| |
| |
| |
Nederlandsche Letteren.
Voor de Vlamingen is het stellig een niet geringe eer, dat de proza-prijs, door den Nieuwen Gids, ter gelegenheid van zijn zilveren jubileum uitgeloofd, aan Stijn Streuvels is te beurt gevallen. De Commissie ter beoordeeling, die samengesteld was uit enkele der flinkste Nederlandsche literators onzer dagen, Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, M.F. Erens, W. Kloos, Jac. van Looy, Fr. Netscher, Ary Prins en Mr. H.L. de Beaufort, heeft na onderzoek der beste hedendaagsche prozaschrijvers uit Noord en Zuid den begenadigden zanger uit het Ingoyghemsche Lijsternest tot aller meester uitgeroepen. Deze hulde, door zijne pairs aan den markigen Vlaming gebracht, is wel de hoogste en onverdachtste, die hem kon te beurt vallen.
De poëzie-prijs werd toegekend aan den zeventigjarigen, blinden dichter W.L. Penning Jr., een der zeldzame auteurs van het ouder geslacht, die door de tachtigers gehuldigd werden. Zijn dichterlijke arbeid ligt verzameld in de bundels: Tienden van den Oogst, Schakeering, Benjamin's Vertellingen, Kamermuziek, Sintjans Lot en Tom's Dagboek.
Een andere literaire gebeurtenis van belang was de feestelijke hulde, aan Cyriel Buysse gebracht door vele letterkundigen en bewonderaars uit Vlaanderen en Holland.
Op Zondag 9 April 11. werd hij officieel ontvangen op het stadhuis te Antwerpen. 's Namiddags werd zijn aangrijpend tooneelstuk Het gezin Van Paemel door den Gentschen Multatulikring opgevoerd in den gemeenteschouwburg, en bij monde van Mr. L. Franck, voorzitter van de Buysse-commissie, en van E. Anseele werd daar aan den vruchtbaren Vlaamschen auteur de hulde zijner bewonderaars gebracht. 's Avonds had het traditioneele banket plaats.
't Was niet alleen een feest van hulde, maar ook van verzoening. De misverstanden, die eens tusschen Buysse en de Vlamingen oprezen, zijn uitgewischt. De eerlijke, krachtige schrijver is weer
| |
| |
geheel met ons en zonder eenigen zweem van oude wrokkigheid staat hij thans in het gelid der Vlaamsche gemeenschap, die naar hooger geestesleven streeft. Niemand heeft dit beter gezegd dan Buysse zelf in de eenvoudige, doch diep treffende toespraak, waarmede hij de deelnemers aan het feest bedankte. Deze speech is te onthouden.
‘Vroeger, toen ik alleen stond, en vergeten was, zegde Buysse, en soms hard moest strijden, leefde in mij 't bewustzijn van mijn kunst als iets dat mijn persoonlijk eigendom was, een stevige, sterkende steun, die mij de kracht gaf zonder wankeling noch moedeloosheid mijn taak voort te zetten.
‘Heden kunt gij dien moed in mij beloonen. Maar uw hulde ontneemt mij iets van wat ik tot nog toe als mijn persoonlijk eigendom beschouwde. Stilzwijgend, door uw hulde te aanvaarden, heb ik mezelf den strengen plicht opgelegd die te blijven verdienen. Mijn kunst, nu, is ook eenigszins uw bezit geworden, een bezit dat ik u met liefde afsta, om dan opnieuw uit ons wederkeerig solidariteitsgevoel, versche kracht voor nieuwe kunst te putten.
‘Ik hoop daarin te mogen slagen. Misschien zijt ge tot mij gekomen op een keerpunt van mijn kunstenaarsloopbaan, op een oogenblik, dat ik wel niet ontmoedigd, maar vereenzaamd, in mezelf gekeerd, mij te veel in eigen levenskring en -vizie ging opsluiten. Gulhartig en aanmoedigend zijt gij mij te gemoet gekomen om mij weer in de verkwikkende levensgemeenschap te brengen; en daar ben ik u innig dankbaar voor.
‘Heden vier ik feest met u, dames en heeren. Morgen ga ik weer aan 't werk; want mijn taak is niet volbracht. Mijn nieuwe werk, dat nu om zoo te zeggen ons gezamentlijke werk is geworden, begint te groeien en te bloeien als een herlevende, frissche lente. Laat ons hopen, dat de vruchten tot rijpheid gedijen en dat gij over mijn medewerking zult tevreden mogen zijn.’
Rondom de Buysse-viering werd heel wat geschreven, veel gevit en gekibbeld, vooral op grond van principes, en... minder dan principes, die met literatuur niets uit te staan hebben; doch wij willen enkel als lezenswaarde gelegenheidsschriften aanstippen: het Buysse-nummer van Den Boomgaard (11 Maart) en van De Week (9 April), waarin zeer belangrijke enkwesten over Buysse's talent voorkomen; de studie van J.B. Steyns: Cyriel Buysse, zijn Wereld en zijn Kunst (A. Herckenrath, Gent) en van H. van Puymbroeck: Cyriel Buysse en zijn Land (V. Resseler, Antwerpen). Dit laatste werkje bevat enkele rake beschouwingen over den kunstenaar Buysse en zijn innig begrip van treffende Vlaamsche landelijke typen. Het is bovendien prettig geschreven en netjes uitgegeven.
| |
| |
Onder de vele oordeelvellingen, die over Buysse ten beste gegeven werden, is er eene, die ons bovenal heeft getroffen door hare verrassende juistheid. Wij vonden ze in een correspondentie uit Brussel aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant (10 April 1911) en erkennen er dadelijk den fijnen critischen zin van Karel van de Woestijne in. Daar krijgen wij de volgende vergelijking tusschen Streuvels en Buysse:
‘Streuvels, iedereen heeft het ondervonden, ziet, voelt, denkt in zijn werk gelijk de boer-zelf. Zijne visie is even kosmisch als plastisch. Hij denkt zich het landschap niet buiten weer en wind: het ware hem onmogelijk. Akkers en boomgaarden bestaan voor hem niet zonder hunne vruchten, en de menschen niet buiten hunne bezigheid. Ik zeg niet dat Streuvels niet “observeert”: zich buiten zijn onderwerp - menschen, dieren of land - plaatsen, kan hij echter niet. Zijn werk leeft minder van hun eigenaardig uitzicht, van hunne bijzonderheden en hunne uiterlijkheid. Hij heeft ze nooit als uitzonderingen getoond: hij-zelf vindt ze natuurlijk, en zijn grootste zorg is, ze in de natuur te situeeren, logisch en harmonisch. Buysse echter, hoewel geboren boer en hartstochtelijk gehecht aan zijn geboortegrond, behoort door zijne moeder tot den burgerstand, die in de stad zijne opleiding geniet. Hij zelf zal tot op den mannenleeftijd evenveel uren in Gent als op zijn dorp hebben doorgebracht. In de stad had hij zijne vrienden, leerde hij langzamerhand een vrijen blik krijgen op het landelijk leven. Zijn huwelijk maakt er een groot-stedeling van, een wereldburger, - die trouwens Amerika kent. En parallel met die ontbolstering loopt zijn letterkundige productie. Men vergelijke maar Het Recht van den Sterkste met Het Bolleken: men merkt onmiddellijk hoe in 't laatste werk de schrijver meer nuchter, objectiever, scherper, vooral ironischer is geworden. Het is geen meêleven meer: het is er-buitenleven, met een geamuseerden blik en een toegevenden glimlach. Het is bestand tegen medelijden. Het is wel zéér begrijpend, maar toch buiten-zich-gehouden stedelingen-werk. En nu wil ik het zeker niet uitmaken, wat het beste en schoonste, noch zelfs wat het echtste is...’
