De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
De wetenschappelijke Arbeid van Pasteur.Gelijk veel groote geleerden, was Louis Pasteur van nederige afkomst. Zijn vader, oud soldaat van Napoleon, bestuurde eene kleine leertouwerij te Dôle (Jura). Hij getroostte zich groote opofferingen om zijn zoon Louis toe te laten hoogere studiën te doen. Behalve de groote ontdekkingen waardoor het werd opgeluisterd, biedt het leven van Louis Pasteur geene enkele merkwaardige gebeurtenis aan. Het verliep tusschen de vier muren van zijn laboratorium of in studiereizen. Louis Pasteur, den 17 December 1822 te Dôle geboren, trad in de Ecole normale te Parijs, was gedurende eenige maanden leeraar in natuurlijke wetenschappen in 't lycée te Dijon (October 1848), en achtereenvolgens professor in de faculteit der wetenschappen te Strasburg (Januari 1849), deken en hoogleeraar te Rijsel (September 1854), administrateur in de Ecole normale (1857), professor in de Sorbonne te Parijs (1867) en eindelijk bestuurder van het instituut Pasteur (1888). Hij stierf te Parijs den 27 September 1895, met roem en eerbewijzen beladen, lid van de Academie der Wetenschappen, de Academie van Geneeskunde, de Fransche Academie, enz., enz. Pasteur was inderdaad een der grootste wetenschappelijke figuren van de 19e eeuw. Zijne werken hebben de rol der oneindig kleinen in de natuur in het licht gesteld en een nieuwen tak der wetenschap geschapen, de microbologie of wetenschap der microben. Wij kunnen den arbeid van Pasteur samenvatten met te zeggen dat hij bepaald de drie volgende punten heeft vastgesteld: A) Elke gisting is het product van de ontwikkeling van eene bijzondere microbe. | |
[pagina 386]
| |
B) Elke besmettelijke ziekte wordt veroorzaakt door de ontwikkeling van eene bijzondere microbe in het organisme. C) De schadelijke werking van de microbe van eene besmettelijke ziekte wordt verminderd, wanneer zij in zekere bepaalde voorwaarden gekweekt wordt. Van smetstof wordt zij inentingsstof. In plaats van de ziekte te veroorzaken, kan zij die voorkomen of genezen. | |
A. Elke gisting is het product van de ontwikkeling van eene bijzondere microbe.Zekere gistingen zijn sedert de oudste tijden bekend. Volgens de Bijbelsche overlevering is het Noach die ontdekte dat het gesuikerde druivensap zich door gisting vervormt tot eene alcoholische vloeistof: wijn. Hij ondervond zelf de gevolgen der alcoholische dronkenschap. Men herinnert zich dat de oneerbiedige handelwijze van zijnen zoon Cham op eene onverwachte en vreeselijke wijze door Jehova werd gestraft. Chams nakomelingschap werd vervloekt en tot slavernij en eene zwarte huidskleur veroordeeld: dat is de oorsprong van het negerras. Sedert Lavoisier wist men dat, in de alcoholische gisting, de druivensuiker zich tot twee nieuwe producten vervormt, alcohol en koolzuur, en dat deze vervorming bewerkt wordt door een bijzonder product, de gist. Maar men verschilde van meening over den aard van dit product en over dien van het verschijnsel zelf. Reeds in 1680 had onze groote Leeuwenhoek de gist onder den microscoop onderzocht en in zijne eivormige bolletjes organische wezens erkend. Cagniard-Latour in 1828, en daarna Theodor Schwann gingen verder: zij bevestigden dat de alcoholische gisting verbonden is aan het leven van het micro-organisme waaruit de gist bestaat. Deze bevestiging had zeer weinig weerklank gevonden en werd zelfs door den beroemden scheikundige Liebig in 't belachelijke getrokken. ‘Men wil ons doen gelooven, zei hij, dat de gist een dier is dat suiker eet en alcohol pistGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 387]
| |
