De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Kameraadjes.I.Toen om vier uur de bel met hare lawaaiïge stem geklept had: ‘De school is uit! De school is uit!’ was René, traag, ietwat zonderling te moede, in de vroeg invallende schemering van den killen, winterschen dag, naar huis gestapt... 't Was een jongen van een jaar of acht, eer tenger dan struisch, met donker kroezelhaar, het aangezicht altijd wat bleekjes, een paar groote, blauwe oogen, die, als ze tot iemand zoo openhartig opkeken, lieten lezen tot in 't diepst zijner mooie kinderziel. Hij had een ietwat droomerige natuur, was erg vatbaar voor indrukken... dat hield hij van zijne moeder, brave, zachte vrouw, altijd heel hartelijk voor haar kind, ‘haar eenigen jongen,’ zooals zij hem altijd noemde... Zijn vader was ook wel goed voor hem, doch wat stugger, meer gesloten van karakter. Wanneer moeder zich soms wat zwak tegenover René toonde, klonk het onvermijdelijk uit vaders mond: ‘Ge bederft dien jongen. 'k Weet niet waartoe dat noodig is!’ - ‘Toe, toe...,’ suste dan moeder verzoenend... René aanbad haar. Toen hij eerst op school kwam, had hij zich wat alleen gehouden, afgezonderd in een hoekje, turend naar het spel der andere kinderen; doch toen hij merkte dat deze hem met een kwaad oog begonnen aan te zien, had hij zich in het spel gemengd, was nu zelfs al de aanvoerder geworden, dank zijn vluggen geest... Hij was goedhartig. In de klas zaten ze meisjes en jongens bijeen: neven hem op de bank bevond zich een klein, ziekelijk meisje, met een heel erg afgeteerd gezichtje en groote, angstige vraag-oogen. Ze was verre van netjes: heur haar was bijna nooit gekamd, heur voorschoot gescheurd | |
[pagina 402]
| |
op verschillende plaatsen..., een heel ongelukkig schepseltje. Mieken heete ze: hare ouders waren zeer arm. René voelde er diep medelijden mee: wanneer zijne moeder hem een koek gaf om in den speeltijd te nuttigen, brak hij hem altijd in twee en onder de bank, terwijl de meester op 't bord schreef, stopte hij Mieken de helft in de hand. ‘Hier zie, Mieken.’ ‘Dank... u... Renéke’, en dan werd het meisje altijd heel rood, maar toch glansden heure oogen, die gewoonlijk mat en treurig blikten, dan vreugdig van niet-uit-te-drukken dankbaarheid. En onder den speeltijd zag René ze dan langs den muur voorbijschuiven tot in het hoekje tegen de eerste klas; dan kwam het stuk lekkergebakken-koek boven: met grage beten zag hij ze 't verorberen. En in zijn hartje was dan altijd een heel groote tevredenheid. Hij hield wel van al zijne makkertjes, behalve van John, dien grooten lummel, dom en kwaadwillig; dien kon hij niet lijden: hij gebruikte altijd erg leelijke woorden, en dan lachte hij, schijnheilig, met een grijns... Dien dag was René heel zonderling te moede naar huis gestapt... Hoe 't kwam? Sedert eenige dagen was er een nieuwe leerlinge: Rosalieken, een meisje van zijnen ouderdom, met blond, goudend haar, dat zijïgglanzend, met een helderblauw lintje doorheengevlochten, los over hare schoudertjes viel; klare, bruine oogen, zoo vriendelijk, zoo... zoo... ze lachten altijd, en frissche roode kaakjes. Ze droeg een warm, bruin jurkje, wit-gesteven voorschoot, een paar net-beschilderde klompjes. Rosalieken!... Een vlugge geest dat ze had! En opletten, zuiver, ordelijk, goed op tijd! Rosalieken was, op zoo korten tijd reeds, het toonbeeld van de klas geworden! Geen stemmeken zoo lief als het hare: 't was als een klein, zilveren kloksken dat luidde, met korte, heldere slagjes: ‘Meester, ik versta u niet!’ boven alle anderen uit. René was droomerig: in de lente keek hij buiten, naar het eerste, frissche groen der bottende boomen;... in den zomer peilde zijn blik den diepen, blauwen hemelkoepel met die groote, gouden zonne waar je niet in kon staren, ('t deed pijn aan de oogen..., zoo | |
[pagina 403]
| |