Cyriel Buysse is stellig onder al onze Vlaamsche prozaschrijvers de sterkste verteller. Laat anderen schitterender schilderen, met overweldigender woordkunst, - anderen weer scherper psychologische verborgenheden doorblikken, - niet één van het jonger geslacht overtreft hem als sappig, pittig, steeds onderhoudend verteller. Al contrasteert beider werk op honderd punten, om die ééne, groote gemeenschappelijke gave mag men Buysse naast Conscience plaatsen. Evenals dit met zijn grooten voorganger het geval was, heeft
| |
| |
Buysse voor elk nieuw boek iets te vertellen, dat het vertellen waard is, dat in ruimen kring belangstelling wekken kan, en dan weet hij op meesterlijke wijze den lezer te boeien van 't begin tot het eind.
In zijn jongst verschenen verhaal Het Ezelken (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) spreidt hij naast die behaaglijke vertellerskunst nog een zijner andere kwaliteiten - ook een der beste uit zijne mars! - ten toon, nl. zijn sputterenden, realistischen humor, dien wij voelen als product van het leven zelf en niet als een uitstraling van de eigen geestigheid van den schrijver.
De humor van 't Bolleken en van Lente viert weer hoogtij in dit verhaal van Juffrouw Constance, de kwezelachtige pastoorszuster, die haren broer verlaat omdat zij haar gezag ondermijnd gevoelt door dat van de meid Céline, en gaat inwonen bij een andere, nog scherper kwezel, Juffrouw Toria. Het samenleven dier twee vrome zusters met hun gemeenschappelijke verafschuwingen, hun potsierlijken oorlog tegen het sacrilegie der liefde bij mensch en dier, is in enkele van Buysse's gelukkigste oogenblikken geschreven geworden.
Ook de wijze, waarop de fleemende koster, een vroeger zwak van Juffrouw Constance benuttigend, haar fortuintje weet te kapen, in alle schijndeugd en -eere, is kostelijk ontwikkeld.
Het Ezelken is C. Buysse's vijf en twintigste boek. Hij heeft er op vorstelijke wijs zijn zilveren bruiloft met de Vlaamsche letteren mee gevierd. Het is ons een vreugde den knappen meester in dit werk in de volle kracht van zijn gaven te zien.
Buysse's onderwerpen zijn toch zoo door en door Vlaamsch en zijn wijze van voorstellen is ook zoo kleurig en ongedwongen - toch ook wel twee Vlaamsche eigenschappen! - dat men volstrekt niet merken zou, dat hij al zoo lang over den Moerdijk gehuisvest is, kwamen er in zijne laatste boeken niet sommige woorden voor, die voor onze Vlaamsche ooren wanklanken zijn. Dit is weer het geval in Het Ezelken, waar accuraat, dubiëeren, gefrustreerd, confraterneel, geïmponeerd, vrij sec groeten, op iets reflecteeren, enz., ergerlijke Hollandsche vlekjes zijn op een mooi Vlaamsch kleed. Anderzijds heeft het verblijf in Holland aan Buysse's stijl meer vastheid en lenigheid gegeven. Sedert verscheidene jaren kon men dien invloed ten goede vaststellen. Zoo verwonderde het ons zeker in Het Ezelken slordigheden aan te treffen als ‘er iets op verzinnen van eigen vinding’ (blz. 123) en ‘tot zij (de konijnen) goed vetgemest op hun beurt één voor één door Aamlie opgepikt en met een lekker sausje in een pannetje verorberd werden.’ (blz. 127).
Herman Robbers oordeelde in Den Amsterdammer van 26 Februari 1911, dat die stijlslordigheid de eenige vlek was, die het
| |
| |
zoo mooie werkje aankleefde en zegt tot den auteur: ‘Toe, mijnheer Buysse, een béétje minder sport en een beetje meer zorg voor de gratie uwer geestlijke bewegingen!’
Zoozeer als van de Buysse-viering hebben wij genot gehad van een nieuw flink optreden van Gustaaf Vermeersch.
Toen deze auteur voor enkele jaren slag op slag De Last en Mannenwetten, zijn twee naturalistische romans, van ruwe bouwkracht en koude ontledingscherpte getuigend, liet verschijnen, wekte hij de beste verwachtingen. Men mocht hopen, dat die buitengewoon begaafde treinwachter een der voorplanfiguren in onze Vlaamsche literatuur ging worden. De later verschenen novellen en schetsen waren echter ontgoochelingen. Vermeersch scheen zijn talent te versnipperen; zijn stoere, harde teekening van het ellendeleven, dat hem in zijn eerste boeken had aangetrokken, verliep in grillig zoekend gekrabbel. Dit was gelukkiglijk maar schijn, want op 't eind van 1910 heeft Vermeersch ons plotseling weer zijn oude kracht vertoond in den lijvigen roman Het rollende Leven (2 dln, C.A.J. van Dishoeck, Bussum).
Vermeersch brengt ons in dit boek in eene wereld, die misschien wel voor de eerste maal in de Nederlandsche letterkunde behandeld wordt, maar die de schrijver opentop kent, daar hij er jaren lang reeds midden in leeft, nl. de wereld der ondergeschikte spoorwegbeambten en -werklieden. De keus van deze omgeving, die zeker weinig uitzicht geeft op hetgeen men conventioneelerwijs poëtische literatuur noemt, verraadt al dadelijk den auteur, die van meet af in ons Vlaamsch letterbent optrad als een konsekwente naturalist, die in de donkere schaar der zwoegers en ellendigen geen enkel type onbelangrijk acht en zijn sympathie uitbreidt over allen, die lijden, hoe laag ze ook zonken, hoe onwaardig ze in de oogen der menschen ook schenen.