Het vraagstuk waarvoor Leeuwenhoek, Cagniard-Latour en Schwann een begin van oplossing gevonden hadden, werd volledig verklaard door Pasteur. Tijdens den zomer van 1856 had een nijveraar van Rijsel, de heer Rigo, evenals vele anderen, groote misrekeningen ondervonden bij het fabriceeren van beetwortelalcohol. Hij kwam aan Pasteur, den jongen deken der faculteit van wetenschappen, raad vragen. Pasteur bewees dat de alcoholische gisting wel een levensverschijnsel is, het gevolg van de ontwikkeling van een lager, eencellig organisme. Elke korrel gist is eene kleine levende cel, eene kleine plant. De korrel gist leeft ten koste van de suiker die hem tot voedsel dient. Hij verteert de suiker en werpt alcohol en koolzuur uit. Pasteur toonde dat de gistingen van wijn, van bier, enz. hun ontstaan danken aan soorten van gist die goed op elkaar gelijken. Hij toonde ook dat de ongelukken en de tegenslagen die men bij de fabricatie van wijn en bier kan ontmoeten, op rekening dienen gesteld te worden van vreemde bijkomende gistingen, waaraan de onzuiverheid van de gist schuld heeft, of het feit dat bij de koloniën biergist b.v. eenige vreemde microben vermengd zijn. Elke ziekte van den wijn, elke ziekte van het bier moet toegeschreven worden aan de toevallige aanwezigheid, in de gebruikte gist, van eene vreemde microbe, die eigen is aan die speciale ziekte. Pasteur leerde aan de nijveraars, door zuivere cultuur van keurgist, die schadelijke, vreemde microben verwijderen. Hij bracht eene omwenteling teweeg in de brouwerijnijverheid en grondde die op wetenschappelijke beginselen, die thans in al de landen der wereld gevolgd worden. Pasteur vond ook een zeer eenvoudig middel om wijn, bier, azijn te behoeden voor ziekten, microbiaansche veranderingen, die naderhand de bewaring kunnen in gevaar stellen. De microben die de ziekten van den wijn, het bier enz. veroorzaken, kunnen de temperatuur van +60o niet verdragen; die temperatuur doodt ze, maar schaadt volstrekt niet aan de hoedanigheid van wijn en bier. Het is dus voldoende wijn of bier in tonnen of flesschen gedurende een half uur tot op +60o te warmen om die te steriliseeren, 't is te zeggen om al de microben te dooden. Gepasteuriseerde wijn of gepasteuriseerd | |
[pagina 388]
| |
bier - zoo wordt het na die verwarming genoemd - is onaantastbaar geworden. Zonder gist, geen gisting. Dat is gemakkelijk vast te stellen in de fabricatie van bier, beetwortelalcohol, enz., waar de verbreiding van de gist door zaaiing geschiedt. Maar van waar komt de gist die het druivensap doet gisten? Hier ook is de gisting geen spontaan verschijnsel. Zij gebeurt maar dank zij de bestendige aanwezigheid van korrels gist aan de buitenste oppervlakte der trossen op 't oogenblik van de rijpheid der druiven. Pasteur stelde door rechtstreeksche proefnemingen vast dat er geen gist op de wijnstokken is tot op 't einde van Augustus: ze verschijnt in September en verdwijnt vóór den winter. Wat gebeurt er met de gist in den winter en tusschen twee wijnoogsten? Men weet thans dat de gist, zonder te vergaan, den winter kan doorbrengen in den grond, maar vooral in de ingewanden van sommige insecten die 's winters slapen, zooals wespen, bijen, enz. In de lente zaaien die insecten, met op de bloemen te vliegen, in hun zoet vocht gisten, die zich vermenigvuldigen en zich, op de vleugelen van den wind, langs alle kanten verspreiden. De gist die op een jongen tros valt verdroogt er op en sterft; de gist die eene rijpe vrucht ontmoet hecht er zich aan vast en ontwikkelt er zich op. Pasteur had geen moeite om te bewijzen dat elke van de andere gistingen, deze waardoor azijn ontstaat, deze waardoor de melk keert, enz. aan eene speciale soort van microben te wijten is. Zoo ook zijn de schijnbaar spontane verrottingen, van vleesch, van visch, van spijzen in 't algemeen, zoovele variëteiten van gistingen, die, even goed als de alcoholische gisting, door de ontwikkeling van bijzondere microben worden teweeggebracht. Men wist reeds sedert lang dat als men bloed, bedorven vleesch of een afgietsel van organische stoffen in ontbinding beziet, men er myriaden lagere wezens ziet krioelen, afgietseldiertjes, zooals men zei. De meeste menschen, ja, de meeste geleerden, beschouwden deze afgietsel- of infusiediertjes als ontstaan door zelfwording (generatio spontanoea), daar men niet kan ontdekken van waar ze hadden kunnen voortkomen. Een tijdgenoot van Pasteur, de bestuurder van 't museum van | |
[pagina 389]
| |
