| |
| |
| |
Stijgen en Dalen.
Vae soli!
Wee den eenzame met z'n gepeinzen!
Daar leefde eens 'n man die geklommen was op hogen berg, om nader te zijn bij den hemel.
In den hemel verbeeldde hij zich het triomfantelik verblijf van den Ewige, - en hij dacht, nà verzaking, in eenzaamheid de stem des Heren te vernemen, tastbaar te voelen de troostvolle goedheid der Alliefde... God!
't Was 'n mystieke natuur. Maar hij kende geen evenwicht. De ingeving van 't ogenblik was hem regel en tucht. Zó handelde hij blindelings dikwerf en dacht wèl te doen, al trad hij soms te-goeder trouw in 't slechte spoor. Zijn wil was oprecht, maar z'n hart en karakter zwak en ongevormd. Hij had véél gelezen in boeken vol stichtelike lectuur, véél levens en legenden van heiligen verorberd en naïef bewonderd toen hij jong was, en al die verhaaltjes aangenomen als loutere waarheid. Die glansaureolen hadden hem ogen en zinnen verbijsterd, en zó was hij gekomen tot 't onvrikbaar besluit, óók eens 'n heilige te worden.
Doch de werkelikheid - brutale hand die alles lompweg breekt wat zij aanroert - had hem weldra wakker geschud uit die heerlike, glansvolle dromen; zij had hem pijngedaan en vreed ontnuchterd, hem meêgesleurd in haar warreling van wisselende zorgen en weeën; zij had hem vastgeklonken in kluisters van drift, hem vernederd en ontmoedigd door haar veelvuldige schijn van eerbaarheid en deugd. In rusteloos tasten naar waarheid had-i wond op wond geslagen in zijne ziel en dikwerf was-i nedergestort in afbeuling van moedeloosheid. Langzamerhand, door verlies aan betrouwen, smart spoedig volgend op vreugd en wederom droefheid op blijdschap, - door vermoeienis
| |
| |
en moedeloosheid omdat hij niet leven kon, zich verheugen en voluit genieten, had het ongeluk z'n karakter gestold... maar even week en onstandvastig in z'n begeren bleef z'n ontvankelik hart. 't Was 'n mens die overal lijden zou door 't overprikkelbare zijner gevoelens.
Jaren gleden over jaren heen. Tàns leefde hij teruggetrokken in somber denken. De godsgedachte liet 'm niet met vreê, - en vroegere wensen, kinderlike verzuchtingen, herinneringen aan langvergeten vreugden kwamen nu, als ouwe vrienden, z'n eenzaamheid bezoeken. Aardse liefde had 'm gewalgd om 'r nasmaak van vrangheid, om zooveel lager lust, die noodzakelik de reinste verlangens bezoedelt. En zó was het gebeurd dat hij nooit, zelfs in hevigste passiekoorts, uit schaamtegevoel zowel als uit vrees, 'n vrouw had aangeraakt. Het gezonde der passie had hij nooit begrepen. En gruwelik zou de boete zijn, wanneer natuur, te laat, - heur recht verwierf... het eiste als 'n vreed-gerechte straf!
Plotseling was het genaderd, 't onvermijdelike. In opgewonden overdrevenheid had-i z'n ouders verlaten, in z'n hart de edele stem van mens-zijn gesmoord, om als 'n ingebeelde held optestijgen tot de goddelike illuzie, de leêge dweperijen zijner dromen.
Nù dat-i ter eenzaamheid opklom, zag en gevoelde hij de waarheid volkomen: heel z'n leven was 'n eindeloze onvoldaanheid geweest. De eenvoudigste troost had hij immer ontbeerd, omdat-i ook altoos 't eenvoudige versmaadde en z'n koortsig verlangen opschroefde tot onbereikbare hoogten. Waar anderen in vrede en berusting genoten, zweefde zijn begeerte naar onvatbare, onbegrijpelike dingen, sidderde zijn smachtende ziel naar 'n opperste voldoening, die hij waande God te zijn, - en jaren al vrat de kanker van ontembare wensen aan de vreugden en de sterkte van zijn leven.