De spoorwereld is dan de achtergrond van dit boek. Het harde werk der treinwachters, machinisten en remmers bij weer en wind; hun vreugdeloos bestaan met te beperkte geldmiddelen; de misbruiken en verkeerde dienstinrichtingen, waaronder zij gebukt gaan; de ondeugden als diefstal, huichelarij, verklikking en andere meer, die op dien bodem als giftzwammen opschieten; de harteloosheid van menig diensthoofd; de initiatiefdoodende werking van den bekrompensten administratiegeest; het autocratisch optreden van meerderen tegen minderen en andere elementen nog maken de donkere kleuren uit van dit pessimistisch stemmend beeld. Geen enkel zonnestraaltje schijnt ooit dien socialen stand te verheugen; alles is er grauw en droevig en zonder uitweg naar klaarder horizonnen. Ware Het rollende Leven
| |
| |
verschenen in een land, waar werkelijk gelezen wordt, dan zou het om die sombere schildering van de spoorwereld zeker opschudding verwekken. Er zouden stemmen opgaan om verbetering in dien toestand te vragen, en zeer waarschijnlijk ook andere, die de schildering van al die spoorellende als te stelselmatig somber, te overdreven pessimistisch zouden veroordeelen. In België kan 't best, dat die bittere aanklacht zonder eenige echo blijft.
Als literair beoordeelaar hebben wij hier niet in de eerste plaats de waarheid van die sociale misstanden te onderzoeken. Wij willen er alleen op wijzen, dat hier, evenals in bijna alle sociale aanklachtromans, de aanklacht te scherp luidt, te eenzijdig. Gaarne erkennen wij echter dat de systematische aanklachtstoon hier aanneembaarder wordt, daar het wel blijkt dat de sombere kijk op de spoorwereld meer de subjectieve kijk is van den neerslachtigen, zwaartillenden hoofdpersoon van het boek, dan de objectievere kijk van een economist.
Arie Mulders is de figuur, die Vermeersch op dezen achtergrond in zeer hoog relief heeft geplaatst. Wij zien hem heel jong zijn dorpje verlaten om als treinwachter op het Staatsspoor dienst te nemen. Stap voor stap ontleedt de schrijver al de aandoeningen, die door dat nieuwe leven bij Mulders opgewekt worden. Zoo heel buitengewone dingen gebeuren er wel met hem niet, maar hij gevoelt elke onbillijkheid dieper, begrijpt eiken misstand scherper dan zijn ambtgenooten, die zich in hun lot beter schikken, juist omdat zij stomper van geest en gevoel zijn. Al gauw wordt Mulders gewaar dat de wereld, waarin hij thans opgenomen is, ongunstig is voor de goeden, die er meer lijden, juist omdat zij goed zijn. Hij walgt van de grofheid zijner gewetenlooze ambtgenooten, - leeft in angst en vrees voor de plagerijen, waarvan hij gedeeltelijk om zijn edeler natuur het slachtoffer is, - lijdt bitter onder de onrechtvaardigheden, die hem treffen, doch het meest drukt hem neer hetgeen hij voelt als de doelloosheid van het leven, dat hij moet ondergáán. Noodzakelijk moest Mulders bij de eerste gelegenheid opgaan in den anarchistischen droom van een idealen staat, steunend op wederzijdsch dienstbetoon, ‘dien droom voor al degenen, die niets dan meesters kennen’. 't Is een zekere Carna, een zijner chefs, die hem aan die theorieën helpt, doch weldra verliest deze ook Mulders' sympathie om de oneerlijkheden, diefstal enz. die hij op gezag dier theorieën meent te mogen plegen.
Ook het liefdeleven van Mulders volgen wij in al zijn pijnlijkdroevige ontwikkeling. Gekweld door het verlangen om de vrouw te kennen, waagt hij eerst met enkele reizigsters schuw-bloode vrijaadjes, die vergald worden door den onrustigen angst voor ambtelijke straffen en door het pijnigende gevoel, dat wat hij doet zondig is. Een ander maal
| |
| |
wordt zijn hartstocht opgewekt door een herbergmeid, die hem weldra bitter ontgoochelt als hij ze in de armen van een veekoopman aantreft. Daarna komt hij in inniger betrekking met een Waalsche dienstmeid van wie hij gevoelt, dat ze hem alleen ter wille is, gedreven door de hoop dat hij haar huwen zal. Zij offerde zich zelf aan hem zooals men offers brengt aan een afgod, die over gunsten beschikt. Dit gevoel vervult hem met walg. Hij ziet naar deze vrouw niet meer om en als hij later van Baeyens, een zijner collega's, verneemt, dat haar uit hun betrekkingen een kind geboren was, stelt hij zich tevreden met van tijd tot tijd aan Baeyens wat geld mede te geven voor de moeder van zijn kind. Hoe schrijnend hij bij wijlen de wroeging over zijn handelwijze ook voelt, laat hij zich in een nieuwe liefdesbetrekking wikkelen met een andere dienstmeid, Irma, ditmaal een meisje uit zijn streek. Mooi en juist gevoeld is de ‘heimatliche’ trek, die beide verliefden hier vereenigt en om zoo te zeggen voor de eerste maal in Mulders' leven een glimp van schoonheid en verhevener aandoeningen brengt door de kracht der jeugdherinneringen, die alleen dien ontgoochelde in een beter, vernieuwd bestaan konden doen gelooven. Hij trouwt met Irma, doch zijn ellendig bestaan verbetert er niet door. Zijn droeve, armoedige leven en dat van zijn gezin gaat Mulders dan weldra gevoelen als een soort van straf voor de schuld, die hij op zich laadde door die andere en haar kind aan hun lot over te laten. Dit mystieke gerechtigheidsgevoel drukt op hem gedurende al de jaren van zijn huwelijksleven en na den dood van zijn vrouw heeft hij noch rust, noch duur vóór hij de moeder van zijn eerste kind heeft teruggevonden. Alhoewel zij haar leven in ontucht heeft doorgebracht en hem zelf bekent aan een besmettelijke geslachtsziekte te lijden, meent hij haar toch te moeten huwen.
Genoot Mulders nu de bevrediging, die de betrekkelijke vergoeding aan zijn oud slachtoffer hem schonk, toch had hij nog geen rust. In zijn dienst ontmoet hij nog dagelijks bittere tegenheden, en zijn kinderen, die als vijanden tegenover hem staan, maken zijn leven hard en liefdeloos. In een geweldige scene met zijn harteloozen oudsten zoon sterft hij aan een hartslag.
In deze Schildering van Mulders' intiemer leven - den wezenlijken roman op den achtergrond van het spoorleven - staat Vermeersch heel sterk onder den invloed van bekende naturalistische motieven. Het thema van de rehabilitatie der gevallen vrouw, dat door Tolstoï in Opstanding en door menigen anderen Rus werd ontwikkeld, vindt hier een onloochenbaar echo. Ook de invloed van sommige Fransche naturalisten, die zoo gaarne naar de uiterste, schokkendste oplossingen grijpen, is hier werkzaam. De gansch bijzondere wraak, die
| |
| |
Mulders' tweede vrouw op een van haars mans dienstoversten neemt, is wel verwant met het Fransche naturalisme, dat ons meer dergelijke uitzonderlijke ‘documents humains’ aanbracht. Deze invloeden daargelaten, die aan de oorspronkelijkheid van het boek schaden, is Vermeersch' ontleding van Mulders intiem leven te waardeeren. Wij Kennen in Vlaanderen geen scherper gemoedsontleder dan hij. Al vertoont hij wel eens de keerzijde van zijn gaven, en al wordt zijn psychologische ontleding wel eens iets als ‘de razernij van het knaagdier’, dat alles, vezeltje voor vezeltje, uitrafelt en uitpeutert, - toch hebben wij den grootsten eerbied voor deze zijde van zijn talent. Al is zijn boek ons niet altijd sympathiek, toch erkennen wij onbewimpeld, dat het als psychologische studie misschien wel het sterkste is, dat wij in Vlaanderen ooit kregen.
