan dat we daarop nader behoeven in te gaan. Ook Holland en Frankrijk hebben door alle eeuwen heen de belangen der vischnering voorgestaan en behartigd. Ook zij sloten vaak hunne grenzen voor den invoer van zeevoortbrengselen uit het buitenland, terwijl zij met kwistige hand premiën en privilegiën uitdeelden in alle omstandigheden, waar zij meenden, dat zulks aan bedoelden handelstak kon ten goede komen. Duitschland evenmin bleef ten achter. Toen dat rijk na den oorlog van 1870-71 de noodzakelijkheid inzag een zeemacht te bezitten, het land waardig, begon het, evenals Engeland een eeuw te voren had gedaan, met de visscherij-nijverheid onder zijn bijzondere bescherming te nemen en met gunsten te overladen, want het begreep, dat een uitgebreide, goed georganiseerde visschersvloot een macht vertegenwoordigt, welke voor een zeevarende natie van niet geringe waarde is. Dank zij dan ook de bemoeiïngen en de geldelijke tegemoetkoming der regeering, krachtdadig gesteund door het initiatief van velen in den lande, kwamen weldra verscheidene visscherij-maatschappijen aldaar tot stand. De bedrijfs-techniek werd gewijzigd, de nieuwste vindingen toegepast, de levensomstandigheden der visschersbevolking verbeterd, kortom niets werd verwaarloosd om aan het visschersbedrijf verjongde levenskracht bij te zetten en het land in 't bezit te stellen van die vrij aanzienlijke vloot, die het ons thans reeds te aanschouwen geeft en die van jaar tot jaar al maar door aangroeit. Wenden we den blik naar het Verre Oosten, dan zien we, dat ook aldaar, en inzonderheid in Japan, de vischnering wordt begunstigd en beschermd. Japan, wiens geduchte oorlogsvloot voor 3/4 bemand | |
[pagina 448]
| |
is met lieden, aan zijn kloeke visschersbevolking ontleend, Japan weet bij ondervinding, welke uitstekende diensten die eenvoudige, koene zeelieden op velerlei gebied aan hun land kunnen bewijzen. En daarom helpt het ze, en steunt het ze, en bevordert het hun maatschappelijke belangen op eene wijze, die aan hun bedrijf een steeds toenemende uitbreiding verzekert en den lande zege en voorspoed aanbrengt. Wat eindelijk ons eigen vaderland betreft, eerlijk gezegd: hier heeft de zeevisscherij zich nooit in die algemeene belangstelling mogen verheugen, welke ze geniet in de andere oeverstaten der Noordzee. Toch zou het onbillijk wezen niet te erkennen, dat herhaalde malen van verschillende zijden loffelijke pogingen werden aangewend, om dien alouden tak van nijverheid op te beuren en tot bloei en welstand te voeren; doch verschillende omstandigheden, meestal gelegen in den geest des tijds, werkten vaak tegen en waren veelal oorzaak, dat niet altoos het doel, waarnaar men streefde, bereikt werd. Ja, onze visscherij-nijverheid heeft een heele lijdensgeschiedenis achter den rug. Telkens toch dat ze tot een zekeren graad van bloei was gekomen, rezen moeilijkheden op, die, als een geweldige tegenstroom, haar voorwaartsche beweging stuitten en haar als het ware naar lager wal terugdrongen; doch telkens en telkens wist ze zich aan dien stroom te ontworstelen, telkens slaagde ze er in, zich weder naar boven te werken, zoodat ze thans andermaal eene stadie is ingetreden, welke aan allen, die belang hebben bij of belang stellen in hare ontwikkeling, de hoop geeft en het vertrouwen schenkt, dat weldra de gouden zon der welvaart boven haar zal schitteren, om, naar men zich vleit, nimmer, nimmermeer onder te gaan! We noemden zooeven de zeevisscherij een alouden tak van nijverheid. Zoo mag ze inderdaad worden genoemd. Immers, men mag aannemen, dat van de vroegste tijden af, dat is van het tijdstip af, waarop de oevers onzer vischrijke kustwateren door menschen werden bewoond, de vischvangst aldaar werd uitgeoefend. Eerst zal dit wel zijn geschied op het strand, later in booten langs de kust, weer later, na de invoering van 't kompas, al maar door verder in de wijde, opene zee. Ons oud archief is dienaangaande niet zeer rijk aan bescheiden. | |
[pagina 449]
| |
Van wat men daaruit heeft opgediept, willen we in 't kort het een en ander mededeelenGa naar voetnoot(1). De oudste keure of verordening, handelende over het visschersbedrijf, dagteekent uit het jaar 1163. Ze werd afgekondigd te Nieuwpoort en vermeldde de rechten, die alstoen op haring, zalm, makreel, kabeljauw, schelvisch en zelfs op walvisschen werden geheven. Of te dien tijde reeds de Vlaamsche visschers ter walvischvangst voeren? Neen, toen nog niet; wel later, en daarover zullen we straks met een enkel woord gewagen; maar toen kwam het voor, evenals ook later herhaalde malen gebeurde, dat walvisschen op het strand aanspoelden. Zoo leest men in de Excellente Chronycke van Vlaenderen, dat in 1403, tijdens een geweldigen storm, niet minder dan 8 walvisschen te gelijk vóor Oostende werden op den wal geworpen. Iedere visch was ongeveer 70 voet lang en leverde circa 24 vaten spek op. Om die zeldzame gebeurtenis aan de vergetelheid te ontrukken, werd er destijds het navolgende rijmpje op gemaakt: Oostbende weet, dat Brixius nachteGa naar voetnoot(2)
Gevangen wierden, walvisschen achte!