Véél had hij zich vernederd en gebeden, om verlost te worden van die kwelling. Met de zékere overtuiging dat God hem zou verhoren, had-i kinderlik-eenvoudig ogen en handen verheven tot de machtige Trooster daarboven en, overstelpt van wemoed, zich verinnigd in allervurigst gebed. Als wierook zag-i opwolken z'n droeve smekingen om zielevreê... Zó toch - had hem het Boek der Waarheid geleerd - zó vlogen op krachtige adelaarswieken de verzuchtingen der uitverkoornen tot den Heer!
| |
| |
Om die troost te verwerven met waardigheid, had hij zich losgescheurd in 'n ogenblik van hartstochtelike godsliefde, gevoelloos voor de wilde schrijning van smart in z'n binnenste, aan àl het zoete onzer aardse verkleefdheid, aan al het vrange er van, dat wij, rustloze zoekenden, óók beminnen; - de steile klimming was hij begonnen in begochelende extaze van geluk!
Helaas! het heil was niet hier, noch de troost zijner gouden Illuzie! Koud bleef zijn hunkerend hart, geen hemeldauw daalde neer in zijne ziel waar langzaam betrouwen dorde... Hoger moest hij wellicht... hoger, in fijner-trillende lucht, waar niets z'n oog belemmerde,... wolken boven hem, wolken beneden en rond hem, - waar dagelikse afmatting om levensonderhoud z'n menslike driften zou slopen, z'n kwade neigingen breken gelijk men hinderpalen breekt met forse hand... Waar eindigen zou de zondige zwaarmoedigheid en redeloze Sehnsucht der ziel, - waar-i door vermoeienis, kastijding en honger z'n lichaam - onedele last - temmen of vergeten kon en worden als 'n geest in godsverzuchting en reinheid.
Schone, heerlike droom!
Zou God hem die verhevenheid ooit gunnen?
Waarom niet, indien hij vurig en gedurig bad?
En 't lachte hem toe wat gebeuren mocht in die Toekomst.
Er aan denkend, uren en uren, beefde van ontroering dat verafschuwde lichaam tot in de fijnste vezels, sidderde z'n wezen van heimelike wellust, zooals dat gebeurt bij zeer jonge lieden die voor d'éérste maal bezwijken in liefdegenot.
Arme askétise dweper, die d'oprechte natuur zijner krankheid niet kende!... Grootse herinneringen jubelden in zijn ziel, het zong er 'n lied van wondere verwachting... Mocht hij niet, evenals bekende heiligen uit vroegere tijden, verbeiden de openbaring van God! Was hij niet rein van lichaam, en zijn wezen ompantserd met machtig Betrouwen, versterkt door 't Geloof dat bergen verzet en wateren doet ontspringen uit steenrots?... Het Aanschijn des Ewigen, glorievol glanzend of glimlachend vriendelik, aanschouwen in blauwige nevels, in schittering van rijzende zon of late brand van purperen avondwolken? Bemoedigend-zacht de stem van den Geliefde vernemen die tot u spreekt met melodieuze woorden in golvende rytmen
| |
| |
van liefde, of uw hart verzengt van onuitstaanbare gloed, er de sporen achterlatend van z'n goddelik Lijden! O! dragen in boezem, handen en voeten, de stigmaten Zijner Passie! de kroon pijnlik-bloedend ingeprent in uw durig-lijdend hart, - zooals 'n Franciscus van Assise of 'n Teresia van Jezus!
Maar hij deed niet genoeg om zulke wondertekens te verdienen! Om die reden misschien bleef de Verschijning zolang weg? Was-i wel waardig?... O, hij twijfelde geenszins... Beminde en geloofde hij niet? Stond niet onwankelbaar-vast zijn betrouwen? Leed-i geen honger en dorst om Jezus' wil? Aan de rotspunten kleefde bloed... zijn bloed... z'n rug was één wonde, en z'n ogen staken van pijn... zólang had-i gewaakt en gevast. O ja, 't zoù komen, 't moest komen, het heerlik mirakel dat hem merken zou met de bloedige stempel der uitgelezene zielen, 'n zichtbare heilige, wanneer-i nogmaals nederdalen zou in 't dal waar mensen leven die, Gods liefde verachtend, in gemelike boosheid, zouden spotten met de tekens die hij, de verkoorne, ter bekering of beproeving, hun tonen ging in naam van God!
Zó dacht-i begeesterd en bedroog hem z'n dolle begeerte in waanzin van kranke verbeelding. Hoogmoed en eigenliefde verblindden hem. Zó weefde hij met z'n menselike driften de mystieke liefde tot God en begreep niet dat die hooggewaande godsliefde alleen verborgen wellust was... hoogmoed... en blinde aanbidding van z'n eigen ik!