natuurlijke historie te Rouen, Georges Pouchet, had zelfs getracht de theorie van de zelf wording op wetenschappelijke gronden te steunen. Hij had talrijke proefnemingen gedaan en zekere recepten gegeven, die moesten toelaten op formeele wijze de vorming vast te stellen van levende wezen in kweekbouillons, die bij het begin der proefneming niets anders bevatten dan water, zouten en voedingstoffen, zonder eenig levend wezen noch eenige kiem van levend wezen. Feitelijk deed Pouchet niet anders dan eene theorie verjongen, die zoo oud is als de wereld. ‘Corruptio unius est generatio alterius’; het leven ontstaat uit de verrotting, zeiden de oude wijsgeeren. Zagen zij geen wormen en insecten in 't leven komen op rottende dierlijke of plantaardige stoffen? Aristoles, Diodorus Siculus, Virgilius, Ovidius, Plinius, Lucretius, al de groote geesten van de oudheid hebben aan de zelfwording geloofd. De middeleeuwen hebben er aan geloofd op gezag van Aristoteles. Pater Kircher verzekert dat men, met serpentenpoeder te zaaien, serpenten kan oogsten. Onze Van Helmont (1577-1644) duidt eene curieuze wijze aan om zich door spontane geboorte muizen aan te schaffen, ‘Als eene vaas met koren, zegt hij, goed gesloten is met een vuil hemd, dan zal na verloop van weinige dagen (zij het 21) eene gist, komende van het hemd en vervormd door den geur van het graan, het koren zelf in muizen doen veranderen.’ Pascal, Galilei, Leeuwenhoek, Swammerdam, Redi, Réaumur, Spallanzani, Voltaire, Schwann hadden de zelfgeboorte bestreden. Maar andere flinke koppen, Needham, Buffon, Lamarck, Humboldt, waren er voorstanders van. Pasteur sloot het debat door voor goed aan de theorie van de zelfwording een einde te stellen. Hij hernieuwde een voor een al de proefnemingen van Pouchet en kon er de onnauwkeurigheid van bewijzen. Hij toonde dat de kiemen van de verrottingmicroben overal overvloedig verspreid zijn. Ze zijn buitengewoon licht en zweven met myriaden in den dampkring die ons omringt. Eén liter lucht, in eene straat of in eene kamer te Parijs genomen, kan er honderden, soms duizenden bevatten. Melk, bloed, vleeschnat, zonder voorzorgen aan de lucht blootgesteld, zijn dus onherroepelijk tot verrotting gedoemd, daar het stof dat er op | |
[pagina 390]
| |
valt rijk is aan kiemen van microben en ze vast en zeker moet bezaaien. Draagt men zorg de microben en hunne kiemen door de warmte, b.v. de temperatuur van het kookpunt, te dooden, en hunne latere komst te verhinderen, dan kan men vleesch en de gemakkelijkst bederfbare cultuurbouillons gedurende een onbepaalden tijd bewaren. Maar die bouillons zullen bederven zoodra men er een beetje stof uit den dampkring laat op vallen. Ziehier eenige afdoende proefnemingen om het te bewijzen. Pasteur maakt een zeker getal glazen ballons met langen hals gereed, van een kwart liter inhoud. Hij vult ze alle met een bijzonderen, zeer gemakkelijk bederfbaren bouillon. Aan de lucht blootgesteld, bederft die bouillon spoedig: na twee, drie dagen verspreidt hij reeds een stank van verrotting en is vol micro-organismen. Pasteur maakt over eene lamp het middelgedeelte van den hals van eiken ballon week, en rekt dien uit in den vorm van eene lange rechte, bijna capillaire buis. Hij doet gedurende eenige oogenblikken het vocht der ballons koken, om de levende kiemen te dooden, dus om het te steriliseeren, en terwijl het vocht in volle koking is, sluit hij met de lamp het haardunne uiteinde van den glazen hals. Op die wijze kan, na afkoeling, de lucht niet meer in den glazen ballon dringen, noch er kiemen uit den dampkring in toevoeren. De aldus bereide ballons kunnen gedurende een onbepaalden tijd bewaard worden zonder vrees voor bederf, zoolang zij gesloten blijven. Maar breekt men de punt van den hals met den streek van eene vijl, dan dringt er lucht in den ballon; die brengt onvermijdelijk levende kiemen mee, en het duurt niet lang of het vocht is bedorven. Pasteur toonde aan dat, zoo de lucht der steden, dichtbij den grond, buitengewoon rijk is aan microben, er minder en minder microben in aangetroffen worden naarmate men hooger in den dampkring stijgt. Op zekere hoogte zijn er bijna geene meer. Het grootste deel van de ballons die hij, bij de beroemde proefneming van 21 September 1860 te Montanvert op den gletscher dicht bij Chamounix ging openen, bleef helder en onbesmet; één enkele op twintig werd troebel. Dergelijke ballons die men opent op den top van den Mont blanc, op 4800 meter hoogte, blijven alle onveranderd. De lucht bevat er maar | |
[pagina 391]
| |