Dat het te dien tijde volstrekt geen zeldzaamheid was, dat walvisschen op ons kustland aandreven, laat zich verklaren door het feit, dat er alstoen maar betrekkelijk weinig jacht op die zeemonsters werd gemaakt. De walvischvangst toch heeft zich pas ontwikkeld in de tweede helft der 18e eeuw, zoowel in Noorwegen als in Engeland. In Engeland waren er in 't begin dier eeuw maar twee walvischvaarders; in 1792 telde men er al over de honderd, dank zij de hooge premiën, die, zooals we reeds hebben gezegd, door de regeering werden geschonken. | |
[pagina 450]
| |
Nieuwpoort, om tot ons verhaal terug te keeren, is de bakermat der Vlaamsche zeevisscherij. Het heette vroeger Santhove en was, zooals men weet, de eenige plaats op onze kust, die een zoogenaamde natuurlijke haven bezat. Van ouds werd dan ook aldaar de vischnering aangetroffen, van ouds was de handel er zeer levendig. Het handelsverkeer met Ieperen was zóo druk en de verstandhouding tusschen beide plaatsen zóo voortreffelijk, dat genoemde stad geldelijken steun aan Nieuwpoort toezegde, toen deze gemeente in 1336 besloot een nieuwe haven aan te leggen. In ruil daarvoor zouden de goederen, voor Ieperen bestemd, vrijgesteld worden van het zoogenaamde delfgeld, een belasting, die te Nieuwpoort op alle koopwaren, aldaar per scheepsgelegenheid aangebracht, zou worden gelegd ter bestrijding van de kosten, gemaakt voor het delven der nieuwe haven. In dien tijd telde Nieuwpoort o.a. vijf lijnbanen of touwslagerijen en een coopinghe of vischmarkt, wat tot bewijs kan strekken, dat de vischnering toen reeds aldaar van eenige beteekenis was. Twee vierbouten of vuurbakens waakten aan den ingang der haven. Dit waren geen sierlijke lichtstoelen of hooge vuurtorens, zooals men die tegenwoordig overal aantreft, maar lage, vierkante torens, op wier dakplat des nachts stroo of riet werd gebrand. Zulks geschiedde echter alleen maar bij z.g. donkere maan. Als bakengeld betaalden de visschers een schelling voor ieder net, dat zij voor de haringvangst medevoerden. Nieuwpoort was niet de eenige plaats op onze kust, wier inwoners zich met het visschersbedrijf onledig hielden. Reeds in de 13e eeuw stond ook Oostende als zoodanig bekend. Oostende was toen nog geen haven rijk. De scheepjes, die er thuis behoorden, moesten worden op 't strand gezet, zooals zulks heden ten dage nog het geval is in de Panne, te Coxijde, enz. Eerst in 1445 kreeg de stad van Philips den Goede de toelating om voor eigen rekening een haven te maken. Het had echter heel wat voeten in de aarde gekost en er was heel wat stof opgejaagd eer die toestemming bekomen was, want Brugge en Nieuwpoort waren zeer naijverig op Oostende, en zagen de steeds toenemende welvaart van hun nabuur met leede oogen aan. Zoo'n haven was precies geen kunstgewrocht; het was een | |
[pagina 451]
| |
eenvoudige vaargeul, een gedelph, zooals men destijds iederen kunstmatigen waterweg heette. De meeste inwoners der stad, zeelieden zoowel als landlieden, oud en jong, al wat een spade hanteeren kon, hielp mede om, onder leiding van eenige deskundigen, het gedelph tot stand te brengen. En niet alleen de Oostendenaren verleenden daartoe hunne medewerking, ook de omliggende gemeenten, zooals Gistel, Breedene, Middelkerke en Steene droegen er het hunne bij, om het werk te volvoeren. Den 18en October 1446 werd de zeedijk doorgestoken, en twee dagen later liepen de twee eerste schepen - twee haringbuizen - de haven binnen. Zij werden gevoerd respectievelijk door Gilles Tiessen en Cornelus Hannes, wien, ten teeken van welkom, een rozenhoed werd aangebodenGa naar voetnoot(1). Van toen af ontwikkelde zich aldaar handel en scheepvaart in hooge mate, want ijver wordt gespoord door naijver; van toen af ook werd tusschen Oostende en Nieuwpoort een strijd om den voorrang aangebonden, wat den handelsgeest en de veerkracht onzer kustbewoners ten zeerste bevorderde. Naast Oostende en Nieuwpoort vinden we nog als visschersplaatsen aan onze kust opgeteekend: Damme, Heist, Blankenberge, Middelkerke, Westende, Lombartzijde, Coxijde en Walravenszijde. Men zou hier nog kunnen bijvoegen Terheide, een gehucht dat zich bevond, daar, waar nu Oostduinkerke is gelegen. | |
[pagina 452]
| |