Onnozele! Dáár op de glinsterende kruin van de berg, in eenzaam denken verslonden, zichzelf en der wereld gàns onbewust, meende hij zich groot.., groot en verheven boven de nietige mensjes beneden, niet rechtstreeks in onderhandeling en verbond met God... En hij volbracht op z'n lijf gruwzame boetpleging en liet zich dagen lang het nodige ontbreken uit verwaandheid... om spoediger de hoogste godsgunst waardig te worden...
Maar, hoe meer hij vastte, hoe meer hij z'n lichaam kastijdde, dès te trotser werd z'n geest en te kouder z'n hart.
Hij verleerde het medelijden met anderen en de zoete buiging van eigen wil voor de nood van minderen dan hij zelf. Hij ontleerde ook de waarachtig-heilige liefde, die vergiffenis en verdraagzaamheid
| |
| |
heet, - en dorder en vreder werd z'n gemoed, naarmate hij dacht zekerder op te stijgen ter volmaaktheid.
Want, versteend door harde trots, en áltoos, áltoos denkend aan zichzelf, verstond hij sinds lang het menselik lijden niet meer.
Nog hoger, hoger klom-i. Hij wou bereiken de allerhoogste toppen, verloren in de eenzaamheid, vèr van alle levende dingen, verloren in de pijn der ontbering.
O zéker... nù zou hij horen de stem van God!
En-i klom! En-i klom! Bloed gudsde uit z'n verhakkelde voeten; aan scherpe rotswand scheurd'-i z'n lijf en hij riep steeds met klaterende stem: God! God! God!
En de rotsen boven en onder echoden droevig die eentonige, dwaze kreet: God! God!... En dikwerf beefde van plotselinge verschrikking de eenzame roeper.
Doof bleef voor z'n akelig schrewen d'Almachtige. Geen troost kwam uit den hoge. Steeds verder, steeds onbereikbaar dieper scheen voor z'n klimmende voet en z'n onrustig-zoekende geest het hemeldoel te vluchten.
Waar toefde nu de kalmte van hart en geest, wáár de mirakuleuze beloning, groot geschenk van de grote goedheid Gods aan àl wie betrouwen op Hem? En de balsemende troost, de genadevolle openbaring, zielewonden-heelster, bleef verre, ewigheden ver in onnaspeurbaar duister!
Toen kwam moedeloosheid eerst, en afgrijzen weldra het hart van den Eenzame binnensluipen; - 'n schampere grijns, rictus van spot, vertrok z'n korstige lippen; in plaats van betrouwen grinnikte wanhoop, in plaats van goddelike vertroosting, haat: haat tegen de koude, onverstoorbare Macht die hèm verlaten had, den weeën-zoeker, - en hij voelde verachting, walg voor het heerlike wonder dat hij in eigen ziel en geest (opgezweept door verbeelding en koorts van ontberen) zo lang en vruchteloos had verwacht.
O waarom, waarom had God hem verlaten?
Daar lag-i ontredderd. En geen bede bedauwde z'n ziel met de dauw van véél troost. Geen wemoedskreet tot God ontsprong z'n hart, waar iedere klopping van deernis was doodgedrukt door waan en eigenliefde, die àl zachtere gevoelens verdroogt.
| |
| |
Hij zag niet, hij voelde niet hoe onbarmhartig hem de hoogmoed misleidde! Hij werd bedrogen door de schijn zijner nederigheid, die slechts het masker was van deugd! Zich paaiend met demoedige woorden en onoprechte gevoelens van eigen verlaging, was niettemin heel z'n doen en denken één zelfverheffing en - zou hem 'n zielekenner dit zelfbedrog hebben aangetoond, ongenadig vrillend in de wonde plek van z'n hart, hoe woedend waar-i geworden, met hoeveel bitse verwijtingen, vol kwetsenden afkeer, had-i de rondborstige man gekrenkt! En die gramschap ware de veroordeling geweest zijner onwillige veinzerij.