Ook de bouw van het boek valt te loven. Er ligt een kunstige klimming in het belang, dat het opwekt, en de eentonigheid, die dreigend lag in het behandelde onderwerp, heeft Vermeersch gevat weten te vermijden.
Vermeersch' stijl is sedert zijn eerste werken zekerder en leniger geworden, doch te dikwijls nog noemt hij de dingen niet raak met hun echte namen; te dikwijls is zijn stijl nog een zweven op vele woorden rondom de werkelijkheden, die hij te zeggen heeft.
Een boek, dat om zijn socialen en politieken achtergrond bij een waarlijk lezend volk ook groote opschudding zou verwekken, is H. Plancquaert's Jan Vleminx, een verhaal uit den tijd van de opkomst der christene Democraten in Vlaanderen (C. Moeyaert, Brugge). Dit werk, met de warmte en den hartstocht van een apostel geschreven, schildert ons levendig en kleurrijk den strijd tusschen de opkomende landelijke democratie en de geestelijkheid verbonden met de kasteelheeren. In literair opzicht staat het ver van een werk als Le Vent dans les Moulins van C. Lemonnier b.v., dat ook dien strijd tot onderwerp heeft; maar het is stellig de bekommering van een man van de daad als H. Plancquaert niet geweest, een in kunstopzicht mooi verhaal te leveren. Hij heeft in de eerste plaats een brok partijgeschiedenis en tevens een propagandawerk willen leveren en als dusdanig verdient zijn werk veel belangstelling.
Door dergelijke tendenzbekommeringen laat ook A. Sevens zich hoofdzakelijk leiden in zijn literair werk. Zijn Schoolmeester was een pleidooi in romanvorm ten voordeele van den leerplicht; zijn nieuw verhaal Moeders Hoogmoed (bij den schrijver, Steurstraat, 7, Gent) is een overtuigend betoog over de noodzakelijkheid van een degelijk vakonderwijs voor het Vlaamsche volk. De vorm van den roman is voor Sevens het best gepaste middel om zijne denkbeelden bij het volk
| |
| |
te doen ingang vinden, en werkelijk, wanneer men boeiend en eenvoudig vertelt zooals hij het doet, verwondert het ons niet, dat men tot het volk doordringt. Moeders Hoogmoed bezit de oude goede eigenschappen van de Vlaamsche verhalen uit Conscience's tijd. Het is degelijke volkskost en wie zal durven beweren, dat wij, trots onzen hedendaagschen letterkundigen rijkdom, daar in Vlaanderen geen dringende behoefte aan hebben?
Om van Plancquaerts's en Sevens' werk naar Karel Van de Woestyne's Afwijkingen (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) en André de Ridder's Gesprekken met den wijzen Jongeling (Boekhandel Flandria, Antwerpen) te komen, moeten wij een afgrond over. De twee eersten zwoegen en kommeren om een hooger bewustzijn te blazen in hun volk, dat zij ons als een nog dommelende, ongelukkige massa schilderen, en de twee laatsten, kinderen van datzelfde volk, komen aandragen met teerbroze voortbrengselen van een hyper-cultuurstand. Wat een afstand tusschen die twee uitersten! En niet zonder eenige onvoldaanheid zoeken wij in onze huidige literatuur naar al de schakels, die, in 't belang van ons normaal en volledig volksleven, deze twee uitersten zouden behooren met elkander te verbinden. Waarlijk het is wel zooals H. Robbers schreef in Elseviers Tijdschrift (Nov. 1910): ‘De ontwakende cultuur in Vlaanderen geeft den indruk van een brand, die op enkele punten - dat zijn de hoofden-en-harten der groote Vlaamsche kunstenaars en geleerden - fel opvlamt, maar in andere streken niet dan smeulend voortwoekert.’
Die Afwijkingen zijn een zeer bijzondere verzameling korte stemmingen en impressies, waarin de schrijver over eigene bittere of hoogernstige zielsaandoeningen spreekt alsof hij er thans al zoo zeer buiten stond, dat hij er om lachen kan. Dit is meer het geval in Van de Woestijne's proza. Robbers zegde het: ‘in zijn proza geeft hij de ondervindingen van zijn ziel als een hooge farce weer; bijkans al deze stukken zijn eigenlijk sublieme grappen.’
W. Kloos is niet goed te spreken over zekere taal-afwijkingen, die Van de Woestijne zich in dit boekje veroorlooft. In den Nieuwen Gids van Februari 1911 schrijft hij o.m. daarover: ‘Neem maar de eerste bladzij, en zie wat men daar leest: O kinderen die aan me staart. Wie goed Nederlandsch wou schrijven, zou hier natuurlijk moeten zetten: die me aanstaart. - En gij jonge menschen, die... komt, een neurielied op uwe lippen, als koelen honig, dit koelen honig (in den eersten naamval) is een fout, zooals, terecht, op de lagere school reeds als een doodzonde geldt, evenals enkele regels verder nieuwen druif (4e naamval), waar dit vrouwlijke woord dus manlijk genomen wordt. En ten slotte, op het einde derzelfde bladzij, spreekt de schrij- | |
| |
ver van door den luisterenden lucht! Verbeeld u, dat iemand in het Fransch, in een ernstig letterkundig kunstwerk zou durven schrijven: le mère, de la père, fouten dus, die toch volstrekt niet erger zouden zijn dan de hierboven vermelde uit Van de Woestijne's taaleigen, ik geloof zeker dat de heele pers der Republiek hem in het ootje nemen zou.’ Dat Kloos ongelijk heeft zouden wij nu ook niet durven beweren.
De Gesprekken met den wijzen Jongeling wekken ook zoowat dien indruk van ‘hooge farce’ door den stillen humor, waarmede daar gedisserteerd wordt over allerlei emotie's, doch hoofdzakelijk over het ‘geslachtsbijzondere’, dat den wijzen jongeling vreeselijk te pakken heeft. In zijn redeneeringen doet die decadente jongeling wel eens denken aan Rupert Sörge, evenals de Ridder's verzorgde schildering van het grootsteedsche bar-leven al eens de bar-beelden uit het Ivoren Aapje voor den geest roept. Hoofdstukken als Music Hall, De neurasthenieke Sater, De Nixe e.a. leveren echter een niet gewoon kunstgenot en vertoonen zooveel persoonlijke gaven, dat wij De Ridder's werk in vele handen wenschen.