De haringvisscherij met haar aanverwante bedrijven was het hoofdmiddel van bestaan onzer zeesteden en -dorpen. De verschvangst was van weinig beteekenis, eenerzijds, omdat de booten, die er zich mede bezighielden, zelden de kustwateren verlieten en anderzijds wegens gebrek aan behoorlijke verkeerwegen. Het vervoer van visch geschiedde toen voornamelijk per marktschip; later ook per as, met z.g. chasse-marée's: vierwielige wagens, uitsluitend voor het overbrengen van zeevoortbrengselen bestemd. De haringvisscherij werd vooral aangewakkerd nadat Beuckelszoon, een visscher uit Biervliet of uit HughevlietGa naar voetnoot(1) - men is het hieromtrent niet eens - op 't eind der veertiende eeuw een verbeterde wijze van haring te kaken, te zouten en in tonnen te pakken had uitgevonden. Beuckels had als varensgezel een Oostendenaar, Jacob Kien, die daardoor vertrouwd geraakte met de nieuwe vinding en ze ook eenige jaren later aan zijn medeburgers en landgenooten mededeelde. Dat deze nieuwe wijze van de haring te bewaren niet overal dadelijk mocht worden toegepast, blijkt o.a. hieruit, dat de magistraat van Nieuwpoort zich in 1401 tot den graaf van Vlaanderen wendde, met het verzoek de visschers aldaar vergunning te willen verleenen, de haring toe te bereiden, zooals door hun vakgenooten uit Biervliet geschiedde. Ook te Blankenberge werd veel later pas, en wel in 1407, de uitvinding van Beuckels in practijk gebracht. Waarin bestaat eigenlijk het kaken? Het bestaat eenvoudig hierin, dat de versch gevangen haring, alvorens te worden ingezouten, van zijn ingewand - behalve echter van hom of kuit - wordt ontdaan. Hier moeten we even doen opmerken, dat vóór de uitvinding van Beuckelszoon het woord Caeckharing in stadsrekeningen herhaaldelijk voorkomt, doch toen had het blijkbaar alleen de beteekenis van tonneharing. Vroeger toch noemde men de haringtonnen algemeen kaeckjens. Te dien tijde sprak men ook van Ghetaude haring (gedroogde) en van Corfharing (versche haring, in korven aangebracht). | |
[pagina 453]
| |
Van welk belang de aanvoer van dat zeebanket toen al was, leeren ons de volgende cijfers. In 1414 leverde de acccijns op de haring in Oostende 132 pond parisisGa naar voetnoot(1) op; in 1432 228 pond en in 1467 960 pondGa naar voetnoot(2). De accijns was een recht van 12 gros per last; de aanbrengst van 't laatste jaar staat gelijk met ongeveer 1500 last van 12 ton of circa 18 millioen haringen. Als weerdgeld, zijnde een mijnrecht van 1% van de opbrengst der vangsten, te Oostende verkocht, vindt men opgeteekend: Van 1450 tot 1459 gemiddeld 269 pond. Van 1470 tot 1479 gemiddeld 843 pond. In 1480 1078 pond en in 1483 1781 pond. De weerd of waardGa naar voetnoot(3) was de zaakgelastigde van een of meer stuurlieden. Zijn goeddoen of commissieloon bedroeg gewoonlijk 5%. Vaak kwam het voor, dat de weerden den stuurlieden geld voorschoten, ten einde ze in staat te stellen hun bedrijf uit te breiden of het onderhoud huns vaartuigs te verzekeren. Op die wijze verwierven de weerden een aandeel in de zaken en veroverden zij weldra een zeker overwicht, met dit gevolg, dat menigeen onder hen van bediende, van ondergeschikte der stuurlui tot patroon, tot werkgever opklom. Zoo werden de weerden van lieverlede reeders. Ongelukkiglijk werd de vrede in 1483 verstoord tengevolge van den opstand der Bruggelingen tegen keizer Maximiliaan, naar aanleiding van een geschil nopens het regentschap gedurende de minderjarigheid van Philips den Schoone. Oostende schaarde zich aan de zijde van Brugge, terwijl Nieuwpoort de partij koos van Maximiliaan. De laatste zegevierde. Oostende werd gedeeltelijk verwoest, de bewoners op de vlucht gedreven en de vischnijverheid aldaar ten onder gebracht, wat aan Nieuwpoort ten goede kwam. | |
[pagina 454]
| |
Dit was echter zoo maar niet gegaan zonder slag of stoot. Zoo lezen we, dat de Oostendenaren, nadat zij vernomen hadden, dat Nieuwpoort 12 schuiten, rijk beladen, onder geleide van twee oorlogschepen, naar Antwerpen afzond, om den koning der Romeinen te steunen, dat de Oostendenaren, zeggen we, met al de hun ten dienste staande booten uitvoeren, ten einde zich van die vloot meester te maken. Den 16en Januari 1489, kort nadat zij hadden zee gekozen, slaagden zij in hunne onderneming. De geheele vloot viel hun in handen en werd naar Oostende medegevoerd. Zeven jaar later keerden vele Oostendsche visschers, die zich na de verwoesting hunner gemeente meest te Sluis hadden gevestigd, naar hun geboortestad terug en hervatten er hun bedrijf. Onder de regeering van keizer Karel den Vijfde bloeide de visscherij-nijverheid weer op, zoodat Oostende in 1560 twee en vijftig buizen telde, en de aanvoer van haring dat jaar ruim 2 millioen kilo beliep. De buis was een platboomd, breedboegig vaartuig, met 1, 2 of 3 masten. Haar lengte bedroeg ongeveer 50 voet, haar breedte 17 voet en haar holte 13 voet. Ze werd uitsluitend voor de haringvangst gebezigd. Des winters werd ze opgelegd en afgetuigd. De buis was gewoonlijk het eigendom van den stuurman. De opvarenden werden onderscheiden