door een reet van de hand ging het wel). Zijn blik werd geboeid door 't neerdwarrelen der bont-gekleurde herfstbladen, die in zonderlingdwaze kringen, nu op, dan neer, als lichtzinnige gedachten, omlaag wierelden, niet wetend wat ze wilden: omhoog? naar den grond toe? En de wind zong in den schoorsteen... oe... oe..., langgerekt, als een bange klacht... In den winter keek hij naar de sneeuwvlokken die kwamen met duizendtallen van daar heel hoog, uit den hemel, als blanke, donzige engelenveertjes. Op den duur begon zijn hoofd dan te draaien en dan keek hij maar weer liever naar 't bord. Nu Rosalieken echter zoo haar best deed, wilde hij ook eens toonen dat hij niet van de domsten was: hij verbaasde den meester door zijne antwoorden, en als deze hem prees, was hij innig-blij, fier... voor Rosalieken. Daar straks nu was er iets gebeurd, dat de meesten iets heel nietigs Schijnen zou, voor hem echter heel gewichtig was. Rosalieken droeg in elk klein oortje, als belletjes, een blauw klaverblaadje: ze was er een van verloren en ze had geschreid; heur mooie, bruine kijkers hadden vol tranen gestaan; ze was heel bang voor haar vader: wat zou ze een ruzie krijgen! Rosalieken schreide, en hij, hij voelde zijne borst zoo beklemd: zou hij nu ook aan 't huilen gaan, als een klein meisje? Wat zouden zijne makkers zeggen? Zeker lachten ze hem uit... Hij was naar den anderen kant van de speelplaats geloopen, en plots, o geluk, wat zag hij daar blinken? Een klaverblaadje... van Rosalieken! Hij greep het, ijlde er mee weg. ‘Rosalieken, hier is 't, zie... dat klaverblaadje van...’ ‘Ah!’ Met een luiden vreugdekreet was ze op hem toegesprongen, vatte het-voor-haar-zoo-kostbare belletje, bekeek het... ‘Niets aan! Niets aan!’ juichte ze. René stond er bij: onthutst, gelukkig, niet meer wetend wat zeggen. ‘Waar hebt ge 't gevonden, René?’ ‘Ginder..., aan, aan 't pompeken.’ Vrijmoedig reikte Rosalieken hem de hand en zegde vroolijktevreden: ‘Dank u zeer, René!’ O dat warme handje in de zijne: hij voelde dat hij heel rood werd, liet de hand los zonder ze te drukken en liep weg. Onder dien indruk was hij naar huis gegaan... | |
[pagina 404]
| |
II.‘Ik ga nog wat buiten, moe,’ zegde hij stilletjes, als hij koffie gedronken had. ‘Ja, Renéke, dat 's goed, maar doe eerst uw sjerp aan, zulle, en blijf maar niet lang op de straat: het is nog al koud vandaag.’ ‘Ja, moe.’ Hij sloeg zijn sjerp om, nam de mat in de gang en zich op den dorpel. 't Was een heel heldere avond: diep-blauw de hemel met oneindig-veel starren; ginder tusschen de zwart-naakte takken der droeve boomen hing, nog laag, de mane te lachen met haar volrond, koperen gelaat... Straks zou ze klimmen en haar licht zou dat der starren doen verbleeken. René zat naar buiten te staren: ‘Wat een hoop starren!’ Hij wilde toch eens beproeven, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, ze te tellen... Eerst de groep die stond boven het meubelmagazijn, vlak over hem, aan den anderen kant van het pleintje... Een, twee, drie, wacht neen, eerst die groote daar... Hij telde, telde, honderdtwintig. Nu die boven het huis van den barreelwachter: Een, twee, maar nu liepen ze alle dooreen: hij had er zeker vergeten, en die, die stonden er daarjuist niet... 't Schemerde alles voor zijn oogen: eventjes toeknijpen, nu was 't over. He, kijk die twee daar boven dien schralen populier eens: hoe ze schitteren; 't zijn juist oogen die me bekijken; hoe ze lachen... precies de oogen van... van Rosalieken. Rosalieken: hij sprak dien naam zachtjes uit, voor zichzelven. Ro...sa...lie...ken; 't klonk toch mooi en zoet. En onwillekeurig begon zijn hartje sneller te kloppen... Over den harden grond knerpte een stap. Hij hief het hoofd, en... kon 't waar zijn? Daar zag hij: een blond kopje, bruin jurkje, een paar net-beschilderde klompjes... Rosalieken! Ze droeg een groot brood onder den arm. Bij René bleef ze staan. | |
