De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Mechanica en Philosophie.De astronomie beschrijft de bewegingen der overgroote hemellichamen, en de radiologie gaat de uiterst fijne deeltjes na van de eensoortige grondstof, waaruit al het bestaande is opgebouwd. Tusschen beide staan de physica en de scheikunde, die middelmatige massa's, atomen en moleculen, tot het voorwerp harer waarnemingen hebben gemaakt. De genoemde hoofdvakken der natuurkennis hebben dus eigene gebieden. Daar zij echter alle vier van mechanischen aard zijn, en de verkregen uitslagen door middel van een gemeenschappelijk eenhedensysteem weten uit te drukken, heerscht er over het geheele terrein de beste verstandhouding. De steeds gevolgde onderzoekingsmethode is overigens de eenig-wetenschappelijke. Feiten worden opgemerkt, zorgvuldig waargenomen, wiskundig ontleed, en tot het opstellen van formulen en wetten benuttigd. Doet zich dan later een reeds onderzocht proces nogmaals voor, dan is de gang der verschijnselen voorop gekend. Zegt men ons bij voorbeeld, dat een vallend voorwerp op een gegeven tijdstip eene gegeven snelheid bereikt of eenen gegeven weg afgelegd heeft, dan hoeven wij slechts de valwetten te kennen om de vaart van het voorwerp totaal te kunnen beschrijven, en om te weten welke snelheid of welke afgelegde weg met een willekeurig gekozen oogenblik overeenstemmen. Of vernemen wij dat een quantum rietsuiker aan de hydrolyseerende werking van een verdund zuur onderworpen werd, en bekomen wij tevens de noodige inlichtingen omtrent de sterkte van het zuur en den tegenwoordigen toestand van het systeem, dan kunnen wij ook voor elk verleden of toekomend oogenblik de toenmalige vordering der chemische verandering nauwkeurig berekenen. Jammer is het te moeten vaststellen dat de vier hoofdvakken der | |
[pagina 349]
| |
natuurwetenschap zich niet gelijkmatig en harmonisch ontwikkeld hebben. De scheikunde staat tegenover de astronomie, en zelfs tegenover de physica, merkelijk ten achterGa naar voetnoot(1), en de radiologie is nog aan net wagen harer eerste schreden. Ook zal er nog veel water onder de brug loopen vooraleer al de eigenschappen der grootere agregaten uit die der moleculen en der atomen, en dan verder uit die der grondstofdeeltjes, zullen afleidbaar wezen; 't is te zeggen vooraleer de mechanica der stof in al hare verdeelingsgraden tot een enkele leer zal zijn samengevat. Wij zijn nochtans op goeden weg om dit verheven doel te bereiken, en mogen de hoop koesteren dat het werk van eenige menschengeslachten de nog voorhandene leemten zal kunnen aanvullen.
* * *
Wanneer nu de vraag opgeworpen wordt in hoeverre de wetenschap wel zou kunnen medehelpen tot de oplossing der groote vraagstukken betrekkelijk het wezen, den oorsprong en de bestemming van het Heelal en van ons zelven, dan zou men wel kunnen antwoorden: laten wij daar voor 't oogenblik niet aan denken, onze kennis der natuur is nog al te gebrekkig. Wij mogen ons echter door het aangehaalde bezwaar niet zoo gauw laten afschrikken. Want, ten eerste, is de wetenschap niet bestemd om in den loop der tijden veel van aard te veranderenGa naar voetnoot(2). En, ten tweede, zijn er zekere deelen der wetenschap die reeds voor meer dan honderd jaren zoo meesterlijk bewerkt waren, dat zij inderdaad tot allerbelangrijkste philosophische beschouwingen aanleiding hebben gegeven. Reeds Leibniz (1646-1716) schreef, in een antwoord op zekere bedenkingen van Bayle: ‘Il n'y a pas de doute qu'un homme pourrait faire une machine capable de se promener durant quelque temps par une ville, et de se tourner justement aux coins de certaines rues. Un esprit incomparablement plus parfait, quoique borné, pourrait aussi prévoir et éviter un nombre incomparablement plus grand d'obstacles; ce qui est si vrai que si ce monde, selon l'hypothèse de quel- | |
[pagina 350]
| |
ques-uns, n'était qu'un composé d'un nombre fini d'atomes, il est sûr qu'un esprit fini pourrait être assez relevé pour comprendre et prévoir démonstrativement tout ce qui doit arriver dans un temps déterminé; de sorte que eet esprit pourrait non seulement fabriquer un vaisseau, capable d'aller tout seul à un port nommé (en lui donnant d'abord le tour, la direction et les ressorts qu'il faut), mais il pourrait encore former un corps capable de contrefaire un homme.’ En Laplace (1749-1827) was van hetzelfde gevoelen, ‘Nous devons envisager l'état présent de l'univers,’ schreef hij, ‘comme l'effet de son état antérieur, et comme la cause de celui qui va suivre. Une intelligence qui, pour un instant donné, connaîtrait toutes les forces dont la nature est animée, et la situation respective des êtres qui la composent, si d'ailleurs elle était assez vaste pour soumettre ces données à l'analyse, embrasserait dans la même formule les mouvements des plus grands corps de l'univers et ceux du plus léger atome; rien ne serait incertain pour elle, et l'avenir comme le passé serait présent à ses yeux. L'esprit humain offre, dans la perfection qu'il a su donner à l'astronomie, une faible esquisse de cette inteligence.........’ Uitvoeriger ontwikkeld, en critisch onderzocht, vinden wij dezelfde gedachte bij den physioloog E. du Bois-Reymond, in zijne beroemde reden Ueber die Grenzen des Naturerkennens en Die sieben Welträthsel (uit de jaren 1872 en 1880). Du Bois-Reymond veronderstelt eene soort van zeer uitgestrekt maar toch niet onbegrensd wereldsysteem, dat uit een gegeven quantum van op velerlei wijze gedifferencieerde grondstof bestaat, en met eene zekere hoeveelheid energie begaafd is. Tegenover dit systeem plaatst hij eenen Geest die machtig genoeg is om met éénen blik den toestand van al de aanwezige stofdeeltjes te erkennen, en om door een stelsel van differentiaalvergelijkingen de bewegingen en onderlinge betrekkingen van al de deeltjes onmiddellijk uit te drukken. Die Geest, dien wij begrijpen omdat Hij slechts een soort van ‘Uebermensch’ is, zou dus in eens en voor altijd de volmaakte mechanische kennis bezitten van het Hem onderworpen systeem, en den algeheelen gang van al de mogelijke verschijnselen even goed weten te beheerschen | |
[pagina 351]
| |
als wij de vaart van een vallend voorwerp of de vorderingen van eene scheikundige reactie. Na dus de voorwaarden van het onderzoek te hebben vastgesteld, ondervraagt du Bois Reymond den hoogbegaafden Geest over den oorsprong en het wezen van stof en kracht. En om aan het verlangen van den interviewer te voldoen, stelt de Geest in zijne wereldformule t= - ∞Ga naar voetnoot(1) eene kunstgreep die Hem toelaat te vernemen welke van de volgende veronderstellingen met de waarheid overeenstemt: de stofdeeltjes waren in den beginne gelijkmatig verdeeld en reeds in beweging, of ongelijk verdeeld en rustend, of ongelijk verdeeld en in bewegingGa naar voetnoot(2). De armzaligheid van de verkregen inlichting is klaarblijkelijk! Historische feiten, integendeel, hebben voor den Geest geene geheimen. Ook zou Hij weten te zeggen hoe en wanneer in het hypothetisch wereldsysteem het eerste levend wezen ontstaan is, of tegen wanneer dit systeem door het theorema van Carnot met ijzigen stilstand bedreigd wordt; enz., enz. Maar in erge verlegenheid geraakt Hij wanneer uitlegging verlangd wordt over een uiterst gemeen voorval: een dierlijk wezen ontvangt eenen indruk van buiten, en wordt dien gewaar. De Geest ziet wel hoe die indruk door een zintuig wordt opgevat, en door zenuwen aan eenen centraalreceptor medegedeeld; maar bij dit alles ontwaart Hij niets dan trillingen van organen en weefsels, bewegingen van atomen en moleculen......, en Hij verstaat niet hoe al dat gewemel het dierlijk bewustzijn voor gevolg heeft. Evenmin begrijpt Hij waarom zeker geloop en gestoot van stofdeeltjes in een menschelijk brein voorstellingen doet oprijzen als deze: ik zie, voel, riek, ik ben aangenaam of onaangenaam aangedaan, ik denk..., dus ik ben. In één woord, de Geest is een voortreffelijk mechanicus, maar den samenhang tusschen de mechanica der hersenen en hare psychische uitwerksels weet hij in 't geheel niet te vattenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 352]
| |
En nogmaals ontmoet Hij eene zeer groote moeilijkheid, wan neer Hem gevraagd wordt welke plaats in het mechanisch wereldsysteem nog overblijft voor ons zoogemeend libre arbitre. Want Hij kan er niet van uit te bekennen dat elke oogenblikkelijke toestand den gang der zaken voor een tijd-differentiaal dt volkomen bepaalt, en dus den volgenden toestand onvermijdelijk veroorzaakt. En daar deze aaneenschakeling der toestanden de geheele reeks der tijden omvat, schijnen de lotgevallen der wereld, en ook die van elk levend wezen, en van elk afzonderlijk stofdeeltje, sedert altijd en voor eeuwig vastgesteld. Ons zoogemeend vrij denken en vrij handelen blijkt dus louter inbeelding te zijn; menschelijke verantwoordelijkheid en zedeleer verzinken in het nietGa naar voetnoot(1). In hun geheel genomen, bevredigen du Bois-Reymond's besluiten noch onzen weetlust, noch onze zedelijke betrachtingen. Ook zijn wij er geenszins over verwonderd dat de verhandelingen van den Duitschen physioloog uitloopen op een ontmoedigd Ignorabimus, en een niet veel opgewekter DubitemusGa naar voetnoot(2).