in vennooten en in scheepsgezellen. De eersten hadden een aandeel in de uitrusting van het vaartuig en brachten een zeker aantal netten mede. Zij voeren op deel, dat wil zeggen: zij deelden in de winst, in de kosten en in 't verlies. De anderen ontvingen een vast loon. Men noemde ze huurknapen. Hier dient even te worden aangestipt, dat wij al betrekkelijk vroeg een eigenaardigen nationalen scheepsbouw hadden. De Vlamingen toch werden van ouds gerekend onder de meest bekwame en stoutmoedige zeelui van Noord-Europa. De oudste hier te lande bekende vaartuigen heetten koggen, waaruit later de koffen zijn ontstaan. Wijders hadden wij losboogen, scheepjes, die over den boeg heen hun lading losten; eenvaren, bootjes, die met een enkel man voeren, en scharpenooizen, vaartuigjes, die aan de Scarpe, een bijriviertje der Schelde, werden gebouwd. | |
[pagina 455]
| |
Dat ook te Nieuwpoort de haringvangst gestadig toenam, kan men o.a. hieruit afleiden, dat Philips II in 1574 aan die stad de toelating gaf, aldaar 57 zoutziederijen te vestigen, uitsluitend ten behoeve der visscherij. Wat de andere reeds genoemde visschersdorpen betreft, daar was de vischnering ongetwijfeld niet zoo belangrijk als in onze twee zeesteden. Sommige bepaalden zich tot de kustvisscherij, maar daar waren er ook, zooals Blankenberge, Heis't en Walravenszijde, die de haringvangst in de buurt van Schotland uitoefenden. Op het einde der 16e eeuw brak een tijdperk van verval aan. De 80-jarige oorlog ontbrandde; Vlaanderen werd het slagveld, waarop Franschen, Spanjaarden en Hollanders hun geschillen uitvochten. Nieuwpoort en Oostende werden beurtelings belegerd; de havens op de kust werden verwaarloosd; onze vloot viel gedeeltelijk in handen van zeeroovers; handel en nijverheid kwijnden en de zeevisscherij snelde haar ondergang te gemoet. Die toestand duurde tot in 1767, toen de Oostenrijksche regeering onze vischnering trachtte te doen herleven door het invoeren van beschermende rechten. We spraken zooeven over zeerooverij. Dat was een kwaal, die van overouds op de Noordzee bekend was. Hetzij de oorlog woedde, hetzij er vrede heerschte, die kwaal woekerde maar altoos voort. Alleen in 1471 bijv. roofden de Franschen niet minder dan 7 Vlaamsche schepen, waaronder twee van Oostende. Maar het waren niet alleen onze zuidelijke naburen, die zich aan dergelijke euveldaden bezondigden; ook de Hollanders, de Zeeuwen en de Engelschen maakten er zich aan schuldig, en het spijt ons hier aan te moeten toevoegen, dat ook onze voorzaten, de Vlamingen, er niet van vrij te pleiten waren. Ja, ja, onze voorvaderen waren ook niet zuiver op de graat, getuige de vele klachten, die tegen hen werden ingebracht. Zoo lezen we, dat in 1418 de Engelschen een vertoog zonden aan den hertog van Bourgondië, waarin zij de visschers van Oostende, Heist en Walravenszijde beschuldigden in de jaren 1405, 1406, 1412 en 1413 verscheidene schepen, aan Engelschen toebehoorende, beroofd en de bemanning gevankelijk naar Oostende gevoerd en op rantsoen gesteld te hebben. Zoo lezen we ook, dat in 1408 de | |
[pagina 456]
| |
Oostendenaren een Portugeesch schip hadden gekaapt en in 1419 andermaal een Engelsch vaartuig hadden buit gemaaktGa naar voetnoot(1). Zooals men weet, beschikten de Staten voorheen over geen zeemacht. Verkeerden zij in de noodzakelijkheid een oorlogsvloot te moeten uitrusten, dan huurden of kochten zij eenvoudig koopvaardij- of visschersbooten, die zij bewapenden. Elk dorp moest een zeker aantal weerbare mannen leveren, terwijl elke kuststad een zeker aantal vaartuigen moest afstaan. Zoo gebeurde het, dat ten jare 1427, tijdens de beroerten in Frankrijk, de baljuw van Brugge den visscherslieden van Blankenberge kwam aanzeggen, dat zij de grootste hunner schuiten moesten gereed houden, om die op 't eerste bevel ten dienste van den vorst te stellen. Om zich tegen de zeeroovers te beschermen, bezigden de visscherlui een der drie volgende middelen van verweer. Of ieder schip werd bewapend en verdedigde zichzelf; dit noemde men ‘op zijn plucht en aventure varen’; óf men voer als gezworenen, d.i. men verdedigde malkander, door een gemeenschappelijk optreden; of wel, en dit middel werd het meest toegepast, men rustte voor gezamenlijke rekening een of meer oorlogsschepen uit, waaraan men den naam gaf van vredeschepen of convooischepen: vredeschepen, omdat zij geroepen waren den vrede te handhaven; convooischepen of convooiers, omdat zij meestal in opdracht hadden, een aantal bodems te begeleiden, te convooieeren. Meermalen werd op last onzer visscherlieden een dergelijk schip in de vaart gebracht. Zoo bijv. in 1474. Toen reedde Nieuwpoort op verzoek van Oostende, Lombartzijde en Duinkerken een oorlogsschip uit ‘ter bewaernesse ende beschermenesse van de ghemeene visschers van den lande van Vlaenderen.’ Die oorlogsbodem was een karveelschip, dat men in Zeeland had aangekocht. De bemanning telde 88 koppen. Onder hen bevonden | |