[pagina 405]
| |
‘Dag René,’ knikte ze, met een blijden glans over haar frissche gezichtje. ‘...Dag Rosalieken.’ ‘Ik ben een brood gaan halen voor ons moeder.’ ‘Rosalieken, w...wil ik het voor u naar huis dragen?’ ‘Neen René, laat maar, 't is niet zwaar, ik kan dat wel, zulle. Maar ge zijt toch bedankt.’ Weer klonk dat zilveren stemmetje en René trilde van geluk; hij vond dien klank nog schooner dan die van zijn moeders stem: 't zong, het zong... ‘Och Rosalieken, uw lintje is losgegaan...’ ‘Ja? Kunt gij het eens niet vastmaken, Renéke? Ik durf het brood niet neerleggen.’ Met een schok was hij opgesprongen... Heel voorzichtig vatte hij het blauwe lintje, legde er een strikje in, knoopte het vast. Zijne hand gleed over 't blonde haar... ‘Rosalieken,’ zegde hij heel stil en bedeesd, ‘wat hebt gij schoon haar..., precies, precies - goud!’ ‘Goud? Neen Renéke, dat is geen goud.’ ‘Maar het is toch zoo zacht als de halsdoek die mijn moeder 's Zondags aandoet, als ze naar de kerk gaat; ik geloof dat hij van zij is...’ ‘Van zij, Renéke? Ja, dat is heel zacht... Nu ga ik naar huis, zulle, moeder zal al wachten... Slaap wel, Renéke.’ ‘Slaap wel, Rosalieken.’ Met een vriendelijk knikje was ze weg: flink stapte ze voort, klepperend met haar kleine, net-beschilderde blokjes. Hij volgde ze met den blik, zoover hij maar kon... Nu verdween ze achter den hoek van het Veldstraatje. ‘René, kom, 't wordt te koud,’ klonk opeens de stem zijner moeder. Hij schrikte op... wipte vlug binnen. Moeder ontkleedde hem, bracht hem naar bed. Vader knorde: ‘Was dat nu nog noodig? Kon zoo'n groote jongen niet alleen slapen gaan?’ kuste hem echter vriendelijk goeden nacht. ‘Slaap wel, moe,’ zegde René toen moeder hem warm ondergestopt had. Heel zijn gemoed was zoo vol, zoo vol geluk... En | |
[pagina 406]
| |
plots wierp hij de dekens terug, sloeg zijn armen om zijn moeders hals en kuste ze vurig. ‘O stoute jongen, wil je wel eens gauw gaan liggen?’ Maar toch was ze tevreden, kuste hem op hei voorhoofd, dekte hem warm toe. Dan verliet ze stil het kleine kamertje. René lag met de oogen wijdopen te staren in 't donker: daar lachten weer die klare kijkers; daar straalde weer dat frissche gezichtje... Rosalieken! Weer streelde zijne hand dat blonde, zacht-zijïge haar... hij hoorde haar stemmetje vol zilver-zoet geluid: ‘Slaap wel, Renéke...’ ‘Slaap... wel... Renéke...’ Zijn oogleden werden zwaar: 't beeld werd onduidelijk, vervaagde... Zacht sliep hij in. | |
III.Elken morgen spoedde René zich vreugdig-opgewekt naar de school. Hij was altijd van de eersten: vol blijde verwachting staarde hij dan naar de schoolpoort... Ze ging komen, daar was ze... Een schok trilde door heel zijne kleine ziel, hij keek rond, verlegen, dacht dat alle jongens het wisten, hoe hij naar Rosalieken wachtte... Hare boeken onder den arm stapte ze de poort binnen: ze zag hem staan en lachte hem vriendelijk toe. Hij knikte en keek een anderen kant uit, voor een oogenblik slechts, want als hij dacht dat ze hem niet meer bezag, keerde hij voorzichtig het hoofd om, zocht ze met den blik tusschen hare vriendinnetjes. ‘He René, kom af! We spelen gendarmendiefGa naar voetnoot(1).’ ‘Neen, 'k heb geen lust nu.’ Verwonderd gingen zijne makkers heen, zetten zich aan het spel... doch als hij er niet bij was om te bevelen ging het niet best, ze maakten seffens ruzie. ‘Zeg René, kom nu, de Fons is weer moedwillig: hij wil geen dief zijn.’ | |
[pagina 407]
| |