Jef Buyse gaf Gesprekken men den dwazen Jongeling (Roesselare, J. De Meester) uit. Over dit boek schreef H. Van Loon in De Gulden Winckel (Mei 1911):
‘Die Dwaze Jongeling is een pias, die in de moderne litteratuur meer vertoond is. Een anti-conventioneele, die niets dan dingen doet, die de gemiddelde mensch “dwaas” scheldt, die ons dus als slachtoffer van zijn groote en innige menschelijkheid verschijnt, weshalve wij hem met onze kleine en brute menschelijkheid moeten beminnen en bewonderen. Dat wij dit dézen jongeling niet doen, is de schuld van den schrijver, die het met hem niet zoo ernstig nam. We bespeuren niet anders dan negatieve eigenschappen, die wellicht het geheele werk dat negatieve geven. Ook kunnen we de voor ons eergevoel pijnlijke gedachte niet van ons afzetten, dat de schrijver ons, lezers, een weinig in het ootje neemt. Als ik morgen hoor, dat dit boek een parodie op zekere litteraire levensbeschouwing voorstelt, verbaas ik me niet. Toch zie ik hierin de ernstige uiting van een student, die, zooals op dien leeftijd in dergelijke omstandigheden méer voorkomt, een soort van dubbel leven lijdt, van vroolijken buiten- en zwaarmoedigtobbenden binnenkant, en dat nu de dwaze jongeling den binnenkant van 's schrijvers eigen persoon voorstelt, die, van het standpunt van den buitenkant bekeken, natuurlijk lichtelijk-ironisch “dwaas” dient te heeten. De bedoelde categorie is dan geneigd, dit dubbel-zijn zeer ernstig te nemen; een ongevaarlijke afwijking, die spoedig verdwijnt. Ook de heer Buyse, vertrouw ik, zal dezen zwarten tijd, deze moderne “Snikken en Grimlachjes” snel en ongedeerd te boven komen.’
| |
| |
De behoefte aan minder hyper-cultuur-letteren wordt ook zeer sterk gevoeld door J. De Cock, die ons een geurige verzameling Bloemenhoedjes schonk (Brugge, uitgave der Kunstkamer Kerlinga).
‘Jonge dichters, schreef De Cock eens in Vlaamschen Arbeid, stelt uwe kunst in den dienst van uw volk; uw kunst zal er bij gedijen. Terug naar Conscience. Werkt in zijn geest, maar met de rijker taalen kunstmiddelen van onzen tijd. Treedt in het spoor van Rodenbach, want Rodenbach was Conscience in verzen. Beluistert de levende sage en legende van uw stad en uw dorp, verdiept u in de geschiedenis van onze helden en onze heiligen, en herschept ze in uw ziel - ik onderstel dat ge kunstenaars zijt - tot zelfstandige levende gewrochten.’ Het verwondert ons dan geenszins, dat De Cock, door dergelijke gedachten geleid, in de Middelnederlandsche Maria legenden van Dr C.G.N. De Vooys heerlijke bouwstof meende gevonden te hebben. Hij schrijft zelf daarover: ‘Daar heb ik een heerlijk kluifje aan, dacht ik. Ik wil eens beproeven of ik die naïeve, aardige, vrome verhaaltjes kan navertellen: misschien zal ik er het Vlaamsche volk nog een beetje mee plezieren.’ - ‘Zeker zult gij dat doen!’ zouden wij, na lezing der Bloemenhoedjes, tot De Cock willen zeggen. Er gaat uit die dichterlijke bloempjes der middeleeuwsche vroomheid een geur op, waarvan niemand de fijnheid kan ontkennen, en in De Cock's moderne bewerking is de oorspronkelijke geest dier legenden ongeschonden gebleven. Wij hebben oprecht genoten van die verhaaltjes. In hun nieuw kleedje zijn ze ons zoo lief als in hun oud. Van Zuster Bertken en den ‘Korporaal’ geeft b.v. een toonbeeld van naïeven, dichterlijken verhaaltrant. Onder de eerbiedige vingeren van De Cock hebben de teerbroze middeleeuwsche Mariabloempjes niets van hun gratie verloren.
Onwillekeurig komen wij zonder overgang van de Bloemenhoedjes naar Karel Van den Oevers dichtbundeltje Godvruchtighe Maen-rymen of Liefde-suchten opgedraeghen aen onsen Heer Jesus Christus die den nacht deser werelt verlicht. Waren die versjes 't werk van een dichterlijk en suyverlyck kloosterbroederken van voor een paar eeuwen, wij zouden 't licht gelooven. Er ligt een kinderlijk lieve en innige vroomheid in dit behaaglijk boekje, doch wij kunnen ons, trots die eigenschappen, niet onttrekken aan den indruk, dat wij bier met een half cerebrale ‘Spielerei’ te doen hebben. Van den Oever's pastiche van 't zeventiende-eeuwsche Nederlandsch wekt noodzakelijk het vermoeden, dat hij zich met zijn gevoel ook in een bepaald tijdstip van 't verleden heeft willen situëeren. Waarom anders die archaïsche vorm, zoo 't uitgedrukte gevoel ook niet archaïsch bedoeld is? Nu blijkt het gevoel nergens speciaal archaïsch en wat Van den Oever in zeventiende-eeuwsche Nederlandsch schrijft kon hij ons
| |
| |
gerust in negentiende-eeuwsche taal en trant geven. 't Zou dadelijker en zekerder op den hedendaagschen lezer ingeslagen hebben.
Als 't silvren maentje flauwt in 't dunne veltgesmoor,
en dobbelt neerwaarts ziet in stroompjes en moerasjes
is 't soet mij, ga te slaen hoe haer vervaekte gloor
op 't kruyvent wolksken gloedt en wemelt in de plasjes;
och Heer, och God, hoe schoon... De starren druylen noch
door 't lommervol geblaert der klaer-vergulde boomen;
het lantschap dommelt grau als onder mellecksogh
dat 't silvren maentje doet op Gods landtouwen stroomen;
och Heer, och God, hoe schoon... Geen vogel loost een clacht,
de cruyderen zijn stil, de loovers sijn aen 't slaepen...
Wat wonders overal... hoe jeughlyck is die nacht...