een zeer klein aantal (4 tot 11) kiemen per kubiek meter, 't is te zeggen per duizend liter. Hier volgt eene belangwekkende variante van deze proefneming. Men maakt een ballon gereed waarvan de hals uitgerekt is, niet in rechte lijn, maar in den vorm van een zwanenhals. Het uiteinde laat men open, zoodat de lucht vrijen toegang heeft. Maar die lucht kan, in de gekromde buis, maar zeer langzaam voort: de stofdeeltjes, die ze bevat, hebben den tijd om zich in de krommingen neer te zetten. De vloeistof blijft dus onvruchtbaar; maar men kan ze doen bederven alleen met den ballon schuin te houden en te schudden, zoodat men een beetje van 't stof doet neervallen, dat zich in de kromming neergezet had. Zij bederft eveneens wanneer men den hals aan de basis afsnijdt, zoodat het stof van de buitenlucht rechtstreeks kan vallen. Pasteur dacht methoden uit om de lucht te filteren op proppen knalkatoen, om de microben, die er zich op neergezet hadden, op te vangen en te bestudeeren. Hij loste daarom het knalkatoen in ether op; het stof en de microben bleven over. Hij bewees welke belangrijke rol die spelen in het bederven van de levensmiddelen en leerde hoe men dat kan vermijden. Al onze methoden om spijzen te bewaren, pasteurisatie op 60o, koken, koude en vervriezen, drogen, zouten, suikeren, rooken, enz., doen de verrottingmicroben verdwijnen of maken ze werkeloos. Zoo komt het dat ingemaakte levensmiddelen jarenlang goed blijven, zoolang de doos, waarin zij zitten, gesloten blijft. Doet men die open, dan moeten de spijzen spoedig opgegeten worden: want aan de verrottingmicroben, die in de lucht zweven, werd de toegang mogelijk gemaakt. | |
B. Elke besmettelijke ziekte wordt veroorzaakt door de ontwikkeling van eene bijzondere microbe in het organisme.Pasteur had zich, van bij zijne eerste opzoekingen, kunnen overtuigen dat de besmettelijke wijzigingen die wijn, bier, enz. ondergaan en bekend staan onder den naam: ziekten van den wijn, het bier, enz., feitelijk gistingen zijn, veroorzaakt door de ontwikkeling van | |
[pagina 392]
| |
eene bijzondere microbe. Herhaalde malen had hij de meening uitgesproken dat de besmettelijke ziekten, die den mensch of de hoogere dieren treffen, insgelijks moesten veroorzaakt worden door gistingen van microben. Weldra werd hem de gelegenheid gegeven om de echtheid van deze veronderstelling na te gaan. Hij werd door het Fransch gouvernement gelast ter plaatse eene ziekte van de zijderups, de pebrine, te gaan bestudeeren, ziekte die aan de zijdekweekers van 't midden en 't Zuiden van Frankrijk elk jaar verscheidene millioenen schade berokkende en eene tot dan toe bloeiende nijverheid met volledigen ondergang bedreigde. Pasteur ging zich, verscheidene jaren achtereen (van 1865 tot 1868), gedurende het seizoen van den zijderupskweek te Alais in Auvergne vestigen, en richtte er een klein laboratorium voor zijne opzoekingen in. Het kostte hem geene moeite te bewijzen dat de ziekte der zijderupsen aan eene microbe te wijten is. De microbe is betrekkelijk groot en met een vrij eenvoudigen microscoop kan zelfs een oningewijde ze erkennen. Pasteur duidde het geneesmiddel voor de kwaal aan: voor het kweeken van zijderupsen alleen eieren gebruiken van gezonde vlinders en onverbiddelijk alle aangetaste rupsen dooden. De vlinders die eieren gelegd hebben worden verplet en met den microscoop onderzocht om te weten of de microbe er al dan niet in aanwezig is. De eieren van gezonde vlinders brengen gezonde rupsen voort. Pasteur heeft aldus eene belangrijke nijverheid gered, niet alleen in Frankrijk, maar ook in Italië en in al de andere landen waar de ziekte zich verspreid had. Eene andere ziekte, de kool of het miltvuur, teisterde de kudden, vooral de schapen, in verschillende streken van Frankrijk. In Beauce waren de meeste pachters er door geruïneerd. Pasteur begon de studie der ziekte in 1877 en zette ze gedurende jaren voort. Hij ontdekte in het bloed der zieke dieren eene bijzondere microbe, met een eigenaardigen, langen vorm, die hij Bacillus anthracis, d.i. het staafje van de kool, noemde. Hij kweekte deze baciel zuiver en bewees dat ze wel degelijk de oorzaak der ziekte is. Een druppel van die cultuur, aan een schaap onder de huid ingespoten, deelde het dier de ziekte mee en doodde het na weinige dagen. | |
[pagina 393]
| |