[pagina 457]
| |
zich o.a. drie busschieters (kanoniers), twee hoghe bootsmannen, een meester surgien (heelmeester), een wapenmaker, een klerk, een stierman, een timmerman, zeven trompers (hoornblazers), een piloote (loods), twee boutellars (botteliers), vier kwartiermeesters en een kapelaan. De bewapening bestond uit 10 bussen (werptoestellen, stukken geschut), 700 bussteenen en 40 pieken (lansen). Ook in 1457, in 1479 en in 1522 werden voor gemeenschappelijke rekening onzer zeesteden en visschersdorpen vredeschepen uitgerust. Om de kosten te dekken, werd er gewoonlijk een buitengewone belasting op de haringvangst gelegd, in den regel een 25-tal schellingen per last. Voegen we hierbij, dat de visschers onzer kust meermalen werden opgeroepen, om hulp te verleenen bij 's vorsten oorlogsvloot. Zoo o.a. in 1436 bij 't beleg van Kales, zoo ook in 1488 toen op uitnoodiging van den ruwaard van Brugge de visschers van Oostende, Duinkerke en Sluis zich met hun booten bij de Fransche vloot aansloten, om de Engelschen, de bondgenooten van Maximiliaan, te bestrijden.
Keeren wij thans tot ons punt van uitgang terug. Nadat de Oostenrijksche regeering onzen visschers haar steun had toegezegd, togen dezen met nieuwen moed aan den arbeid, zoodat in 1781 Nieuwpoort alleen niet minder dan 45 schepen ter kabeljauw-visscherij in de wateren van IJsland uitzond, terwijl eenige jaren te voren onze geheele visschersvloot nauwelijks nog een 20-tal bodems sterk was. Ook de haringvisscherij werd op nieuw ondernomen; getuige het feit, dat in 1781 de aanvoer van dat zeebanket te Nieuwpcort 13576 en te Oostende ruim 3500 ton bedroeg. Wat niet in geringe mate had bijgedragen tot de heropbeuring der vischnering was de omstandigheid, dat tengevolge van den oorlog in Amerika (1775-1783), waarbij de Franschen en Engelschen betrokken waren, de Fransche kabeljauwvaart stil lag, zoodat onze zuiderburen voor die soort visch bij ons ter markt kwamen. Na de inlijving van ons land bij Frankrijk, in 1794, mocht men | |
[pagina 458]
| |
de verwachting koesteren, dat de zeevisscherij ten onzent tot een hoogen trap van bloei en ontwikkeling zou klimmen, wijl de Franschen de vischnijverheid in hun land steeds hadden beschermd en begunstigd. Die schoone verwachtingen verdwenen echter weldra. In verband met de oorlogen en omwentelingen, waarin de Franschen steeds gewikkeld waren, werden vele onzer visschers opgeroepen, om in de gelederen van Napoleon te dienen, tengevolge waarvan menig vaartuig, bij gebrek aan voldoende bemanning, tot werkloosheid was gedoemd. Bovendien werd herhaalde malen door den zeeprefekt een bevel uitgevaardigd, waarbij het onzen visschers verboden werd tot nader order uit te zeilen, dit voornamelijk om den smokkelhandel met de Engelschen tegen te gaan. Het laat zich begrijpen, dat onder die omstandigheden onze visscherij-nijverheid een kwijnend bestaan voortsleepte en onze visschersbevolking een zucht van verlichting slaakte, toen met den val van 't eerste keizerrijk de heerschappij der Franschen had opgehouden in ons land. Alvorens afscheid te nemen van de 18e eeuw dienen we nog even aan te stippen, dat in 1727 te Brugge een maatschappij werd opgericht tot uitrusting van schepen op de walvischvangst naar Groenland. Het eerste schip dier maatschappij zeilde uit de haven van Oostende den 4en Mei 1727, ‘maer, aldus de geschiedschrijver Bowens, deze vaert had het gewenschte geluk niet; en door de kleine baeten, die de maetschappij daer uit haelde, hetzij door tegenspoed of door onervarenheid der zeelieden, is die vaert in 't kort ten onder gegaen en de compagnie gescheiden. Men had nochtans in hope van voordeel, in zekere plaets omtrent de groote Kreke een logie laten optimmeren en de noodige ketels stellen tot het zieden van de traen, alle welke zaken daerna zijn afgebroken en verkocht geweest.’ Vijftig jaar later werd er te Brugge andermaal een maatschappij gesticht ‘om de walvischvangst te voeren, maer deze onderneming den gewenschten uitval niet gehad hebbende, werd ten dezen jaere 1775 het schip met al zijn toebehooren openbaerlijk verkocht.’ Sedert dien zijn door onze landgenooten geen pogingen meer in 't werk gesteld, om het voorbeeld, ons door de Bruggelingen in 1727 gegeven, nogmaals op te volgen. | |
[pagina 459]
| |
