De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 435]
| |
Vlaanderens muzikale Wedergeboorte.Ga naar voetnoot(1)Mevrouwen, Mijne Heeren!
Laat mij beginnen met U een sprookje te vertellen! Daar was eens een jonge doedelzakspeler, een beeldschoone knaap, die in zijn gitzwarte oogen een vonk van de zon en den hartstocht van het Zuiden droeg, en van streek tot streek trok om met zijn liedekens vreugde te brengen onder de menschen. Overal waar hij verscheen was hij een welkom gast, want uit zijn doedelzak borrelden en huppelden de wijsjes los als uit een overvloedige, rustelooze bron van melodie en wat hij zong was een passende tolk voor alles wat het hart ontroerde en de ziele droomen deed. Doch daar kwam een droeve tijd. De Winter doodde 't blijde leven op de velden, maaide loof en bloemen weg, en deed de levende wateren in beken en rivieren tot ijs verstollen. De koude was zóó genadeloos, dat zij ook in den doedelzak van den rondzwervenden jongen de levende liedekens vastvroor. Hij had schoon te pijpen en met zijn vaardige vingers de wijsjes tot een rhythmendans uit te lokken, de doedelzak bleef zonder geluid. In bittere treurnis dwaalde de jonge speelman toen rond, dien heelen langen, zangenloozen Wintertijd, en de menschen, die zijn liedekens misten, vroegen wat er van hem geworden was, of hij soms langs de wegen bezweken was. Maar bezweken was de jongen niet, hij had steeds in zich de hoop omgedragen, dat het zanggetijde wederkeeren zou en dat geloof had hem in het leven gehouden. Daar kwam op warme zonnestralen | |
[pagina 436]
| |
de Lente weer in 't land. Van boomen en struiken droppelden sneeuw en ijskegels tikkelend weg. De wateren ontdooiden en vingen weer aan te riezelen en te kabbelen, en ook al de liedekens in den doedelzak werden weer wakker en verdrongen elkander om hun blijde, klingende, zingende vlucht door de ruimte te hervatten.
Dit sprookje, Dames en Heeren, is het sprookje van de Vlaamsche toonkunde. In zijn eenvoudige symboliek vat het heel den ontwikkelingsgang samen van onze nationale muziek. Het is immers sedert lang een onbestreden waarheid, dat Vlaanderen in de 15e en de 16e eeuw het classieke land der toonkunde was in Europa. Het waren hoofdzakelijk Vlamingen, Okeghem, Hobrecht, Gombert, Willaert, De Rore, Waelrant en zooveel anderen, die de onbeholpen harmonieleer van organum, diaphonie en discant hebben opgevoerd tot de verbazende polyphonische kunst van imitatie, canon en contrapunt, die gedurende deze eeuwen de hoogste uiting der muziek was. In Frankrijk, Italië, Spanje en Duitschland, zoowel aan de hoven der vorsten als in de kerken en kloosters, waren het Vlamingen, die destijds de leiding der muziekkapellen in handen hadden en daar als de groote leermeesters der muziek optraden. Evenals de doedelzakspeler uit het sprookje trok toen de Vlaamsche muziek van streek tot streek, gansch Europa door, om met hare zangen het hart der menschen op te beuren en te verheffen. Doch daar brak dan de droeve Wintertijd aan, die onze muziek verstarde en in een schijndood dompelde. Met den aanvang der 17e eeuw ging de muzikale hegemonie in Europa van de Vlamingen op de Italianen over en later op de Franschen en vooral op de Duitschers. In nieuwe muzikale vormen beijverden zich toen deze volkeren met heerlijk gevolg om het moderne ideaal van natuurlijkheid en oprechte gevoelsuiting, dat met de Wedergeboorte aan 't groeien was gegaan, te benaderen. En de vruchtbaarste verovering dier moderne beoefenaars der toonkunde was zeker de algemeene erkenning van de volstrekte noodzakelijkheid om in een muzikaal werk een innig verband tusschen tekst en melodie, tusschen woord en klank te doen ontstaan, - zoodat het gebruik van teksten in de levende moedertaal van den componist | |