* * *
Of die besluiten, niettegenstaande hunne heillooze gevolgen, dan toch afdoend en bindend zijn, is meer dan twijfelachtig. Want, om het interview te doen gelukken, heeft du Bois-Reymond den Geest geraadpleegd over den gang van een zeer zonderling systeem, namelijk van eene wereld die verondersteld wordt alom begrensd te zijn, en van alle omgeving volkomen afgezonderd. Maar de gestelde voorwaarde is niet te verwezenlijken! Elk denkbaar systeem, bij voorbeeld ons zonnestelsel, moet dan toch in het Heelal ondergebracht worden, en maakt onvermijdelijk deel uit | |
[pagina 353]
| |
van het oneindige. Het kan door geene grenzen beschut worden tegen allerlei verre werkingen, noch tegen eenen gestadigen in- en uitvoer van stof en energie. Het bestaat niet op zich zelf, maar is aan invloeden blootgesteld die uit het oneindige stammen, en die de stelselmatige berekeningen van den Geest zouden in de war brengen. Tegenover het wezenlijke Heelal geplaatst, zou de Geest op alle punten het antwoord schuldig blijven. Zijne streng-mechanische redeneering zou onoverkomelijke moeilijkheden ontmoeten.
* * *
Er valt hier nog op te merken dat wij, menschen, met onze mindere begaafdheden, er niet aan gewoon zijn de stelselmatige eenzijdigheid tot het uiterste te drijven. Wel is waar steunen wij onze redeneeringen bij voorkeur op welbekende feiten of toestanden; maar waar deze grondlagen ontbreken, plegen wij wel eens tot abstracte bespiegelingen over te gaan, of wagen wij het zelfs, aan eenvoudige gemoedsingevingen gehoor te verleenen. Het procédé is misschien niet onberispelijk, en kan ons op het dwaalspoor brengen. Maar het is onontbeerlijk en wordt zeer veel, en somtijds op onbewuste wijze, toegepast. Het heeft overigens de verdienste, ons op zekere zwakheden van ons denkvermogen opmerkzaam te maken. Wij zeggen, bij voorbeeld, dat de ruimte oneindig is, zonder er aan te denken dat wij slechts aan een gevoelen uitdrukking verleenen, en den inhoud van het gebruikte bijvoeglijk naamwoord niet grondig begrijpen. Wij zien wel, inderdaad, dat elke kubiekmeter een deel van de ruimte beslaat; maar wanneer wij in gedachte meters aan meters leggen, dan blijven wij toch altijd even verre van de grenzen (?) der onmetelijke ruimte. En even onduidelijk spreken wij van den eeuwigen tijd: wij ‘ahnen’, maar begrijpen niet. Want zoo waar het is dat elk voorbijsnellend uur een deel uitmaakt van de eeuwigheid, zoo zeker is het dat het verloop van een denkbaar getal uren de eeuwigheid niet om het geringste verkort. Tusschen het meetbare en het onmeetbare, tusschen het tijde- | |
[pagina 354]
| |
lijke en het eeuwige, ontmoeten wij kloven, waar wij zelfs op geestesvleugelen niet over geraken.