Hij ging de wijze na waarop de ziekte verspreid wordt en toonde hoe gevaarlijk het is, de lijken van de aan die ziekte gestorven dieren niet diep genoeg in den grond te stoppen. De microben van de lijken komen na zekeren tijd, door de werking der aardwormen, aan de oppervlakte terug. Zij zetten zich op het voeder neer en kunnen de ziekte mededeelen aan de kudden die op dezelfde plaats komen grazen. Het minste kloofje, de minste steek van eenen distel of eenen doorn, aan de tong van een grazend schaap, is eene deur waarlangs de gevaarlijke microbe in het lichaam kan dringen. Pasteur gaf de te nemen voorzorgen aan, die de verspreiding der kwaal kunnen tegenhouden of verminderen, namelijk de radicale vernietiging van de lijken der aangetaste dieren. Hij deed meer; hij ontdekte het middel om de ziekte te voorkomen: de inenting tegen de kool, waarover wij weldra nader zullen spreken. Omstreeks hetzelfde tijdstip (1875) toonde hij de rol van de microben in de ettering, in de roos, de septicemie, de kraamkoorts, en leerde de middelen om de besmetting te voorkomen. Hij deed hetzelfde voor twee ziekten, de cholera der kippen (1880) en het ‘vuur’ (rouget) van het zwijn (1882). Op den weg gesteld door deze werken van Pasteur, bedacht de beroemde heelmeester van Edimburg, Lister, in 1865-1867 de antiseptische heelkunde. Uitgaande van het denkbeeld van Pasteur dat de ettering en de andere verwikkelingen van wonden te wijten zijn aan gistingen van microben, besloot Lister de heelkundige bewerkingen to verrichten in eene atmosfeer, waaruit de microben verwijderd of gedood werden en uitsluitend met werktuigen en verbandmiddelen, die ook vrij zijn van microben of doordrongen van bederfwerende zelfstandigheden, waardoor de microben gedood werden. In de eerste periode van de antiseptische heelkunde speelde het phenisch zuur eene overwegende rol. De heelmeester waschte zich met phenisch zuur: de werktuigen en de verbandstoffen waren er van doordrongen; de bewerking zelf gebeurde in eene wolk van phenische dampen. De uitslagen waren wonderbaar. De groote bewerkingen, als het afzetten der dij, die in de groote hospitalen vóór de invoering der nieuwe methode slechts bij uitzondering slaagden, konden geregeld gedaan worden, en met een onbeduidend sterftecijfer. | |
[pagina 394]
| |
Evenals alle nieuwigheden, verwekte de antiseptische heelkunde in den beginne hartstochtelijke redetwisten. Zij triumfeerde niet zonder strijd. Ik was in 1871-1872 student in de medecijnen en inwonend leerling van 't hospitaal der Bijloke te Gent, in den heelkundigen dienst van Dr Gustaaf Boddaert. De jonge Gustaaf Boddaert keerde uit Engeland terug, vol geestdrift over wat hij te Edimburg en te Londen had gezien. Dadelijk had hij in zijne zalen van het hospitaal de antiseptische methode ingevoerd en niet geaarzeld, wanneer de gelegenheid zich aanbood, zijne zieken den buik open te snijden. Alles wat hij aandierf werd met een gunstigen uitslag bekroond: al zijne geopereerden herstelden. In den heelkundigen dienst daarnaast, onder de leiding van den ouden professor X., deed men nog aan de oude traditioneele heelkunde, met stinkende verbanden van pluksel en waspleisters. Men schrikte er terug voor de kleinste operatie, zóó was men er gewoon alles te zien mislukken. Voor al 't goud van de wereld had men er de operatiën niet aangedurfd, die om zoo te zeggen in de andere zalen dagelijksch brood waren. Men deed er behoudende heelkunde. Men dorst geen lidmaat afzetten. Men liet aan de gewonden hunne ledematen, maar de stumpers stierven er van. Natuurlijk ontstonden de hevigste woordenwisselingen tusschen de voor- en de tegenstanders der antiseptische methode. Heden ten dage is het pleit beslecht en het proces gewonnen. Dank zij de methode van Lister, die gewijzigd en verbeterd werd, is de heelkundige practijk geheel vernieuwd geworden. Operatiën, die vroeger beschouwd werden als moetende onvermijdelijk op den dood uitloopen, zooals degene waarbij de buik moet opengesneden worden, b.v. bij blindendarmontsteking, gebeuren nu bijna dagelijks en om zoo te zeggen zonder gevaar voor den patient. De genezing is vrij wel de algemeene regel. Hoeveel lijden gespaard! Hoeveel menschenlevens dag aan dag gered! En dit dank zij Lister en Pasteur! | |
[pagina 395]
| |