[pagina 437]
| |
in eere werd gesteld in de plaats van het doode Latijn der middeleeuwen. Italianen, Franschen en Duitschers werkten hoe langer hoe meer op teksten in hun eigen taal, met wier rhythmus en innigst wezen zij vertrouwd waren en die hen bij het scheppen van melodieën hielp natuurlijk en waar te zijn. In dien heerlijken bloei der moderne muziek had ons volk, helaas, geen deel. Van de Vlamingen, die eens de voorgangers waren, die eens als de voortreffelijkste toondichters der Kerstenheid golden, was er thans geen sprake meer. Gedurende de 17e en de 18e eeuw leed onze muziek aan gemis aan scheppingskracht. De bron der muzikale bezieling was toegevroren - en de ijzige lucht, die de ontwikkeling van een eigen muzikale kunst hier het meest belemmerde, was zeker het gemis aan zelfstandigheidsgevoel, het gemis aan vertrouwen in zich zelf, het uitsluitend varen tot verzeilens toe in uitheemsche wateren. Het zou echter toch nog eens Lente worden voor onze muziek. Dit gebeurde in de eerste helft der 19e eeuw - en de blijde, warme zonne, die hier weer de bronnen van lied en harmonie deed ontdooien, was de Vlaamsche Beweging, die na 1830 den Vlaming als een nieuwen Lazarus uit de dooden kwam opwekken. Wat al de moderne volkeren sedert zoolang begrepen hadden, namelijk, dat men zich in de muziek moest geven gansch en geheel zooals men is, zonder iets op te offeren van zijn eigen geaardheid, met zijn volledigste oorspronkelijkheid, die wortelt in land en volk, en vooral met behulp van de eenig trouwe vertolkster zijner ziel, met behulp zijner moedertaal, - dat deed de Vlaamsche Beweging aan den Vlaming eindelijk ook weer begrijpen! Peter Benoit zette de nieuwe leer vast, dat de leefbaarheid onzer muziek moest gezocht worden in haar volledig Vlaamsch-zijn, in haar vergroeien met onze gansche volkseigenaardigheid en met de trouwste uiting dier eigenaardigheid: onze taal! En die leer werkte als met een tooverkracht. Onze muziek werd Vlaamsch en ze leefde! De Winter was uit voor goed, het Vlaamsche lied repte weer vreugdig zijn wieken over onze gouwen en ook buiten onze grenzen om getuigenis af te leggen, dat de Vlaming op muzikaal gebied zijne gaven van vroeger had weergevonden en opnieuw met al de andere volkeren samen wilde werken om het kunstpatrimonium der menschheid te helpen verrijken! | |
[pagina 438]
| |
Ik kan niet nalaten, Dames en Heeren, met gansch bijzonderen nadruk te verklaren, dat zoo wij op dezen Kunstdag, die toch in alle opzichten de blijde viering is onzer wedergeboorte op elk gebied der kunst, óók onze muzikale wedergeboorte mogen vieren, dit in de allereerste plaats te danken is aan de heilzame werking, die het nationale beginsel hier heeft uitgeoefend. En zoo hier iets of iemand gehuldigd moet worden door de Vlamingen, die naar dezen Kunstdag henenstroomden, dan is het vóór en bóven alles dit reddende nationale beginsel, dat ons leerde ons zelf te zijn en in dit zelfzijn levenskracht en scheppend kunstvermogen te vinden. Aan dat Vlaamsch zelfstandigheidsgevoel, aan dat groeiende stam- en rasbewustzijn der Vlaamsche kunstenaars op dezen dag onze dankbare hulde! Het heeft ons geleerd te gevoelen en te vertolken de schoonheid, die in ons zelf leeft, de schoonheid, die in ons volk leeft, de schoonheid, die in onze vlakten, onze wateren en onze hemelen leeft, - het heeft ons ontvankelijk gemaakt voor de edelste tochten, die uit een heerlijk verleden op een volk kunnen nawerken, - het heeft ons veerkracht en vertrouwen in ons zelf gegeven om weer een schoone toekomst te veroveren! Dit zelfstandigheidsgevoel is niet alleen ons bolwerk en onze weer, maar het is en het moet blijven ons geloof en onze hoop!
