Het Nederlandse Volkslied.
Dr. H. Wirth, Der Untergang des niederlandischen Volksliedes (Den Haag, M. Nijhoff, 1911; XVI + 357 blz. 8o; 10 fr. 50 c.)
Een zonderling boek. Het is een soort van geschiedenis van het Nederlandse volkslied, maar eigenlik alleen een geschiedenis van de omstandigheden die de ontwikkeling van het volkslied gestremd hebben, tot dat ze het eindelik volkomen hebben doen ten ondergaan. Op die wijze krijgen we een geschiedenis van de letterkunde, - Maerlant en Boendale, de Rederijkers en Casteleyn, Hooft en Huygens, Vondel en Cats, Bredero en Bilderdijk, Multatuli en de Nieuwe-Gidsers, - ook een geschiedenis van de huishoudkunde en van de godsdienst - steden en patriciërs, veefokkerij en ruilhandel, Catholicisme en Calvinisme.
Daar zijn zeer merkwaardige en oorspronkelike beschouwingen in: het voortleven van de heidense wereldbeschouwing in de catholieke middeleeuwen, de afkeer van het Calvinisme voor volkskunst, het onnatuurlike en antinationale in de patriciërsbeschaving.
Maar mag men beweren dat het volkslied dood is, alleen omdat er weinig of geen nieuwe liederen ontstaan, zonder na te gaan wat er van het oude nog overleeft, terwijl men tevens bekent dat er een herleving is?
Dat we geen volksliederen, doch alleen onmogelike deuntjes op straat en op de kermissen horen, zal wel niet een eigenaardigheid van het Nederlandse volk zijn, doch zo wat ongeveer overal voorkomen. Het volkslied is uit zijn aard bestemd voor de arbeid en de gezellige bijeenkomsten; dat het daar heelemaal verdwenen zou zijn, kunnen we moeilik geloven.
Dit brengt ons tot de vraag in welke zin het niederländisch