C. De schadelijke werking van de microbe van eene besmettelijke ziekte wordt verminderd, wanneer zij in zekere bepaalde voorwaarden gekweekt wordt. Van smetstof wordt zij inentingstof.Hadde Pasteur er zich bij bepaald de rol vast te stellen van de microben in de gistingen en in de verspreiding van besmettelijke ziekten, dan zou deze ontdekking al voldoende geweest zijn om hem tot een der helden van de menschheid te maken en hem de erkentelijkheid van de nakomelingschap te verzekeren. Zooals Huxley zei in eene openbare les in de Koninklijke Maatschappij van Londen, zouden de ontdekkingen van Pasteur op het gebied der gistingen en de voordeelen, die zijn land er door behaald heeft, volstaan om de krijgsschatting van vijf milliard te dekken, in 1871 door Frankrijk aan Duitschland betaald. Maar Pasteur heeft méér gedaan. Een gelukkig toeval heeft hem eene der meest verrassende ontdekkingen der XIXe eeuw laten doen. Zooals wij hooger zeiden, had hij in 1880 de werking van eene microbe vastgesteld in eene ziekte die de neerhoven van midden-Frankrijk teisterde: de cholera der kippen. Hij had zuivere culturen van de microbe gemaakt en gevonden dat een druppel kwaadaardige cultuur, onder de huid van eene kip gespoten, haar de ziekte mededeelde en ze in korten tijd deed sterven. Na de vacantie vond hij eens eene oude vergeten cultuur terug, en hij stelde vast dat zij allen invloed verloren had: zij deelde de ziekte niet meer mee als men ze aan eene kip inspoot. De eenvoudigste verklaring is dat de cultuur hare schadelijke werking kwijt was, omdat de microbe dood was. Dat is de verklaring waarmee iedereen zich zou vergenoegd hebben. Pasteur, die alles wilde ontleden, alles wilde nagaan, wachtte zich wel de oude cultuur weg te werpen, die niet meer voldeed aan wat men er van verwachtte. Hij ondervond dat ze niet dood was, maar dat men kon voortgaan met ze te kweeken en er mede nieuwe cultuurballons te bezaaien. Deze levende culturen konden straffeloos worden ingespoten: de kippen kregen de ziekte niet meer. Meer nog: nadat zij eene inspuiting van deze speciale cultuur hadden gekregen, | |
[pagina 396]
| |
werden ze ook niet ziek meer als men ze met de gewone, de kwaad aardige cultuur inspoot. Ze waren tegen de ziekte gevaccineerd. Pasteur bepaalde zorgvuldig de voorwaarden waarin de culturen van de microbe der cholera van de hoenders hunne kracht verloren. Hij vond dat het voldoende is gedurende zekeren tijd de microbe in aanraking te brengen met de lucht om eene inentingstof te bekomen. Hij zag dadelijk het onmetelijk nut van die ontdekking in, en de mogelijkheid om voor andere besmettelijke ziekten gewijzigde culturen te bekomen, die als inentingstof, als voorkomend of genezend middel zouden kunnen dienen. Hij trachtte de microbe van de kool, de beruchte Bacillus anthracis, in de meest verschillende vormen te kweeken. Hij ontdekte weldra dat het voldoende is die microbe in anormale temperatuurvoorwaarden, bij een warmtegraad van 42o, te kweeken om ze haar kwaadaardigen invloed te doen verliezen en er eene inentingstof van te maken. De schapen en ossen, aan wie men eenige druppelen van deze verwarmde cultuur inspuit, krijgen niet alleen de ziekte niet, maar zijn voor de latere besmetting der kool niet meer vatbaar. Pasteur bewees dit door talrijke proefnemingen, waarvan eene, die in 't openbaar plaats greep, beroemd gebleven is. Pasteur, geholpen door zijne assistenten Chamberland, Roux en Thuillier, spoot, den 5 Mei 1881, in de hoeve van Pouilly-le-Fort, bij Melun (Seine et Marne) en in tegenwoordigheid van eene talrijke menigte, aan 25 schapen eene verzachte cultuur van den koolvirus in. 12 dagen later, den 17 Mei, nieuwe inenting. Den 31 Mei spoot men eene schadelijke koolcultuur in aan de 25 gevaccineerde schapen en aan 25 nieuwe. Den 2 Juni stelde men vast dat 22 niet gevaccineerde schapen dood waren, 2 stervende en 1 ziek. De 25 gevaccineerde waren allen welvarend. Men kon geen klaarder bewijs droomen. Als Pasteur, vergezeld van zijne medewerkers, te 2 uur 's namiddags op de hoeve kwam, werd hij dan ook door eenparige toejuichingen begroet. De vaccineering tegen het miltvuur werd onmiddellijk alge meen in practijk gesteld en dank zij de aanhoudende toepassing, verloren de veekweekers van Beauce, die in vroeger jaren zoo erg beproefd waren geweest, om zoo te zeggen geen enkel dier meer. Hier ook mag het verlies, door die vaccineering vermeden, op honderden millioenen geschat worden. | |