De inrichters van dezen Kunstdag vroegen mij om te spreken over de levende Vlaamsche toondichters - en daarin handelden ze wijs en loffelijk - doch het kon zeker niet in hun bedoeling liggen de dooden van gisteren buiten deze verheerlijking der hedendaagsche Vlaamsche kunst te houden. Het leven van den kunstenaar eindigt immers niet met zijn kortstondig aardsch bestaan. Vooraleer henen te gaan heeft hij het edelste en schoonste van zijn leven in zijn werk gelegd en zoo is hij sterker dan de dood. Wij zien Peter Benoit met zijn forschen nek, zijne breede schouderen en zijn Titanengestalte, ‘gevoed met het merg van leeuwenschonken’, niet meer verschijnen op onze feesten en vergaderingen, hij ligt al sedert 10 jaar begraven in den Vlaamschen grond, dien hij zoo hartstochtelijk lief had, - maar daarom is hij niet dood. Hij leeft! De liefde voor eigen aard en eigen schoon, die zijn groot hart ver- | |
[pagina 439]
| |
teerde, slaat als een vlam uit zijn graf op en trilt en siddert over heel Vlaanderen als de zonnegloed op dezen zomerschen dag. Benoit leeft! Hij is onder ons telkens wij samenkomen cm onze volksidealen kond te doen. Hij leeft op de lippen van onze kinderen en van de besten onzer vrouwen. Hij leeft hoog op onze torens, maar hij met de bronzen stem onzer beiaarden over heel Vlaanderen en Brabant en Limburg het lied zingt van onze verrijzenis en onze groeiende schoonheid! Wij groeten hem, den heraut onzer wedergeboren muziek, - den Petrus, die de steenrots was, waarop de tempel onzer nieuwere toonkunde werd gegrondvest. - Wij groeten hem, den schepper van de Schelde, den Oorlog, den Rhijn, Lucifer, de Rubenscantate, Charlotte Corday en zoo menige andere - bezielde, levenswarme, op zijn Rubens geborstelde en gekleurde, mannelijke gewrochten. - Wij groeten hem, den fijnen dichter, die ook met vrouwelijke teederheid en gevoelsdiepte dat morgenfrissche meesterstuk De Wereld in en die roerende Moedersprak zong. - Wij groeten en vereeren hem, en zoolang een stambewuste Vlaming over blijft, zal Benoit steeds in zijn liefde een eerste plaats bekleeden. Ook Gevaert is niet meer onder ons, maar wanneer wij zijne kleurrijke cantate Jacob van Artevelde hooren of zijn zoo geliefkoosd aria Filips van Artevelde, dan zien wij hem weer vóór ons of wèl in zijn jongen, schoonen tijd, toen hij die Vlaamsche werken schiep en een der beste beloften onzer jonge school was, - of wèl veel later, op 't einde van zijn dagen, toen hij, wereldberoemd door zijne geleerde musicologische geschriften, zijn heele, lange loopbaan overblikkend en overwegend, tot zijn vriend Max Rooses kon zeggen: ‘Wanneer ik muziek schrijf op Vlààmsche woorden, dan schrijf ik met mijn hart; wanneer ik op Franschen tekst schrijf, luister ik naar mijn hoofd.’ Waelput ook is in den tijd reeds ver van ons, maar uit die verte werkt hij toch nog zoo levendig op ons met het getoover zijner edele symfonische werken en met de ongerepte schoonheid van sommige zijner liederen, die voor de Vlamingen een bron van duurzaam en hoog genot blijven. Gisteren pas werd ons ruw en verraderlijk dien goeden, trouwen Florimond van Duyse door den dood ontrukt. Wij konden van hem zelfs geen afscheid nemen, zóó onverwacht kwam de slag, en | |
[pagina 440]
| |
alleen op zijn graf konden wij hem toeflulsteren: ‘Broeder, goênacht!’ - evenals de hopman tot zijn gevallen strijdgenooten in Van Duyse's eigen meesterlijk gezang: Het Geuzenvendel op den Thuismarsch. Maar al rust Van Duyse's stoffelijk hulsel onder de dooden, zijn geest leeft met ons en zal nog in lengte van dagen met ons blijven leven. Vraag het maar aan hen, die zijne mannelijke zangen vertolken, - vraag het aan hen, geleerden en kunstenaars, die zich vermeien in de heerlijke monumenten, die hij aan onzen ouden volkszang oprichtte, - en vraag het, vraag het vooral aan die honderden meisjes en vrouwen en mannen uit het volk, aan wie hij op de Liederavonden, door hem gesticht en met zijn warmste liefde omringd, onze schoonste liederen tot een vreugdebarend en blijvend bezit heeft geschonken, - vraag het hun allen en zij zullen getuigen welke levenwekkende kracht nog uitgaat van ‘dien dichterszoon met den zoeten minnezangersnaam.’ Met een variante op een oud lied, dat Van Duyse zelf zoo mooi vond, zullen zij zeggen: Van Duyse leeft! Zoo leven er geen twee,
In 't land noch over zee!