Ach Heer, wees in 't gheluck mijn wacht, mijn weer, mijn waepen
Hagelinde van Piet van Assche (Antwerpen, L. Opdebeeck) schijnt wel wat te zijn, doch in den grond is het niets. Mooie Hagelinde, een naïef, gevoelerig hart, droomt van een engel, die haar meetroont naar een ideaal gewest, waar alleen reine wezens in ongeëvenaard geluk leven. Daar kust hij haar ‘om haar wezen te louteren en opdat ze nooit zou bezoedeld worden door het kwade.’ - Dat krijgen wij bij wijze van praeludium. Als Hagelinde nu een tijdje nadien wakende is, verschijnt haar een jonkman, fraai van leden, maar droef van zinnen; zijn naam is Elias. Hij was nu de lang verwachte... Zij was de ideale vrouw zijner droomen... En dadelijk gaat het aan den gang: liefdesextaze, communie der zielen, fluisteren van namen, kijken in elkaars oogen, zwerven door geurige wouden, zweven in aether, - die ganze Schwärmerei! Doch Elias heeft er al gauw zijn bekomst van. Deze jonkman lijdt aan een tamelijk vaag omschreven mengsel van afkeer voor zich zelf, levenszatheid en Weltschmerz, dat hem naar den dood verlangen doet en hem tot afbreken met Hagelinde noopt... Zij zien elkaar nog eens op een voor 't droeve scheiden zeer passend droeven herfstdag en dan niet meer... Hagelinde schrijft nog wel een brief, opdat hij wederkomen zou, - doch Elias laat zich niet vermurwen... En Hagelinde blijft alleen, nu ook vol doodsverlangen.
De psychologie van dit stukje, dat, trots al zijn pogen om modern voor te komen, nog vast wortelt in een soort van Livarda-romantiek, is schraal en oppervlakkig. Elias is vermetel genoeg zijn geval zoowat te vergelijken met dat van Romeo en Julia, Tristan en Isolde en andere tragische geliefden! Neen, ijle, schimmige Elias, die moogt gij nog als geen bet-over-grootouders opvorderen! Het goede van dit boekje ligt in zijn echt doorvoelde, stemmingsvolle woudpoëzie en zijn zangerige, dichterlijke taal.
L. Baekelmans noemt zijn Sinjoorkens (Antwerpen, L. Opdebeeck) een ‘bundelken losse bladzijden en verspreid schetswerk,
| |
| |
geschreven in verloren uren, (hem) dierbaar in hun schamelheid ter wille van herinneringen.’ Ei, ons ook zijn ze lief, die plezierige, sappige bladzijden, waarin de heele Baekelmans op-zijn-best tot ons komt. Het teerhartig Sinjoorken en zijn wederwaardigheden, de Sinjoorkens buiten met hun epische hinderlaag tegen twee verliefde negers, Het Hemd van den Archivaris, en andere snipperingetjes meer zijn alleronderhoudendst. Daar hebt ge zelfs Sinjoorken op Reis, een eenvoudige beschrijving van een reisje naar Luxemburg, waar Baekelmans heel mooi stemming in weet te houden.
Prinskensdag (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.) is de eersteling, waarmede Ary Delen onder de ‘bundelende’ Vlaamsche literatoren rang neemt. De vier verhaaltjes Prinskensdag, Ratten en Fokken, Meezenvangers, Een zomersche Zondag zijn pittig en frisch en met vaardige, vlugge hand geschreven. Wij wachten met vertrouwen steviger werk van Delen.
Jeugd van Frans Verschoren (Zeist, Meindert Boogaerdt Jun.) bevat zes verhalen uit het kinderleven, die wellicht meer genot aan volwassenen dan aan kinderen zelf zullen verschaffen. De zorgvuldig waargenomen kinderpsychologie en de sierlijk schilderende stijl, de twee voornaamste eigenschappen van het boek, zijn immers maar volkomen te genieten voor literatuur-proevers. Onze voorliefde gaat naar het guitige verhaal Van een Jongen, die geluk had. Het tintelt van leven en waarheid. Schoolbengels als die geluksvogel van een Fiele zal Verschoren wel gekend hebben. Sooike en zijn Vriendjes zou ons evenzeer behagen, ware het niet gebouwd op een motief, dat wij sedert Streuvels' prachtigen Speeldag wat te dikwijls zagen gebruiken door jonge Vlaamsche schrijvers, nl. de onverwachte, door haar plots invallen sterk schokkende tegenstelling tusschen onbezonnen wild vroolijk kinderspel en een brusk ongeluk, dat een der robbedoezen treft. Max van Vijve benuttigde dit thema in Tusschen Leie en Schelde, H. Baccaert in St-Merten, en Verschoren doet het weer in Sooike. De Vlieger met zijn aandoenlijk gevoel, dat uit de verte aan Van Beers' Op krukken herinnert, Van Ouderzorg en kindervreugde, Karossen en het prettige IJdelheid volledigen Verschoren's bundel tot een der beste, die wij in den laatsten tijd in Vlaanderen te lezen kregen.
Uit mijn Vlegeljaren (Antwerpen, L. Opdebeeck) en Van schoone Dingen (Gent, I. Vanderpoorten) van Victor Naveau, leeraar aan het Koninklijk Atheneum te Antwerpen, bevatten ook verhalen uit het kinderleven. Potteriekermis, 'n Namiddag School, Kinderspel, Vacantie en Op den Toren uit den eersten bundel zijn plezierige bengelgeschiedenissen; Pierke, Naar Hakendover en Wit en blauw uit den tweeden bundel zijn inniger verhaaltjes van kindervroomheid. In
| |
| |
beide genres weet de schrijver een geschikten toon te vatten, alhoewel hij in Van schoone Dingen, waar hij zich niet altijd beperkt tot het objectief ontleden van hetgeen in het vrome kindergemoed omgaat, dikwijls eigen beschouwingen van stichtelijken aard ten beste geeft, die wel eens wat declamatorisch aandoen naast de eenvoudig verhalende, natuurlijker gedeelten.
Hoogst verdienstelijk komen ons de verhalen voor, die Felix Timmermans bijeenbracht in Schemeringen van de Dood (Maldegem, V. Delille). Deze jonge Lierenaar is de tegenvoeter van zijn stadgenoot Verschoren. Waar de laatste maar oogen heeft voor het reëele, tastbare, kerngezonde leven, gaat de eerste zich met voorliefde vermeien in de schemerklaarten van een geheimzinnig leven, dat hij voelt in oude vervallen huizen, doodstille kloosters, kelders, graven en verlaten, uitgestorven stadswijken, - een leven dat huivert om ons als een vage aanvoeling van ongekende krachten, die rondom den mensch waren. Met een prijzenswaardige lenigheid van gevoel en taal weet Timmermans die mysterieuze wereld voor ons te doen opleven. Er komt uit zijne schetsen een aandoening, die aan de verschrikkingsliteratuur van Poe en aan de mystiek van Maeterlinck tegelijk doet denken.