[pagina 397]
| |
Het grondbeginsel van Pasteur kreeg aldus eene nieuwe bekrachtiging, en men mocht hopen, het op al de besmettelijke ziekten te zien toepassen. Eene besmettelijke ziekte gegeven zijnde, was net maar eene kwestie van rondtasten en geduld oefenen om er de microbe van te vinden, en die dan in gewijzigde voorwaarden te kweeken om er de inentingstof van te ontdekken. In 1882 behandelde Pasteur op dezellde wijze de microbe van het ‘vuur’ der zwijnen en slaagde er in, haar kwaadaardigen invloed te verzwakken en de smetstof tot inentingstof te vervormen. Omstreeks hetzelfde tijdstip begon hij de studie van eene vreeselijke ziekte, de razernij of hondsdolheid. Hij kon de microbe van die ziekte noch afzonderen, noch zien, waarschijnlijk omdat zij zoo buitengewoon klein is. Maar dat hield hem niet terug. Wie de oogen heeft van het geloof, moet niet zien om te gelooven. Pasteur had de oogen van het wetenschappelijk geloof: zoo hij de microbe van de razernij niet zag, hij voelde ze aanwezig in het schuim en in het zenuwstelsel van den razenden hond. Aan een razend dier ontnam hij een weinig hersenstof en spoot die, na schedelboring, tusschen de hersenmassa van een konijn of een hond. Hier ook, op honderde wijzen rondtastende, eindigde hij met te ontdekken dat het langzaam verdrogen van het ruggemerg van een razend konijn stilaan den kwaadaardigen invloed deed verliezen en de smetstof tot inentingstof vervormde. Met deze nieuwe inentingstof kon hij honden en konijnen behandelen en ze onvatbaar maken voor een lateren aanval der vreeselijke ziekte. Meer nog. Hij stelde vast dat de inenting tegen de razernij niet alleen een voorbehoed-, maar een redmiddel is, waardoor een reeds besmet of gebeten dier in 't leven kan worden gehouden. In Juli 1885 dorst Pasteur, zeker van zijne methode, ze toepassen op een kleinen Elzasser van 5 jaar oud, die door een razenden hond was gebeten geworden. De knaap werd gered. Eenige weken later, in October 1885, nieuwe proef: ditmaal op den herdersknaap Jupille, van Villers-Farlay (Jura), die vreeselijk was gebeten geworden, door kleine kinderen tegen den aanval van een razenden hond te beschermen. Jupille werd eveneens door de inenting gered. Zijne daad van opoffering werd in brons vereeuwigd: zijn | |
[pagina 398]
| |
stândbeeld verheft zich vóór den ingang van het instituut Pasteur te Parijs. De moedige knaap wordt voorgesteld terwijl hij tegen den razendenden hond vecht. Het nieuws van deze wonderbare genezingen maakte opgang en werd overal verspreid. Van alle kanten stroomden in Pasteur's laboratorium te Parijs karavanen toe met personen die door razende honden of wolven waren gebeten geworden en die maar alleen nog hunne hoop stelden in Pasteur. Het laboratorium van Pasteur en de omstreken waren er mee opgepropt. Men moest er iets op vinden. In Maart 1886 nam de Parijzer Academie der Wetenschappen het initiatief van eene openbare inschrijving, die, in Frankrijk alleen, 2.586.680 frank opbracht. Dit geld werd besteed tot de oprichting van een instituut Pasteur en van een hospitaal Pasteur. De inhuldiging van het instituut Pasteur der rue Dutot had den 14 November 1880 plaats. Dit voorbeeld werd in verschillende steden van Frankrijk, namelijk te Rijsel, en in al de hoofdsteden van de beschaafde wereld gevolgd. Weldra zag men, onder den naam instituut Pasteur, gestichten oprijzen, die niet alleen bestemd waren voor de behandeling der razernij en andere besmettelijke ziekten, maar ook voor microbologische en bacteriologische opzoekingen. Wij bezitten er een te Brussel. Het instituut Pasteur van de provincie Brabant te Brussel wordt, zooals men weet, bestuurd door onzen geleerden landgenoot Dr Bordet, leerling van het instituut Pasteur te Parijs. Dank zij de behandeling door de methode Pasteur, is het sterftecijfer van de personen, door razende honden gebeten, tot onder 1% gedaald. | |