Volledigheidshalve vermelden we hier nog, dat in 1766 de eerste oesterbank of oesterput te Oostende werd aangelegd. In 1815 werd België met de Noordelijke Nederlanden tot éen koninkrijk vereenigd, en hiermede, zoo meende men, was een nieuw tijdperk van bloei voor onze zoo vaak geteisterde zeevisscherij aangebroken. Doch andermaal werden onze visscherlui in hunne verwachting teleurgesteld. Wel is waar deelde de Nederlandsche regeering met milde hand gunsten en premiën uit aan allen, die zich aan de kabeljauw- en haringvangst zouden wijden, maar de voorwaarden, waaraan moest worden voldaan om eenige subsidie te bekomen, waren van dien aard, dat voor onze landgenooten de kans zoo goed als buitengesloten was, om eenig aandeel daarin te veroveren. Zoo moest het schip voorzien zijn van een bun, waarin 300 à 400 stuks kabeljauw of heilbot levend konden worden bewaard, en moest het vaartuig en het vischtuig, wat grootte betreft, aan zekere eischen voldoen; zoo moest de bemanning van iederen bodem uit ten minste 8 koppen bestaan, en werd er alleen vrijdom van zoutaccijns verleend naar den maatstaf van 5 ton zout voor 14 ton kabeljauw. Als men nu weet, dat onze zeelieden gewoon waren de aberdaan behoorlijk op zee toe te bereiden en daartoe éen ton zout op twee tonnen visch noodig hadden; dat de bemanning onzer sloepen gemeenlijk maar 5 of 6 koppen sterk was; dat onze visschersbooten doorgaans kleinere afmetingen hadden dan bij bedoelde wet was bepaald; dat derhalve ook hun vischgereedschap, met name hun netwant, niet den vereischten omvang had, laat het zich verklaren, dat onze landgenooten niet konden wedijveren met de Hollanders, wier schuiten, meestal het eigendom van rijke firma's, aan alle voorwaarden voldeden. Toch gaf de regeering meermalen blijk van hare goede gezindheid jegens ons zeevolk en kende ze premiën toe aan menige Belgische vischsloep, al beantwoordde deze niet geheel aan de gestelde eischen. Trouwens het was Holland oogenschijnlijk niet te doen om de Vlaamsche vichnijverheid te fnuiken, maar veeleer misschien om onze landgenooten aan te wakkeren hun bedrijf in nieuwe banen te leiden door de invoering van booten van grooter charter en het gebruik van omvangrijker vischtuig, zooals op eigen bodem in zwang was. Thans treden we andermaal een nieuw tijdperk in. De omwenteling van 1830 ligt achter ons. België is zelfstandig, is vrij. | |
[pagina 460]
| |
De nieuwe regeering toonde alras, dat de zeevisscherij op haar steun en medewerking mocht rekenen. Premiën werden uitgeloofd, beschermende rechten ingevoerd, de zoutaccijns afgeschaft. Allerwege langs onze kust ontwikkelde zich dan ook het visschersbedrijf op vrij ruime schaal. Als een bewijs daarvan kan dienen, dat de kabeljauwvangst, bijvoorbeeld, die in 1836 slechts éen millioen frank opbracht, in 1863 een waarde van drie millioen frank vertegenwoordigde, terwijl het aantal vaartuigen, hetwelk die visscherij uitoefende, van 80 tot 187 was gestegen. Bedoelde premiën waren als volgt geregeld: Voor de wintervaart, d.i. voor de kabeljauwvisscherij in den winter op de Doggersbank, fr. 1050 per vaartuig. In 1841 werd het bedrag dier premie op 1400 frank gebracht. Voor de zomervaart, 525 frank per schip. Voor de hoekwant- of beugvisscherij, 800 frank. Voor de groot-haringvisscherij met sloepen van ten minste 30 ton inhoud en na een verblijf in zee van ten minste 100 dagen, 1800 frank. Voor de kleine haringvisscherij, 400 frank. Deze visscherij had plaats in 't zoogenaamd Diepwater, beoosten Yarmouth, en wel van half September tot einde December. De haring, aldaar gevangen, mocht niet worden gekaakt. Ze werd eenvoudig gesteurd, d.i. licht gezouten, om na aankomst aan den wal te worden gerookt. De vaten, waarin ze was gepakt, droegen als merkteeken een kruis met de letters K.V. (Kleine visscherij). Het stempel voor de pekelharing bestond uit de letters V.H. (volle haring) en Y.H. (ijle haring). Die stempels werden op de tonnen gedrukt door keurmeesters, nadat dezen de visch en de verpakking behoorlijk hadden onderzocht. Er waren drie keurmeesters te Oostende, twee te Nieuwpoort, twee te Brugge, éen te Blankenberge, éen te Heist en éen te Adinkerke. Ook was er een opziener over de visscherij. De eerste werd in 1842 aangesteld. Later werd die betrekking afgeschaft, doch thans is er weer sprake van, ze te herstellen. Om recht op een premie te hebben, moesten de schenen van Belgische constructie zijn of onder Belgische vlag zijn gesteld, terwijl de bemanning voor drie vierden uit Belgen moest bestaan. | |
[pagina 461]
| |