Er zijn er nog velen, die niet meer naast ons in de gelederen staan, doch wier opbeurende en ontroerende stemmen nog steeds om ons heen klinken. Ik mag er echter niet aan denken ze allen in 't bijzonder te vermelden. Wij stappen dus groetend voorbij K. Miry en zijn Vlaamschen Leeuw, die sedert meer dan een halve eeuw de uiting is van ons verlangen om Vlaamsch te blijven in denken en doen, in handel en wandel, voorbij W. De Mol, - voorbij Edw. Blaes, - voorbij Is. De Vos, P. Heckers, G. Antheunis, - voorbij den ons zoo sympathieken Waal G. Huberti, - voorbij meer anderen nog, die wij hier met de opgenoemden vereenigen in een hulde van erkentelijkheid en bewondering. Laten wij, Dames en Heeren, hun op dezen Kunstdag allen een liefdevol aandenken wijden, maar ook van hier uit naar onze steden en dorpen het vast voornemen meedragen om overal hun werk meer en meer tot ons volk te doen doordringen. Wij zullen er niet alleen hun nagedachtenis mee vereeren, maar wij zullen er ons volk mee verrijken, want dat werk is geworden tot een levend deel van de schoonheid | |
[pagina 441]
| |
van Vlaanderen, die gemeenschappelijk eigendom moet worden van gansch ons volk, van hoog tot laag en van laag tot hoog!
En nu rijst voor mijne oogen de dichte schaar der toondichters, die wij nog het geluk hebben naast ons, schouder aan schouder, in onze gelederen te weten. Ik aanschouw ze en met den zanger uit Goethe's bekende ballade roep ik uit: Welch reicher Himmel! Stern bei Stern!
Wer nennet ihre Namen?
Sedert Benoit's optreden immers is er in Vlaanderen geen enkel toondichter van eenige beteekenis meer geboren geworden, die niet uitsluitend of althans in overwegende maat op Vlaamsche teksten heeft gecomponeerd en aldus ons nationaal kunstbeginsel heeft aangekleefd en bevorderd. Dezen Kunstdag stel ik mij voor als een soort van groot Landjuweel, waarheen gij Vlamingen uit Gent, uit Brussel, uit Antwerpen, uit Brugge, uit alle centrums van het Vlaamsche land gekomen zijt, dragende, niet op schilden en blazoenen gelijk onze oude rederijkers, maar in uwe harten en op uwe lippen de namen der kunstenaars, die in uwe omgeving leven en daar werken en scheppen voor Vlaanderens gemeenschappelijke kunstgrootheid. Daar zie ik in de eerste plaats onze hartelijke gastheeren, de kloeke Gentenaars, aanstappen en ik hoor de namen van Leo Van Gheluwe, van Jan Van den Eeden, van Oscar Roels, van Paul Lebrun, van Jozef Van der Meulen, van Emiel Hullebroeck, van L. Moeremans, Uytenhoven, Herberigs, Van der Haegen en anderen meer, die ons heerlijk en duurzaam werk schonken en de rijkste beloften voor de toekomst in hunne handen dragen. Bij 't overblikken van dien rijken tros Gentsche toondichters kan ik mij niet weerhouden, Dames en Heeren, even te denken aan degenen, die voor zoovelen van hen leiders en leermeesters waren. Het waren geen geboren Vlamingen, doch de Vlaming is hoffelijk en ridderlijk genoeg om zonder eenige aarzeling het goede te erkennen, van waar het hem ook kome. De wisselvalligheden onzer Belgische huishouding brachten mede, dat sedert 1853, na den dood van Mengal, het Gentsche conservatorium bestuurd werd door de heeren Samuel | |
[pagina 442]
| |
en Mathieu. Die heeren, de laatste vooral, toonden hun sympathie voor ons streven door enkele cantaten en liederen op Vlaamschen tekst te componeeren. En zoo zij voor hun grooter werk hun eigen moedertaal verkozen, dan zeggen wij hun, namens ons eigen beginsel, dat ze wel gedaan hebben te zingen zooals ze gebekt waren. Op onzen dank hebben ze recht omdat ze hun school tot zulk hoog muzikaal peil hebben opgevoerd en zulke flinke techniek schonken aan hun leerlingen, die ze dan voor gevoel en bezieling onbelemmerd naar hun Vlaamsch hart hebben laten luisteren. En daar komt nu de dichte drom der Sinjoren! Ze komen uit het Mekka der