Ongaarne liet hij zich meetroonen, en zelfs in het heetste van het spel zocht zijn oog nog altijd een blond kopje met blauw lintje. Daar klonk de bel: in rang, binnen. Hij zat op de eerste rei, nogal wat naar achter. Rosalieken op de tweede, enkele banken meer naar voor. Van op zijne plaats kon hij ze goed zien... Geen oogenblik was ze verstrooid, altijd het gezichtje naar meester of naar het bord; en netjes dat ze schreef, geen vlekje in heel haar schrijfboek... Terwijl de meester op eene andere rei de letters voormaakte met rooden inkt, hielp zij kleinen Gust neven haar: een weinig zindelijk ventje en die toch zooveel moeite had met die hoofdletter B; dat leken geen letters meer: monsters met reuzige hoofden waren het... En René zag hoe Rosalieken Gustje's hand vast hield, en wees, en uitlegde, zag heur blonde kopje vlak bij het blinkende snuitje van Gustje... en wenschte Gustje te zijn... | |
IV.Met den rouw in het hart was hij dien middag naar huis gekeerd: Rosalieken was niet in de school geweest... Hoe 't kwam? Niemand wist het nog, misschien straks als hij weerkeerde. 't Regende: koud en kil vielen ruischend de droppels, guur blies de wind uit het Westen, ellendig weer... Nog vroeger dan gewoonlijk was hij terug op de speelplaats: van uit zijn hoekje sloeg hij geen blik van de poort af. Niet... nog niet..., nog altijd niet... ‘Ha, daar is... neen, 't is Jeanneken uit de derde klas. Nog niet...’ 't Belde: moedeloos ging hij de klas in. De les beviel hem niet: hij zegde geen goeden dag tegen Mieken neven hem; den meester vond hij vervelend, er drukte hem iets... Waar zou ze nu toch zijn? Wat was er gebeurd? Daar klonk opeens een stemmetje: ‘Meester, de moeder van Rosalieken heeft gezegd dat ze ziek is, en dat ze niet kan naar de school komen.’ | |
[pagina 408]
| |
't Was Netteken, die woonde juist neven haar. Ze was ziek: erg? Neen, dat zou wel niet, ze zag er gisteren nog zoo flink uit: in de turnles had ze bijna zoo hoog over de koord kunnen springen als Staf, de beste van de klas. Misschien was ze morgen al weerom... 's Avonds, alleen in zijn beddeken, als moeder de kamer verlaten had, vouwde hij zijne handjes als tot een gebed en prevelde: ‘Deezeken in den hemel, laat Rosalieken morgen terug in de school zijn, dan zal ik weer goed mijn best doen en aan Mieken mijnen heelen koek geven.’ Doch 's anderen daags ook bleef Rosalieken's plaats leeg en kleine Gust maakte nog afschuwelijker gedrochten dan ooit: zijn kameraadje was er nu niet om hem te helpen, en, daar legde Gustje zijn hoofd op de bank en schreide zachtjes... de meester zou zeker wel heel boos zijn. En de tranen liepen over zijn schrijfboek, vermengden zich met den nog verschen inkt, en vormden zoo een meer van troebel-zwart water. René was het hart in... Wat er gebeurde in zijn zieltje wist hij, begreep hij niet; 't leek hem alles zoo droef en hij had al zooveel lust om te huilen als klein Gustje. ‘Kinderen,’ klonk daar de stem van den meester, ‘ons Rosalieken is heel erg ziek. Zij heeft een dubbel “fleurisGa naar voetnoot(1)” opgedaan, door bezweet en met blooten hals in den killen avondwind te loopen; er moet alle dagen een van de kinderen naar heur huis gaan en vragen hoe het er mee is. Weest allen maar voorzichtig 's avonds, het is een heel guur weer.’ En alsof de wind ook geluisterd had, daar loeide hij weer vervaarlijk in den schoorsteen: Oe...oe...oe! als om te zeggen: ‘Kinderen past op!’ en de kachel begon te snorren, tot ze rood-gloeide. Zoo gingen weer enkele dagen voorbij: de berichten over Rosalieken werden steeds ongunstiger... En René? Bij elke nieuwe droeve mededeeling kromp zijn hart saam, dan verviel hij in droomerij en kon van den heelen middag niet meer opletten. | |
[pagina 409]
| |