D. De leerlingen en opvolgers van Pasteur hebben eene vierde algemeene wet bewezen.De studiën van Behring, Roux, Kitasaka, enz. over de kroep hebben bewezen dat er in deze door eene microbe veroorzaakte ziekte eene wezenlijke vergiftiging van het organisme der zieken plaats grijpt, teweeggebracht niet door de microbe zelf, maar door een oplosbaar vergif, eene toxine, die de microbe afscheidt. Deze toxine, dit vergif kan van de microbe afgezonderd en verzameld worden. Bij eene | |
[pagina 399]
| |
hooge dosis veroorzaakt de toxine van de kroep den dood, met de verschijnselen van de kroep. Bij eene zwakkere, niet doodelijke hoeveelheid, vrijwaart de toxine het dier waaraan men ze inspuit en maakt het onvatbaar voor eene latere werking van eene doodelijke hoeveelheid toxine. Met de andere ziekten, door microben veroorzaakt, gaat het ook zoo toe. Wij bezitten aldus eene algemeene werkwijze om tegen deze of gene besmettelijke ziekte eene inentingstof te bereiden. Men moet maar de microbe in een daartoe passenden bouillon kweeken, vervolgens dien bouillon filteren of, bij voorbeeld door de warmte, de microbe dooden, om eene oplossing van toxine te bekomen, die bij hevige dosis doodt, bij zwakke dosis tegen de ziekte vrijwaart. Het mechanismus der vrijwaring bij het dier waaraan men kleine hoeveelheden toxine inspuit, is ook opgehelderd geworden. Men weet thans dat de toxine in het bloed eene nieuwe zelfstandigheid doet ontstaan, eene antitoxine, die de eigenschap bezit zich met de toxine te vereenigen om met deze laatste eene schadelooze combinatie te vormen. Het bloed of het bloedserum van het gevaccineerde dier wordt aldus, dank zij de aanwezigheid der antitoxine, een heelend en voorkomend middel. Op deze grondbeginselen is de bereiding van het beruchte serum tegen de kroep gesteund. Gezonde paarden spuit men herhaalde malen kleine, maar steeds grooter wordende hoeveelheden kroeptoxine in. Wanneer hun bloed genoeg antitoxine bevat, kan het als geneesmiddel tegen de kroep dienen. Men aderlaat de paarden van tijd tot tijd met al de antiseptische voorzorgen, en het bloedserum, dat de antitoxine bevat, wordt, met kleine hoeveelheden, in verzegelde buisjes bewaard. Elk buisje bevat de noodige dosis antitoxine om een kind van de kroep te redden. Men vindt dit serum bij de apothekers.
* * *
Meer dan eens hebben nijveraars aan Pasteur voorgesteld, van zijne ontdekkingen een monopolium en eene bron van inkomsten te maken door er brevetten voor te nemen. Had Pasteur naar dien raad geluisterd, hij had millioenen kunnen winnen. Maar hij heeft liever aan de geheele menschheid | |
[pagina 400]
| |
het voordeel van zijne ontdekkingen willen laten. Hij heeft voortgeleefd met zijne nederige jaarwedde van hoogleeraar, zijn te veel bestedende voor wetenschappelijke onderzoekingen. Hij zou zijn gezin in de armoede hebben achtergelaten, zoo de Fransche regeering, getroffen door dit zeldzaam voorbeeld van belangloosheid, hem niet in 1874, als nationale belooning, een jaarlijksch pensioen had doen stemmen van 12000 frank, dat in 1883 op 25000 frank werd gebracht. Zooals de lezer heeft kunnen zien, heeft de arbeid van Pasteur de onmetelijke rol aangetoond, die de oneindig kleine diertjes spelen in de algemeene huishouding der natuur. Hij heeft eene omwenteling teweeggebracht in de heelkunde, en de studie der besmettelijke ziekten in eene gansch andere richting gestuwd. Dank zij de methoden, door hem bedacht en door zijne leerlingen en wedijveraars in practijk gesteld, zijn al de geesels, die vroeger de wereld ontvolkten, overmeesterd of zullen eens overmeesterd worden. Pasteur heeft het lijden verwonnen en den dood achteruit doen wijken. Dank zij hem sterft men niet meer aan razernij. Men sterft ook niet meer aan gele koorts, aan malaria, dank zij Laveran en Ross. Weldra zal men 'tzelfde mogen zeggen voor de cholera, de pest, de tering, dank zij Koch, Behring, Roux, Metschnikoff en zooveel anderen. Dàt zijn de ware weldoeners, de ware helden van de menschheid, aan wie het dankbaar nageslacht standbeelden zal oprichten, wier levensbericht de kleine kinderen in de scholen zullen leeren spellen. Hun roem zal eens, men moet het ten minste hopen, dien in de schaduw stellen van de groote menschendooders, de overwinnaars, als Alexander de Groote, Tamerlan, Julius Cesar, Napoleon, voor wie de menigte zich zoo lang heeft ter aarde gebogen.
Léon Fredericq. |