Vlaamsche muziek, uit het weelderige, kunstlievende Antwerpen, waar Benoit het heilig vuur aanstak en het Kon. Vl. Conservatorium oprichtte, waarin zijn gezonde, heilzame leer zal blijven voortleven. Zij komen ons getuigen, dat te Antwerpen de heilige overleveringen van het kunstnationalisme eerbiedig zullen bewaard worden, dat heel het muzikaal leven der metropool in het teeken van het nationalisme zal blijven, - zoowel in de Vlaamsche Opera als in de menigvuldige groote concertinrichtingen, die daar in de laatste jaren werden tot stand gebracht. En ik zie dan Benoit's eigen leerlingen, die als een trouwe lijfwacht 's meesters idealen voorstaan. Hier staat Jan Blockx, met zijn mild en lenig talent, die in elk muzikaal vak zoo veel moois schiep, maar vooral met zijn tooneelmuziek, met Milenka, Herbergprinses en De Bruid der Zee, zoo vol levenswarmte en dramatische kracht, zoo stralend van echt Jordaensche kleur, een triomfantelijken tocht in het buitenland volbracht, en zoo krachtig bijdroeg om onze muzikale kunstvlag weer te gaan planten, waar men sedert eeuwen hare kleuren niet meer kende. Daar staat Edward Keurvels, trouw als Kurwenal, een rijk begaafd zanger en tevens een man van de daad, die met H. Fontaine de oprichting van het Vlaamsch lyrisch tooneel mogelijk maakte. Daar zingt E. Wambach, zoetgevooisd en gratievol. Daar ontvouwt Lod. Mortelmans de weelderige paneelen zijner symphonische poëma's, waarin hij met de zekerste moderne vakkennis het edelste streven naar schoonheid paarf. Daar staan ze allen in dicht gelid: ouderen als F. Van der Stucken, Lenaerts, Timmermans. J. De Bom, e.a., jongeren als Lod. De Vocht, H. Willems, J. Van Hoof, J. Schrey, | |
[pagina 443]
| |
Verheyden, Alpaerts, Ontrop, Broeckx, Candael, Delin, Hinderdael en anderen nog, die werken met lust en liefde om onzen muzikalen schat te verrijken. Een andere groep dringt nog naar voor in dit Landjuweel! Zij komt uit Brussel, de bloem van Brabant, - uit Brussel, dat trots zijn overwegend cosmopolitisch uiterlijk leven, toch innerlijk, in de ziel en het gemoed van zoo menig zijner kinderen, zoo gaaf nationaal bleef als zijn oude, heerlijke markt, - die nationale schoonheidskern in een schaal van internationale banaliteit. Te Brussel treffen wij enkele onzer schoonste muzikale talenten aan. - Daar groeten wij eerst en vooral, met liefde en eerbied, Edgar Tinel, den meester, die Vlaanderens vroomheid heeft bezongen met aangrijpende kracht en teederheid en een nooit volprezen kunstvaardigheid, die hem tot een der hoogste toppen der hedendaagsche Europeesche muziek heeft gemaakt. - Wij groeten Paul Gilson, dien toovenaar der moderne orkestratie, die in zijn symphonische poema's als de Zee wondere sonoriteiten en harmonieën doet ontluiken en ons in zijn Prinses Zonneschijn een der edelste muzikale gewrochten van onzen tijd schonk. - Wij groeten A. De Boeck, den zoo oorspronkelijken als krachtigen schepper van een heele reeks karaktervolle werken. - En naast die drie prachtkerels staan te Brussel nog in 't gelid Wilford, Van Nieuwenhoven, Brusselmans, Walpot en anderen meer, die voor hun Vlamingschap flink vooruitkomen. Niet enkel uit Gent, Antwerpen en Brussel, de drie Conservatoriumsteden en groote muzikale centrums van Vlaanderen, maar ook uit tal van andere plaatsen nog brengt men namen aan op dit Landjuweel onzer kunst. Te Brugge legt K. Mestdagh al de zonnigheid van het West-Vlaamsch gemoed in zijn onovertroffen liederen, - daar verklankt Joz. Ryelandt de hooge verzuchtingen zijner mystieke ziel in adelvolle symphonieën en oratorio's. Te Diest zingt Van Oost, te Turnhout Andelhof, te Lokeren Opsomer, te Aarschot Meulemans en elders nog zooveel anderen. Wie noemt mij al de plaatsen waar talent en werklust schuilen, die voor Vlaanderens muzikale wedergeboorte gewonnen zijn?