O simpele braafheid der eenvoudige lieden die hem omringden vroeger, in het dal van menigvuldige weeën en karige vreugd; waar de kleinen elkander nog helpen met wederzijdse opoffering, omdat ze begrijpen en mèdegevoelen hun onderlinge afhankelikheid in droefheid, blijdschap en gevaren van ziekte en dood, - waar eenvoudig genoten wordt vrucht van liefde en vrucht van zonde, - geleden en gestreden in getob en gevroet - wel is waar - doch zonder ziekelikverontrustende mijmering over 't ewig-gesluierde Raadsel van 't onbegrepen Hiernamaals, strijd zonder einde en nut óm en óver God, vrederovende vraag, waarop wel nooit 'n bevredigend antwoord komen zal.
Hij, die verachting had geput uit vertrotsend gebed, steeds prikkelend tot zelfvergoding, de schijnbaar-nederige biddertjes hóógtillend in eigen dunk van beter-zijn dan de vele onzaligen die, och arme! niet bidden kunnen...
(Zó wordt gebed 'n leer van hovaardij...)
...arme strever naar 't onmogelike, daalde nu afgemat neêr, met haat de ziel vervuld, en afgunst die bitste in z'n treurend hart. Want nooit, nooit in z'n leven dat volgen zou met trage vervelende dagen, - bespot of veracht of misverstaan door allen - nooit meer zou hij sidderen in koortsige, dronkene heilvreugd, door 't gulle genieten der rijke bedwelmingen, die 't verfoeid alledaagse leven biedt, - hij, die aan Begocheling z'n jeugd had opgeofferd, z'n mannenkracht verknoeid door tegennatuurlik asketisme.
Marteling van overwegen, folterend denken, nu eindelik doorstraald met 't licht der Waarheid!
| |
| |
Hij daalde... en vermoeid tot-der-dood bezocht hij de plaatsen, waar-i dagen en nachten gebeden had, betrouwend altoos, en verbeidend de grote gebeurtenis, die nimmer kwam.
Eén oord was hem gedurende enkele maanden dierbaar geweest boven alle: tàns afschuwelik verhaat! Donkere spelonk waar-i in jubilering van hoop was binnengetreden, zich denkend de heilige monnik die, in extaze van liefde, doorboord werd met de verlossingstekens van Kristus. Dáár had-i geknield in 't halfduister, doorzijpeld van vocht en koû, - uren, uren, uren -, tot gàns z'n lichaam vergramd was en hij, onophoudelik smekend, onophoudelik biddend, bewusteloos was neergestort, plomp als 'n wicht van lood.
Hoelang had-i daar gelegen? Heugenis kwam niet weer. 't Was 'n ongevoeligheid geweest, 'n stollen van z'n bloed,... iet ellendigs,... éérst 'n rilling van dood over hem,... dàn donker,... verschrikkelik prangen van hoofd en slapen,... daarna niets meer...
Toch géén extaze. Hij had niets gezien; niet één roepstem gehoord, zelfs niet mogen lijden onder de ijverzucht van de liefde van God; maar, wakker geslagen met 'n ruk door àl z'n gevrichten, had-i geweend, gehuild als 'n afgezweepte hond. Ja, dàt was hij in de ogen van God. Kristus verstiet hem. Kristus weigerde het offer van z'n wil, de offerande van 't genot zijns levens.
Maar... die pijn aan 't voorhoofd? Toch 'n hemels merk?? Dank, Heiland! o Barmhartige, dank!... Hij vreef de linkerhand er over... Bloed!... Zalige, heilige bloedstraal, wees in der ewigheid gezegend om de milde goedheid des Verlossers! Verhoord, verhoord mijn gebed! Uitverkoren m'n jubelende ziel! Ik, ik... 'n begenadigde des Heren... Dank voor die weeldetroost van oneindige liefde!
Dàn de schaterlach van 'n gek,... gruwelik, gruwelik lang,... met kort afgebroken horten en rukken, met schorre kreten, schetterend lachen, waar zich gàns 'n gebroken en geschonden leven uitschreit, wild en vreed...
Dàt bloed,... die wonde!... In z'n verdoving had hij 't voorhoofd gestoten tegen 'n scherpte aan de rotswand. En zinneloos, zinnekrank van wanhoop was hij weggerend, z'n handen en knieën stukrijtend op de steilten van de weg.