Een lezenswaard boekje is stellig ook Landelijk Minnespel, het Verhaal van een Dag te Lande met Voorhang en Aanhang door F.V. Toussaint van Boelaere (Halle bij Brussel, Toussaint-Crick). De boereknecht De Langen is verliefd op Zalia, de meid der hoeve, waar ze samen werkten. Hij wil haar trouwen, doch verscheidene malen was hij reeds bezweken onder de verleidingen van de pachteres bij wie hij in dienst was, een soort van landelijke Mevrouw Putiphar, die hem boven haren echtgenoot verkoos. Deze zwakheid zou aan het ‘minnespel’ een tragisch verloop geven. Op den dag zelf, waarop De Langen aan Zalia hare hand vraagt, bezwijkt hij weer onder de verzoekingen der pachteres. Gebelgde Zalia, die er van weet, verwittigt den boer, die naar de jaarmarkt was. Onverwacht keert die in den nacht terug, lokt De Langen door een list in den paardestal, slaat er hem met hulp van een handlanger dood en legt hem onder den hengst, om te doen gelooven aan een ongeluk. - Een onbedreven schrijver zou van dit verhaal, dat zoo gemakkelijk tot brutaal realisme en romantische schildering aanleiding geeft, al licht iets gewoons, zooniet onsmakelijks gemaakt hebben. Die klip heeft Toussaint met prijzenswaardige gevatheid vermeden. Zijn werk is lang niet banaal en over het algemeen heel leuk. Hij vertelt zonder schijnbaren hartstocht, koel zelfbeheerschend, met een wellicht ietwat te ver gedreven afschuw voor een gewonen trek, - afschuw, die naar gezochtheid overhelt - met een stille neiging tot humor, die echter nooit uitbundig
| |
| |
doorbreekt. Toussaint behandelt dit landelijk verhaal met een verfijnde artisticiteit, waaraan wij in dit genre niet gewoon zijn. Wij gaan niet beweren dat deze wijze van behandelen de beste is, maar 't is zeker al geen geringe verdienste een landelijke vertelling anders in te kleeden en te voelen dan meesters in het vak als Streuvels en Buysse.
Rafaël Verhulst's drama in vijf bedrijven, Semini's Kinderen, dat door de stad Antwerpen en door den Staat (1904-1907) met den driejaarlijkschen prijs voor tooneelletteren werd bekroond, is eindelijk verschenen bij C.A.J. van Dishoeck, te Bussum. Dit stuk, dat ons een beeld wil geven van het teugellooze, driest wilde Antwerpen uit den aanvang der 12e eeuw, is grootsch opgevat, zooals wij het van den schepper van Jezus den Nazarener mochten verwachten. Het is een dier werken, die getuigenis afleggen van mannelijke scheppingskracht, rijke verbeelding en dichterlijken hartstocht, zooals wij er in onze hedendaagsche letteren zoo weinig krijgen. Wij wenschen zeer oprecht dit treurspel zoohaast mogelijk te zien opvoeren, om er de schoonheid ten volle van te kunnen genieten.
Op het gebied der letterkundige geschiedenis verdient een gansch bijzondere melding: Anna Bijns, haar leven, hare werken, haar tijd (1493-1575), door F. Jos. Van den Branden (Antwerpen, V. Resseler). Dit werk is de vrucht van menigvuldige opzoekingen en ernstige studie. Het brengt heel wat nieuws aan over de zoogenaamde Antwerpsche Saffo, wier leven ons nagenoeg onbekend was gebleven. In 1887 had F.J. Van den Branden in de tweede uitgaaf van het Biographisch Woordenboek, dat hij met Frederiks uitgaf, reeds de voornaamste zijner opsporingen in een bondige levensschets der dichteres medegedeeld, doch thans herhaalt hij ze uitvoeriger en plaatst Anna Bijns in de lijst van haar veelbewogen tijd. Het werk is in een boeienden, aangenamen verhaaltoon geschreven. Alleenlijk valt te betreuren, dat de schrijver zoo weinig zijn bronnen vermeldt. Van tijd tot tijd verwijst hij wel naar de Antwerpsche scabinale protocollen of andere archiefstukken, doch veel te dikwijls zoeken wij vruchteloos naar de voetnota, die ons het bewijs van de eene of andere bevestiging aan de hand zou moeten doen. Wij zijn door de hedendaagsche wetenschappelijke uitgaven zoo zeer aan overvloedige bronnenopgave gewoon gemaakt, dat het onaangenaam aandoet in dit anders zoo degelijk boek op dat punt zoo karig bedeeld te worden.
Van den zoo werkzamen folklorist A. De Cock verschenen twee werken. Het eerste, Spreekwoorden en Zegswijzen over de Vrouwen, de Liefde en het Huwelijk, verzameld, taalkundig verklaard en folkloristisch toegelicht (Gent, A. Hoste) is een rijke verzameling geijkte volksgezegden over de deugden en hoedanigheden der vrouw, over
| |
| |
hare ondeugden en gebreken, over de vrouw als maagd en als vrijster, over het trouwen, over de bevalling, over de vrouw als moeder, als weduwe, enz. Het tweede werk (in samenwerking met Is. Teirlinck) is het tweede deel van het Brabantsch Sagenboek, dat ons de legenden of echt christelijke sagen aanbrengt (Gent, A. Siffer). Wij vinden er Ons Heere-legenden, Maria-legenden en Heiligen-legenden in, ten getale van 316. Een rijke oogst! In beide werken valt de uitgebreide belezenheid te loven. Ook niet-folkloristen zullen met genoegen deze werken lezen.
William Morris en zijn invloed op het Boek, door Emm. de Bom (Amsterdam, Spenbuur en Van Seldam) is een ernstige, fraaie studie over den bekenden voorman der Engelsche arts and crafts-beweging. Het werkje is prachtig uitgegeven; een lief bezit voor al degenen die houden van degelijkheid in mooien vorm.
Beethoven, een kunst- en levensbeeld, door M.E. Belpaire (Antwerpen, L. Opdebeeck) is een boek van bewonderende liefde, met op den lezer overslaande warmte gschreven. Gelukkig wie een kunstenaar zoo bewonderen en vereeren kan! Men leest dit boek in één adem uit. Het documentaire gedeelte onderhoudt en boeit, het beschouwende sleept mee en verheft. En als men alles gelezen heeft, is men zoo dankbaar, dat men zich schamen zou te vitten over hier en daar een oordeel, dat men zelf niet onderschrijven zou. Geen edeler hulde kon in dit Beethoven-jaar aan den schepper van de Missa Solemnis gebracht worden.
W.G. van Focquenbroch, een keus uit zijn werk met een inleiding, door Lode Baekelmans (Antwerpen, V. Resseler), wil zijn een soort van rehabilitatie van dien koddigen dichter, wiens ‘gedachten en woorden, zooals Michiel De Swaen in zijn Rijmkonst schreef, de Musen vernedert hebben tot onder de voeten van het grauw.’ De studie van Baekelmans is heel knap; zij laat ons een nieuwe zijde van het talent van dien schrijver waardeeren. Bij het lezen der keus uit Focquenbroch's gedichten konden wij echter niet nalaten te betreuren, dat Baekelmans' degelijke arbeid niet aan een waardiger onderwerp werd bested. Nu lijkt zijn werk wel een rijke, kunstige poort voor een armelijk huisje.