't Is een verheugend en opbeurend schouwspel, dat ons treft in dit nieuwe Lentegetij onzer nationale muziek. Allerwegen kiemt en | |
[pagina 444]
| |
spruit, groeit en bloeit het nieuwe leven. Wij genieten van de rijke vruchten van gisteren en de bloesems in den boomgaard dragen de schoonste beloften van morgen. De lust en de liefde, die zich zoo algemeen openbaren, zijn ons een waarborg, dat de dag nakende is, waarop wij in alle muzikale vakken toonbeeldig werk zullen kunnen aanwijzen, en ons eenmaal in een volledige, rijke muzikale literatuur zullen mogen verheugen. Ons vernieuwd muzikaal leven is sterk genoeg om ons die hoop te laten koesteren. Onze muziek leeft ten andere niet meer alleen voor zich zelf met eigen beperkte grenzen, ze leeft sedert de Vlaamsche wedergeboorte na 1830 het algemeen Europeesch muzikaal leven mee. Al de aesthetische stroomingen, die sedert het classicisme van Beethoven, over de Romantiek van Weber en Berlioz heen, naar de moderner zielsverklanking van Wagner, tot aan de jongste muzikale uitingen van de Russische componisten, van Strausz en van de jongste Franschen toe, door de Europeesche muziek zijn gevaren, raakten onze Vlaamsche muziek aan, die aldus bewees door het nationalisme voor het internationalisme gewonnen te zijn. Door het nationale beginsel is onze muziek uit den dood opgewekt en tot nieuwen bloei gekomen - aan dat beginsel zal zij trouw blijven. Laat haar streven naar de hoogste uitingen der muzikale kunst, naar de ingewikkeldste vormverfijningen der moderne techniek, maar dat ze steeds in innige voeling blijve met onze volksgemeenschap. Laat haar steeds zingen op zulke wijze, dat ze ons heele volk ontroeren en opbeuren kunne, ons heele volk, zeg ik, niet enkel in zijn meest ontwikkelde vertegenwoordigers, maar ook in zijn groote, minder ontwikkelde massa, die, wat men er ook van zegge, voor alle muzikale techniek en alle muzikale vormen vatbaar is, zoo ze maar in de eerste plaats tot hart en gemoed spreken. Gevaert heeft eens gezegd, dat onder alle kunsten de muziek den zekersten verzedelijkenden en verheffenden invloed op de moderne democratieën kan uitoefenen. Welnu, laat onze muziek, die haar wedergeboorte dankt aan het warme, liefderijke Vlaamsche gemeenschapsgevoel van Be noit en de andere voormannen, deze zending van volksveredeling en verzedelijking steeds voortbegrijpen. Dat ze, om Shelley uit de verte na te spreken, steeds ons schoone verle- | |
[pagina 445]
| |
den uit het graf oproepe, dat ze de droomen en vreugden, die sluimeren in het heden, wakker schudde, en dat ze de toekomst in geluk en glorie wekke in hare wieg. Zoo zal zij, naar het eeuwenoude woord van Plato, aan ons volk een schoone ziel helpen geven, - vleugels schenken aan zijn geest, - vreugde laten stroomen over zijn werk, - en het helpen opleiden naar al wat rechtvaardig is en schoon.
Maurits Sabbe. |
|