Hij daalde, blind voor de pracht der opkomende zon, die heur
| |
| |
stralen brak tegen de ijsschotsen en duizendvoudig, duizendkleurig fonkelde in weerschittering t'allen kant. Ongevoelig voor dat gouden, zilveren, als van blijheid trillende licht: puur in oneindige diepten boven hem, fluwelig-zacht of scherp-weerkaatsend tegen de tinteling van het ijs,... licht rondom, licht beneden, in alle denkbare schakering van kleur en toon,... overal, maar niet in het hart van de vluchteling, niet in zijn oog, ongevoelig voor de betovering der herboren natuur, koud gelijk z'n geest en zijne ziel, bedrogen beide in de lange, lange verwachting hunner Illuzie.
En verderàf, verderàf daalde hij, rondzwervend met z'n gedachten alléén. Zij vervolgden hem... Zij schenen hem te bedreigen met waanzin, zoùden hem (hij gevoelde 't) gedurig blijven folteren...
Het waarom der dingen! Die vraag, welke zo menigvuldige denkers aller tijden en aller landen gekweld heeft tot hun dood; - de reden van ons bestaan in pijniging van smart, met korte flitsingen van hoop en siddering van vreugd voor de wijle van één zucht; - de bange droefheid die 'r nederhangt over de schepselen, omfloersend met rouw onze zielen; - d'onverzetlike dwang tot genot en de schrijning van wedom er in; - de lach op onnozele lipjes, gauw verjaagd door de kramp van geschrei; - de onschuld bezwijkend onder de straf door de misdaad verdiend, terwijl de fiere ondeugd bralt;... en over àllen triomfantelik heersend het Lijden, zó dat er opkreunt uit heel de schepping één pijnlik gejammer, ééntonig gesmeek om erbarming, om lafenis voor verlatene droefheid en weeën die géén mens vermoedt... En de harten die zoeken en zoeken, 't brein dat zich afmartelt ter oplossing van onbegrijpelike raadsels, kamp zonder verademing van 't strijdende mensdom, roepend, schreiend om troost die niet komt... 't Zijn tranen, tranen en snikken, zelfs in 't genoegen der wellust, waarin verholen ligt 't bederf en het gif van de smart!
Hij hoorde,... hoorde nu duidelik in de eenzaamheid opstijgen snerpend-vrang, woest en schril, de vermaledijdende kreten der wanhoop, het huilen der pijn. Hij hóórde de ontzetting opdaveren tot hem, van zielen die onvoldaan, vredeloos, rusteloos, bang voor 'n dreigende toekomst, in vertwijfeling na bedrogen vertrouwen, schorvloekten het Noodlot, of, geslagen door onmacht, zwegen in gruwzamer stilte dan uitkrijsende drift. En daartussen, vreed als 'n lach in de dood, 't gejubel der gelukkigen voor énen stond.
| |
| |
Doch,... indien het geluk maar duurt de flikkering van één oogenblik, waarom zich niet verwarmd aan z'n lichtstraal, zich gekoesterd, gebaad in de hitte van dat uur der vreugden, heenspoedend naar afgronden van Niet? Waarom niet genoten met lavende teugen, hóógopademend de lucht van zoelt' en vrede in verlangende longen,... genoten zonder vroeging en zonder vragen naar meer? Wat scheelt ons de Toekomst in de dronkenschap van één zalige stond? Wat bekommert ons 't algemeen lijden in duizeling van genuchten? O, in bevende roes van bezitting en liefde, wat deert ons,... waarom denken aan de obsessie der smart? Dwaasheid! 't Geluk is in 't geuren der bloemen, in 't bloeien der rozen; in zonlicht en verrukking van muziek is het heil,... in liefde, in liefd' op de lippen der beminnende vrouw!
En de rest is maar ijdelheid; - al dat gesloof en gesukkel, dat gevroet en gemijmer over vèr-afwezige dingen, - ijdelheid! ‘Pluk de rozen en wind ze tot kronen en belauwer uw hoofd; verkwik uwe ziel met de weelden der aarde, die de Schepper u gaf; geniet van de vrouw, die gij liefhebt en die argeloos slaapt op uw boezem; want de dagen uws levens zijn kort en vluchtig de stonden der vreugd!’ - Leerd' u niet de Wijze der Oudheid die gulden regel, bekrachtigd door de ervaring der ewen?