Het totale bedrag der premiën, die jaarlijks van regeeringswege werd verstrekt, tot aanmoediging der zeevisscherij in haar verschillende vormen, bedroeg in 1834 veertig duizend frank, om van lieverlede op te klimmen tot 90.000 frank. In dat bedrag waren begrepen de premiën, die eveneens werden verleend aan alle booten van ten minste 10 ton inhoud, die in de kustwateren zich op de vischvangst toelegden. Die premiën werden in 1842 bepaald op 200 frank per boot en van 1845 af op 300 frank In 1861 besloot de Kamer van Volksvertegenwoordigers bedoelde premiën jaarlijks met 5000 frank te verminderen; in 1865 werd die vermindering op 10000 frank gebracht. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat door belanghebbenden tegen dien maatregel verzet werd aangeteekend. De heer Van Iseghem te Oostende was hun tolk in de Kamer. Op zijn voorstel werd er een commissie in 't leven geroepen, waaraan werd opgedragen een grondig onderzoek in te stellen naar den toestand, waarin de visscherij-nijverheid verkeerde en tevens na te gaan, in hoeverre het wenschelijk was de premiën te behouden of in te krimpen. Na hoor en wederhoor werd door die commissie een breedvoerig verslag opgemaakt en 't voorstel gedaan alle premiën voor de visscherij eenvoudig op te heffen. En aldus geschieddeGa naar voetnoot(1). Bij wijze van vergoeding werd in 1867 van Staatswege te Oostende een schoolschip ter opleiding van visschersknapen gesticht en een pensioen- en hulpkas ten behoeve der visschersbevolking tot stand gebracht. Twee zeilschepen werden aangeschaft: het barkschip Mathilde en de brik Rubis, die beurtelings met de leerlingen oefeningstochten maakten in de Noordzee. Later werd de Mathilde door een nieuw vaartuig - de driemastschoener Ville d'Ostende - vervangen, terwijl in 1886 de staatsvloot met den stoomkruiser Ville d'Anvers werd verrijkt. Deze beide rijksvaartuigen zijn tevens belast met het politietoezicht op de visscherijen in de Noordzee, overeenkomstig de bepalingen van het traktaat, den 6en Mei 1882 te 's-Gravenhage gesloten. In 1885 werd door het gemeentebestuur van Oostende aldaar | |
[pagina 462]
| |
een visscherijschool opgericht, waarin de leerlingen, naast gewoon lager onderwijs, lessen krijgen in splitsen, knoopen, netten breien en boeten, behandeling van den donkeyketel, enz. Een paar jaar later werd door den eerw. heer Pype, aalmoezenier bij 't Zeewezen, eveneens te Oostende een visschersschool in 't leven geroepen. In die inrichting vindt men o.m. een motor en een donkey, zooals op de vischsloepen in gebruik, benevens een museum, waarin veel bezienswaardigs in zake visscherijen wordt aangetroffen. Het voorbeeld, door Oostende gegeven, werd door onze visschersdorpen weldra gevolgd, zoodat thans visscherijscholen bestaan te Heist, Blankenberge, Nieuwpoort, Oostduinkerke, Coxijde en in de PanneGa naar voetnoot(1). Het is hier de plaats een woord te wijden aan die schoone instelling van liefdadigheid, te Oostende door onzen jeugdigen vorst gesticht, waarin ouderlooze visschersknapen tot bekwame zeelieden en deugdelijke leden der maatschappij worden gevormd; aan die modelinrichting, welke misschien eenig is in haar soort en waarop ons land met een zekeren trots wijzen mag: we bedoelen het zoogenoemde Werk der Ibis. Die visscherijschool onderscheidt zich voornamelijk van de andere in België bestaande, doordat ze beschikt over een kleine vloot, samengesteld uit stoom-, motor- en zeilvaartuigen, waarop de leerlingen onder bekwame leiding worden ingewijd in de geheimen der verschillende takken van de visscherij, in haar meest verbeterde vormen toegepast en waarop zij later op hun beurt hun vak zullen kunnen uitoefenen. Dit laatste zal voorzeker in niet geringe mate bijdragen om het zedelijk peil onzer visscherlieden te verhoogen, want wat baat het toch, dat de onderwijzers hun leerlingen alle mogelijke begrippen van orde en tucht en matigheid inpompen, hun den weg aanwijzen, dien zij behooren te volgen, om eens een flink lid der samenleving te | |
[pagina 463]
| |
worden, wanneer die kinderen, na de school te hebben afgeloopen, in een midden worden geplaatst, waar bedoelde maatschappelijke deugden als het ware met de voeten worden getreden; waar vastgehouden wordt aan oude sleur en oude gewoonte, waardoor het bedrijf vaak in zijn ontwikkeling belemmerd wordt, en, wat het ergste is van al, waar St-Alkohol maar al te druk en in hooge mate wordt vereerd? Dit is ongetwijfeld een der redenen geweest, die onzen volksgeliefden koning hebben aangespoord den weg in te slaan, die thans betreden wordt en die leiden zal tot het doel, hetwelk alom in onze gewesten diende te worden nagestreefd, n.l. de zedelijke en verstandelijke verheffing onzer maar al te lang verwaarloosde visschersbevolking.