* * *
Wanneer wij ons nu als menschen tegenover de werkelijkheid stellen, en alle middelen inspannen om de oplossing der groote vraagstukken te bevorderen, welke voldoening wordt dan aan onzen weetlust gegeven? De wetenschap leert ons allerlei betrekkingen kennen tusschen de verschillende vormen der stof en der energie, boekdeelen van betrekkingen, bibliotheken van betrekkingen!... Maar de ware, de volstrekte kennis der natuur geeft zij ons niet. En zulks hoeft ons niet te verwonderen; want het wezen, de oorsprong en de bestemming van het Heelal omvatten de oneindige ruimte en den eeuwigen tijd, en reiken tot buiten de kloven die ons verstand afschrikken. Maar juist uit onze onwetendheid kan eene beschouwing afgeleid worden, die waarachtig niet van belang ontbloot is. Bij enkel toeval, doel- en bestemmingloos kan de Natuur niet zijn; en begrepen worden moet zij ten minste! En daar onze onbevoegde waardeering niet in het gewicht valt, mogen wij ons afvragen: is misschien de Natuur zelve hare majesteit bewust? Of wordt zij begrepen door iets dat boven haar troont? Op eene der twee veronderstellingen moet het antwoord ja luiden. En de gedachte dan? Wat weten wij daarover te vertellen? Vooreerst zegt ons de dagelijksche ondervinding dat de werking onzer zintuigen en onzer hersenen voor een goed deel van mechanischen aard is. De lezer hoeft zich slechts zijne laatste verkoudheid te herinneren om tot de overtuiging te komen dat de stoffelijke toestand van het menschelijk brein op den geestesarbeid eenen zeer grooten invloed uitoefent. En het wetenschappelijk onderzoek besluit in denzelfden zin. De physiologen hebben gevonden dat de ontwikkeling van het denkvermogen gepaard gaat met die der hersenen, en dat de werkzaamheid der neuronen samenhangt met physico-chemische veranderingen der stof. Maar de rede en het gevoel komen nog iets daarbij voegen, en laten ons vernemen dat de gedachte veeleer in verband staat met | |
[pagina 355]
| |
de hoedanigheid dan met de hoeveelheid van het hersenwerkGa naar voetnoot(1), en dat zij naar mechanische maat niet kan geschat worden. In Goethe's Faust zegt Mephistopheles tot den scholier: Zwar ist's mit der Gedankenfabrik
Wie mit einem Webermeisterstück,
Wo ein Tritt tausend Fäden regt,
Die Schifflein herüber hinüber schiessen,
Die Fäden ungesehen fliessen,
Ein Schlag tausend Verbindungen schlägt...
en de vergelijking houdt meer in dan men misschien zou vermoeden. Nemen wij, bij voorbeeld, een Jacquard-getouw dat goed gesteld is. De kettingdraden liggen op hunne plaats, het spel der schietspoelen is geregeld, de cartons zijn juist gekapt en in goede volgorde gebracht. Laten wij dit getouw, dat met electrische drijfkracht voorzien is, eenen meter doek voortbrengen, dan worden daarbij een zeker aantal ‘joules’ in mechanisch werk, warmte en wrijvingselectriciteit omgezet, en tevens wordt een regelmatig weefsel verkregen dat, laat het ons veronderstellen, eene oprechte kunstwaarde bezit Brengen wij nu dit getouw in de war, door het regelloos verstellen van kettingdraden, inslagregulator of cartons, en laten wij het nogmaals eenen meter doek afweven, dan wordt wellicht evenveel energie verbruikt als in het vorige geval, maar het voortbrengsel is waardeloos. Tusschen de hoedanigheid van het doek en het verbruik van energie is dus geene verhouding waar te nemen. Evenzoo gaat het met de ‘Gedankenfabrik’. Daar ook wordt energie ontvangen en vervormd, en daar ook worden ‘Verbindungen geschlagen’; maar het uitwerksel dier verbindingen, 't is te zeggen de gedachte, is buiten alle verhouding met de quantiteit van de ontvangene energie. Gedachte is qualiteit, en heeft geen mechanisch aequivalent. Ja maar, zal men zeggen, om de hoedanigheid en de waarde van het Jacquard-weefsel te verzekeren is eene voorbereiding noodig geweest. De cartons, de ketting, de spoelenregulator, enz. zijn niet | |
[pagina 356]
| |
van zelf in goede schikking gekomen; en eerst en vooral moest een patroon worden vastgesteld. Voorzeker, en al die toebereidselen hebben werk, zelfs geesteswerk, vereischt. Maar ook dit werk staat in geene verhouding met de waarde van het weefsel; want in de allermeeste gevallen is het niet veel grooter voor honderd meters doek dan voor éénen. En overigens heeft onze gedachtenfabriek juist dit eigenaardige, dat zij eene dergelijke voorbereiding niet vergt: zij werkt zelfstandig en schept zelf haar eigen patroon! Of zou men mij misschien kunnen zeggen welke cartonlegger daar in ons binnenste spookt wanneer wij aan het denken zijn, en met de grootste fantazij van een onderwerp overgaan tot een ander? Ik zelf zal het antwoord niet wagen, want ik voel dat ik op onvasten grond geraak, en bespeur de nabijheid van gapende kloven... Ik aarzel nochtans niet te verklaren dat het mij voorkomt alsof onze geestbeheerder even geheimzinnig ware als het Heelal zelf, en in nauwe betrekking stond met het oneindige en het eeuwige. In alle geval is hij buiten het bereik van de ‘streng-mechanische beschouwingen’ waarmede men hem zijn vrij-en-verantwoordelijk-zijn zou pogen te betwisten.
Speremus. |
|