Nù, nù begreep hij volkomen waaróm z'n lijden en streven onvruchtbaar bleef, redeloos, dom; dat gelukdodend ùwe leer van ontbering en boete, lasterende prekers van verlochening en asketisme; dat leugen hun onderwijs brandmerkt, steunend alléén op verzaking. Nooit heeft zij de Schoonheid verwekt, nooit zelfs de Schoonheid gehuldigd, en wie u volgde, profeten van bedrog en ontkenning, volbracht schandig wanbedrijf tegen de natuur en tegen God!
Waarom bad hij? In hardnekkigheid van onedele trots waande hij zich beter en reiner omdat-i bidden kón, - onzinnig woordengeprevel uit domme gewoonte, kouder lippen gladsnelle beweging,... maar ook dikwijls bange verzuchting, pijnlik ontscheurd aan twijfelende of hopende ziel...
En hij dacht zich God naderbij, Bron van Liefde, die de schatten bewaart aller deernis; - God, wien hij als 'n beminde noemde met al de namen van aanbidding en tederheid die z'n verrukking hem ingaf, en die tóch niet te omschrijven valt met woorden, niet te ont- | |
| |
roeren door kwelling van lichaam en geest, of krampend lijden der ziel. Zou wel ooit één gebed genaderd zijn tot Hem? Te hóóg boven ons tronende Macht die, kalm en koud in haar onverbiddelike verwijdering, onverschillig àl gebeuren laat, nadat zij eenmaal levensdrang en levenskracht gestort heeft in het schepsel?
Wèg, foltering van twijfel! Zou die ontkenning wàre wijsheid zijn? Geluk, tevredenheid, rust, onverstoorbare zielestilte in negatie? En de overtuiging, de zékerheid van Gods ver-af-blijven, de énig verstandige oplossing onzer vragen? IJdelheid dus, ijdelheid alléén de slotsom, het laatste waarheidswoord onzer menselike bemoeiingen, onzer vermoeienis nà véél lijden, véél verlangen en vruchteloos gezwoeg? 't Geluk in eenvoud? 't Geluk in onverschilligheid? 't Geluk bij hen die zonder omzien heenwandelen op 't algemeen betreden pad, joelen en jubelen, springen en lachen in blije rondendans van zinneroes, de kracht hunner spieren gebruiken en zingen het lied der genuchten, het loflied der heilige passie, die bevrijdt van de kanker der gedachte?
O, zij, de eenvoudigen! Ten volle verstaan zij het doel van ons lichamelik bestaan, bekreunen zich niet om 't leven, 't geweldige leven van ziel en geest! En, vallen ze neder, bedwelmd in driftgloei van begeerten, in duizelende verblinding van liefde die geeft en ontvangt, - tóch beefden éénmaal van wellust hun leden, tóch trilden van heil - hoe kortstondig - hun harten, vrij van noodlottige drang. Zó leven ze goedig voort, zonder hoofd- of hartbreken in de bruisende kolk van het leven; en, in uren van afgetobd lichaam, als 't verlangen geblust en 't gistend begeren der zinnen voldaan is, bidden en knielen z' ootmoedig, zonder valse nutteloze schaamte, in ondoorvorst en onbegrepen geloof.
‘O, kón ik me vrijvechten van de vloek der Gedachte, van de vloek van twijfel en àltoos-maar-doorgronden! Kón ik m'n verlossing erlangen door 't afwerpen van alle geloof, alle dwang, alle dogma, - geestverengend, liefdedodend! Het dogma, stijf en plechtig als 'n mummie, maar dat gebiedt, gebiedt, geen zachtheid kent, geen liefde, geen vertedering, geen verjonging ooit, dat leelik oud-verschrompeld vrouwewezen! Mocht ik, in vreugd en vervoering van zege, eenmaal hóóguitschrewen de kreet mijner bevrijding!’
| |
| |
Hij kàn het niet,... nooit! Hij kent zijne zwakheid, maar ook de reden er van. Te diep is de godsidee in ons geworteld. Geslacht nà geslacht heeft, jaarhonderden lang, die verzuchting naar hoger als onuitroeibaar zaad in onze harten gestrooid. Dàt uitrukken kan niet één man in één leven.
Ontgochelde dweper, zal hij later nóg knielen, maar twijfel zijn gebed verschamperen. Hij zal willen ongelovig schijnen, doch wederom voelen angelen in z'n hart de bitse twijfel. Het ewige zal hem vervolgen, en God - hij gelove of ontkenne - z'n rusteloze vijand zijn.
1909.
J.M. Thomissen.
|
|