Om te besluiten, thans een woord over onze visschersvloot. Op den eersten Januari 1911 telde de haven van Oostende: 26 stoomvischsloepen, 7 motorsloepen, 152 zeilsloepen (waaronder 62 van minder dan 15 ton inhoud) en 154 open roei- en zeilbooten, te zamen 339 vaartuigen. Te Blankenberge waren er in de vaart: 67 sloepen, waarvan 42 de eigenlijke vischvangst uitoefenen, terwijl de overige zich uitsluitend aan de garnalenvangst wijden. Te Heist worden er uitgerust 65 schuiten en te Zeebrugge 6, waaronder 4 met motorvermogen. Het getal visschersbooten in den westhoek bedroeg bij den aanvang des jaars: Te Coxijde 9, te Oostduinkerke 15, te Nieuwpoort 39 en in de Panne 98, samen 161. Onze geheele visschersvloot is alzoo 638 bodems sterk, die door ongeveer 2350 koppen bemand zijnGa naar voetnoot(1). Als men van eerstgenoemd cijfer aftrekt het aantal booten, dat alleen de kustvisscherij uitoefent, dan blijven er nauwelijks 300 vaartuigen over, die gerekend kunnen worden tot de eigenlijke Noordzeevisscherij te behooren. | |
[pagina 464]
| |
Van welke beteekenis de Noordzee-visschersvloot der andere ons omringende naties is, blijke uit de navolgende cijfers. Engeland en Schotland brengen samen 18233 bodems in de vaart; Frankrijk 364; Nederland 1447; Denemarken 750; Noorwegen 5539 en Duitschland 718. Grimsby, dat over 50 jaar als visschershaven nog niet in aanmerking kwam, bezit heden ten dage al een vloot van ruim 700 stoomvischvaartuigen. In 't geheel brachten 22521 visschersbooten in 1909 hun vangst, een waarde van meer dan 75 millioen frank vertegenwoordigende, aldaar aan. De visschershaven van IJmuiden, die pas een kwart eeuw oud is, bezit thans al een vloot van 121 eigen schepen, waaronder 96 stoomsloepen. Aan de vischhalle aldaar wordt jaarlijks voor ruim 15 millioen aan visch verkocht. De Duitsche Noordzeevloot, die vóor 20 jaar nauwelijks 300 bodems telde, is er nu al 718 rijk. Alleen in Geestemünde is de aanvoer van visch van circa 2 1/2 millioen pond, die slechts 1/2 millioen mark opbrachten, in 1909 gestegen tot ruim 70 millioen pond, met een opbrengst van meer dan 7 millioen mark. Als men daar tegenoverstelt het feit, dat in 1910 over het geheele jaar te Oostende nauwelijks voor 6 millioen frank visch is aangevoerd, en men daarbij beschouwt, dat in ons land jaar in jaar uit ruim viermaal zooveel aan visch besteed wordt, baart het wel eenige verwondering, dat onze visscherij-nijverheid zoo weinig, zoo heel weinig is vooruitgegaan. Wat is daarvan de oorzaak? Als antwoord op die vraag slechts het volgende. Waar het visschersbedrijf een ruw en gevaarvol beroep is, dat veel inspanning en vele ontberingen eischt en daarbij weinig loonend is, laat het zich verklaren, dat vele visschers de voorkeur er aan geven een betrekking aan den wal te bekleeden, die bij minder gevaar en minder zwaren arbeid hoogere verdiensten afwerpt en bovendien hun de gelegenheid biedt in zekere mate ook iets te genieten van het vele, | |
[pagina 465]
| |
dat onze badplaatsen aan haar inwoners en bezoekers te genieten geven. Men verlieze daarbij niet uit het oog, dat betrekkelijk heel weinig personen, buiten de visscherskringen geboren, bij de vischindustrie zich een loopbaan kiezen, zoodat het ons thans feitelijk aan werkkrachten ontbreekt, om bedoelden tak van nijverheid tot dien trap van ontwikkeling op te voeren, waarop hij behoorde te staan in verhouding tot de bevolking van ons land en in verband met den handelsen ondernemingsgeest, die vele, zeer vele onzer landgenooten kenmerkt. Verblijdend mag daarom het verschijnsel genoemd worden, dat thans allerwege langs onze kust voor een verandering in dezen geijverd wordt. En een verandering ten gunste zal voorzeker niet uitblijven, wanneer, zooals verlangd wordt, wettelijk geregelde ongevallen-verzekering zal zijn ingevoerd; wanneer de ouderdoms- en invaliditeitspensioenen zullen zijn verhoogd; wanneer krediet voor het gemakkelijk aankoopen en verzekeren van schip en tuig zal kunnen worden verleend, wanneer, in één woord, de economische toestand der visschersbevolking aanmerkelijk zal zijn versterkt en verbeterd. En wanneer hij dit alles zal verkregen hebben, dan zal de visscher zich meer onafhankelijk gaan gevoelen; dan zal hij, naar men zich vleit, de belangen, hem toevertrouwd, beter dan tot heden gebeurde, behartigen; dan zal hij misschien meer gaan letten op wat in 't buitenland op visscherij-gebied voor hem te leeren valt, en zal hij zich minder afkeerig toonen voor nieuwigheden, voor nieuwe uitvindingen, wier toepassing zijn bedrijf slechts kunnen ten goede komen; - dan zal zijn blik worden verruimd, zijn kennis vermeerderd, en dat alles zal ongetwijfeld bijdragen om velen op te wekken tot het vak toe te treden, om de toekomst onzer visscherij-nijverheid te verzekeren en haar te maken tot wat ze sedert lang ook voor ons land had behooren te zijn: een rijke bron van inkomsten, een der voornaamste takken van ons volksbestaan.
Pescator. |
|