V.'t Was al een heele tijd gebeld voor half twee. De kinderen hadden zich in rang gezet, maar nog was meester er niet. Ze praatten ondereen: ‘Als hij nu niet kwam, zouden ze dan mogen naar huis gaan? Dat zou heerlijk wezen!...’ Maar in de klas was het toch ook plezant: misschien vertelde hij weer vandaag... Hij bleef toch lang... De groote John kon niet langer stil blijven: hij liep de speelplaats over, slingerde rond een paal, klom er op, trok een leelijk gezicht tegen de andere kinderen. Daar stapte meester juist de speelplaats op: hij zag bleek, scheen ontroerd. John, verschrikt, liet zich van den paal glijden, kwam schoorvoetend nader: hij duchtte de straf. Meester bekeek hem een oogenblik heel ernstig; zegde dan zacht en met veel goedheid: ‘Ga op uwe plaats, John.’ Deze haastte zich, blij er zoo goed van afgekomen te zijn, in den rang. ‘Laat alles maar weg, kinderen,’ sprak meester stil, toen deze de leesboekjes wilden nemen. ‘Weest nu eens heel stil en luistert.’ Allen keken verwonderd op... Zou hij nu al beginnen te vertellen? René verroerde niet meer, angstig keek hij naar meester, die zoo bleek zag... ‘Kinderen,’ begon hij, toen het heel stil geworden was, ‘ge weet allen dat Rosalieken ziek was..., heel erg ziek, niet waar? Ik ben daarjuist bij haar tehuis geweest, en...’ (hij sprak langzamer en met meer nadruk) ‘Rosalieken is dezen morgen gestorven... Zij is dood.’ Stilte... Alle kijkers staren wijdopen, met een onuitlegbare uitdrukking van schrik, medelijden, droefheid, naar meester, die het hoofd op de hand steunt en zwijgt. Ineens een fijn stemmeke, dat van Mieken: ‘En komt ze nu nooit meer naar de school, meester?’ ‘Neen,’ schudt deze. En daar begint kleine Gust plots hardop te schreien, en stottert iets: ‘Niet meer helpen, veel kladden...’ | |
[pagina 410]
| |
‘Kom, Gustje’, troost meester. ‘Wat is dat, René, ge wordt zoo bleek, wilt ge eens op de koer gaan?’ Deze knikt: als in een droom raakt hij de klas uit, op de speelplaats, waar de vinnige koude hem opwekt. Rosalieken is dood... Dat mooie kind met haar zacht, goudend haar, met die bruine, klare, vriendelijk-lachende oogen? Hij sluit de oogen en daar staat ze voor hem... haar bruine jurkje, witte voorschoot, net-beschilderde klompjes... alles. Weer verneemt hij haar fijn stemetje. ‘Neen, Renéke, dat is geen goud...’ Rosalieken is dood... 't Is koud hier op de speelplaats... Hoe blauw de hemel glanst... Rosalieken is dood... Wat lezen die kinderen van de tweede klas luid vandaag: De wit...tè geit De bra-vè meid. Rosalieken is dood... Zou kleine Gust nog weenen? Ze was altijd zoo lief voor hem? Nu. Rosalieken is dood... ‘Wel René, is 't wat beter nu?’ roept meester, die in de geopende deur verschenen is. René murmelde: ‘Ja, meester.’ ‘Kom dan maar weer binnen, ge moet daar niet in de koude blijven.’ | |
VI.Met een moe hoofdje stapte René naar huis, in het duister van den winterschen namiddag. Van op het dorpsplein klonk vroolijk gejuich en geroep. Hij stapte door. ‘Zeg René, wacht wat, ik ga mee.’ 't Was Louis, een van zijne kameraadjes. | |
[pagina 411]
| |
‘'t Is zoo eens koud, eh?’ ‘Ja...’ ‘Ons moe gaat koeken bakken... Wat zal dat smaken! Moogt gij die ook zoo gaarne, René?’ ‘Ik... weet... niet...’ ‘Zeg René, dat Rosalieken eh? Hebt ge gezien hoe Gustje begon te schreeuwen?’ ‘Ja...’ ‘Ik ga langs hier, René. Salu.’ ‘Dag Louis.’ René stapte den drempel op, de gang door, lispelde stilletjes goeden dag en zette zich zwijgend aan tafel. ‘Toe, René,’ spoorde moeder aan, ‘ge eet zoo weinig, jongen?’ ‘Ik heb geenen honger, moe.’ ‘Zijt ge niet goed, ventje? Ge ziet zoo bleek.’ ‘Ja wel, moe.’ In zijn kleine zieltje waö zoo'n groot, zoo'n heel groot wee; hij wist niet wat er zoo knaagde in zijn binnenste, wat er zoo drukte op zijne borst: 't was of hij moest huilen... Moeder bracht hem naar bed: zorgvuldig stopte ze hem onder. Maar jongen, wat ben je toch bleek! Kom, wat is er? Zeg het eens aan mij, toe? Hebben ze je iets gedaan? Ben je zelf stout geweest? Durf je 't niet zeggen?’ René staarde zijn moeder aan, zijn blauwe oogen wijdopen... vol smart. En plots werden ze beneveld; hij richtte zich op, sloeg wild-hartstochtelijk de armen om zijn moeders hals en snikte: ‘Rosalieken is dood,... Ro...sa...lie...ken... is... dood!’
Antwerpen, 15-10-1910.
Frans De Wilde. |