Bij A. Oosthoek te Utrecht verschijnen thans Utrechtsche Bijdragen voor Letterkunde en Geschiedenis, waarvan wij er een drietal ter inzage kregen. Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: Hoe sy vrou Lortse verheffen, uitgegeven met inleiding, aanteekeningen en woordenlijst door Dr. E. Neurdenburg, is de herdruk van een uiterst zeldzaam geworden rederijkers-tooneelstuk, dat tusschen 1497 en 1501 te Antwerpen verscheen bij R. van den Dorpe. Daarin wordt verteld hoe
| |
| |
vrouwe Nyeuvont met de advocaten Loosheit en Practike overeenkomt om ‘en nyew sanctinne’, Sinte Lorts (afleiding van lortsen, leuren; bij uitbreiding, bedriegen), de verpersoonlijking van het bedrog in den ruimsten zin van het woord, te verheffen. Zij laten de nieuwe heilige in een ‘casse’ ronddragen, en overal wordt zij geëerd door den zot Schoontooch en zijn marot Quaet- ende Waerseggen, door Meest Elck en zijn zonen Die Sulcke, Veel Volcs, Tcommuyn en andere meer. Dit brengt vrouwe Nyeuvont en haar handlangers veel voordeel aan. De tekst van dit werk wordt hier in photographische reproductie gegeven met de enkele oorspronkelijke houtsneden. De aanteekeningen en woordverklaringen, alsook de algemeene beschouwingen, waarmede Dr. Neurdenburg den tekst ophelderde, zijn van 't beste wetenschappelijk gehalte en maken dit boek tot een echte modeltekstuitgaaf. Aan allen, die in Vlaanderen in onze oude literatuur belangstellen, bevelen wij het warm aan.
Met denzelfden lof kunnen wij gewagen van Duyfkens ende Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminden binnen Jerusalem, uitgegeven door Dr. H.J.A. Ruys. Dit eens in Vlaanderen zoo populaire boek van Boetius à Bolswert, dat zulk eigenaardig licht werpt op het zieleleven van ons volk in de 17e eeuw, wordt ons hier gegeven met uitvoerige kantteekeningen over den schrijver, de bewerkingen en vertalingen waartoe het boek aanleiding gaf, en verklaringen van allen aard. Ook de lieve plaatjes van de oorspronkelijke uitgaaf worden hier gereproduceerd.
Tot dezelfde Utrechtsche Bijdragen behoort Bijdrage tot de Geschiedenis van het Natuurgevoel in de middeleeuwsche Nederlanden, door Dr A.E.C. Van der Looy Van der Leeuw. De schrijver volgt de ontwikkeling van het natuurgevoel vóór en na de gebroeders Van Eyck. Hij toont aan hoe de Nederlandsche Middeleeuwers den bodem, het water, den hemel, den plantengroei en de dieren zagen, hoe zij licht en perspectief opvatten en ook het visueele gevoel in de letterkunde wordt besproken. Bij dit oorspronkelijke werk is een afzonderlijk platenalbum gevoegd.
* * *
Onder de vele tijdschriftartikelen, die in de laatste maanden onze aandacht vergden, verdient stellig in ruimen kring gelezen te worden het Spelling-vraagstuk van C. Scharten-Antinck in den Gids van Februari ll.. In het spelling-debat, dat sedert ettelijke jaren sommige Nederlandsche gemoederen in opschudding brengt, is het stellig in dit artikel, dat voor de eerste maal nieuwe beschouwingen ont- | |
| |
wikkeld worden. Sedert Kollewijn's betoog kregen wij al niet veel meer dan napraterij en uitbreidingen van de door hem gestelde beginselen - de beginselen der philologen in den engeren zin van het woord. C. Scharten geeft ons de beschouwingen der literatoren. Zijn opstel is in den grond het aanvullend commentaar van het protest, door een zeer aanzienlijke groep Hollandsche letterkundigen tegen de vereenvoudiging uitgegeven. In Vlaanderen moet Scharten's opstel, dat nu ook in de Wereld-Bibliotheek afzonderlijk verschenen is, ernstig overwogen worden. Het gevaar der vereenvoudigde spelling ligt volgens Scharten niet zoo zeer in de wijzigingen, die aan de spelling van De Vries en Te Winkel gebracht worden, maar in de heele taal-opvatting van de vereenvoudigers, die, uitgaande van het beginsel: ‘Schrijf zooals ge spreekt’, ons een taal in sjamberloek zonder schoonheid opdisschen. Scharten komt met klem op tegen de bewering, dat alleen de gesproken taal de levende taal zou zijn. De beschaafde gesproken taal in Nederland is iets zeer armoedigs.
De Nederlander is niet, zooals de Franschman of de Italiaan b v., verslingerd op het mooie woord, op de sierlijkste zinswending en een onberispelijke uitspraak; met de taal-gemakzucht, hem eigen, spreekt hij slecht uit en stelt zich tevreden met het allergewoonste woord. De levende taal ligt ook in hetgeen door de lectuur innerlijk in ons zelf gaat leven. De taal en haar overvloed ligt niet alleen in hetgeen men ‘algemeen beschaafd Nederlandsch’ heet, maar ook er boven, er onder en er naast, in de taal der hoogste standen, der calvinistische bijbelvasten, der joden en der boeren. Ook van een paedagogisch standpunt uit bestookt C. Scharten de Vereenvoudigers, hun negen vereenvoudigingsregels en hun Woordelijst. Hij wijst op menigvuldige inconsequentie's, die in de Kollewijn-spelling bleven bestaan, op de onvoldoende regeling van de spelling der bastaardwoorden, enz. Met àlles wat Scharten vooruitzet kunnen wij ons niet vereenigen. Zoo vragen wij ons b.v. af waar Scharten vernam, dat Rodenbach de ij van den uitgang lijk als een ‘zoeten ie-klank’ hoorde. Dit is verkeerd. Doch dergelijke kleinigheden verzwakken geenszins het betoog van Scharten, dat aller aandacht verdient.
't Is wel in de tijdschriften, dat men het eerst zekere nieuwe figuren in de letterkundige beweging kan zien opduiken.
Onder de namen, die ons daar in de laatste tijden troffen, is er een die ons bijzonder sympathiek geworden is, en dien wij hier bij het eindigen dezer kronijk gaarne aan onze lezers bekend maken. I. Oorda is die naam, pseudoniem, naar het schijnt, van een West-Vlaamsch priester, leeraar aan het college te Thielt. I. Oorda prezen wij hier vroeger als schrijver van een bewonderende studie over
| |
| |
Rodenbach. In Jong Dietschland verschijnen thans van denzelfden schrijver, bijna in elke aflevering, studies over kunst, onder den algemeenen titel: Uren Bewondering voor groote Kunstwerken. Deze opstellen behooren tot het beste proza, dat heden door Vlamingen geschreven wordt.
Maurits Sabbe.
|
|