| |
| |
| |
[Verzen]
Hier, aan je voeten....
Hier aan je voeten laat me leggen,
het aanzicht in je kleed gehuld,
en aarzlend, als een zondaar, zeggen
al wat mijn hart tot barstens vult;
laat uit me snikken 't lang begeren,
't vergeefs begeren, brandend heet,
dat al mijn krachten zal verteren
en waarvan niemand, niemand weet;
't verlangen, 't schuw, bedeesd verlangen,
niet naar het hoogst, dat Min belooft,
slechts... naar jë adem op mijn wangen,
slechts... naar je handen op mijn hoofd;
niet naar het heerlikst, dat het leven
- wie 't zeegnen wil - genieten doet, - -
slechts naar wat j' ongevraagd, wilt geven,
jij, zó rijk, van jë overvloed!
| |
| |
| |
Niet uit het harte.
Uit d' ogen, ja, - niet uit het harte, -
dat is de leus van ware min.
Al schuil j' ook in de verste verte,
toch leef jë in mijn ziel en zin.
Mijn minnen is geen wufte spelen,
geen louter zoeken naar geneucht.
jouw smarten en jouw heil te delen,
dát is des minnens hoogste vreugd.
Geen kus, hoe vurig, kan verzaden
't verlangen, dat ik voor je voel.
Mijn schouder met jouw kruis beladen,
dat geeft mijn leven eerst een doel.
Mijn polsslag naar jouw polsslag regelen,
de drift van mijn bloed naar jouw bloed,
jouw hart in 't mijne vast te zegelen
en weten, dat jij 't zelfde doet;
met zulk een liefde, hoog verheven,
hoog boven die van 't aards gemeen,
wilde ik zo graag jouw lieve leven
vermooien, ik - en ik alleen.
| |
| |
| |
O! In uw wonnig vlees....
O! in uw wonnig vlees, na maanden en na jaren,
zal schroeien, fel en wreed, als een steeds verse wond,
de gloênde kus van dees mijn lippen, rood en rond
van wrange passie, en steeds nieuw begeren baren.
Wie g' ooit behoort, wat weeld' of wee gij moogt ervaren,
wat wondre wellustwijn gij slurpt uit wélke mond,
dat g' aan mijn eigen mond u nooit verzaden kont,
dáár zult gij, - wil of niet! - 't aandenken van bewaren!
Vergeefs met hand of tand, dwaas, onbezonnen kind,
rukt gij de band nu stuk, die u aan mij verbindt,
het brandmerk van mijn kus, dat blijft u bij voor immer!
Verloochen wát gij waart! Ga! Vlucht!... Zijt gij niet vrij?
Versmaden en verraân, verfoeien kunt gij mij...
M' ontwennen, hoort g', en mij vergeten kunt gij nimmer!
| |
| |
| |
Bedek die vlammenogen.
Bedek ze toch, bedek, met beide handen,
dat niemand zie hun roodgegloeide randen,
noch hoe zij, onder 't felpen bruin der bogen,
begerend en begeerlik branden.
En berg hem toch, die wonnedronken monde,
verzaad van 't zoetste zoet der zoetste zonde,
dorstig alweer naar 't zaligst zoenennippen,
één rode, bloedige wonnen-wonde.
Want niet en wil ik, dat de wilde gloed,
ontstaken in uw bruisend, brandend bloed,
een ander, - wie 't ook zij, - naar zulk beminnen
| |
| |
| |
O! Dat in 't eind....
O! Dat, in 't eind, vermurwd door d' heetste smeekgebeden,
een godheid mij noch eens dees gunst verlenen wou -
de roze heerlikheid van uwe jonge leden
gehéél onthuld te zien, gij, koninklike Vrouw!
Schoorvoetend, durvend nauw, zou 'k, zwijgend, nadertreden,
terwijl ik, biddend vroom, de handen samenvouw,
tot ik, - door u gebeên -, al de bekoorlikheden
van 't naakt godinnelijf - zalig - beroeren zou.
Dán zou 'k - door u gebeên, - en vroom áls in gebeden,
't hart hijgend van geneucht, schroomvallig toch en schouw,
de ál-zaligheden van mijn liefde, luid beleden,
betuigen aan uw vlees met kussen warm en trouw.
Dan zou ik met een kleed van zulke kussen kleden
uw louter wellustlijf, reeds huivrend half van kou,
tot gij wechkussen zoudt al wat ik heb geleden,
- angst en verlangst om u, gij koninklike Vrouw!
| |
| |
| |
Onmacht.
hangen en laaien in 't blauw der lucht
Wie van de onzichtbre twijgen rukken
Wie reikt en vaâmt zoo eindloos, eindloos verre?
Noch hand noch mond genaakt... de sterre!
Dat kan alleen - een zielezucht.
| |
| |
| |
Goud.
Goud, in het avondgoud, waaiden de bomen,
goud was het water, de velden goud...
Goud, in mijn ziele, verrezen er dromen -
goud als het water, de velden en 't woud!
Goud was de wegel, langs waar gij zoudt keren,
hoog van de heuvels, die straalden in vuur -
Toen gij verscheent, nu in goudene kleren,
leekt gij een Godheid, die daalt uit 't azuur!
| |
| |
| |
Wat hindert u?
‘Wat hindert u, Izolde?’ -
Bevende was 't, dat hi 't vroeg,
en hij hoorde het ziedend zeerot
opklotsen tegen de boeg...
‘Wat hindert u, Izolde?’ -
Noch zachter bracht hi 't uit,
en hij hoorde in de klappende zeilen
het gillend windgefluit...
‘Wat hindert u, Izolde?’ -
Noch amper hoorbaar was 't...
Zij keek hem diep in de ogen
en greep zijn handen vast:
‘Hoe kunt gij vragen, Tristan,
alsof gij 't niet heel wel weet...
Mij hindert al wat ik denke,
al wat ik ervoer en deed...
| |
| |
het licht en... de lucht... en de zee,
het kloppen van hart en polsen,
Tristan, mijn wonne en mijn wee...
En gij, ook gij, o Tristan,
die niet mijn Tristan werdt...’ -
Hij sloeg rond haar zijn armen
en sloot haar, wenend, op 't hart.
‘En, Tristan, wat meest mij hindert,
is, dat ik niet leven,... ach!
niet zonder u leven kan, Tristan,
en, Tristan, dat het niet mag!’
|
|