De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Stropdragers!Gandavum laqueis gaudet. De oudste spotnaam der Gentenaars is de vereerende benaming ‘Heeren van Ghendt.’ Wij treffen die aan in een gedicht van omstreeks 1438, getiteld: De properheden van den steden van VlaenderenGa naar voetnoot(1). Zij verdienden dien te recht, wanneer men de uitgebreide bestuurs- en rechtsmacht van Gent over zijne kastelnij beseft. In een manifest van 31 Maart 1452 verwijt Philips de Goede aan de schepenen der trotsche gemeente, dat zij zich als heeren betitelenGa naar voetnoot(2) en uit hoogmoed die benaming in de opschriften hunner brieven gebruiken. Na den bloedigen slag bij Semmerzake, luidde dan ook een der bedingen van het strenge vonnis van Gaver, op 29 Juli 1453, dat ‘aengaende den placaten ende beslotene brieven van die van Gendt, die sy scriven aen de officiers van Minen Heere ende andre, sy sullen van nu voortan hemlieden beneden scriven, sonder den title te setten in de margie oft boven in 'thooftGa naar voetnoot(3).’ Nochtans zien wij, in 1561, den Brugschen rederijker Edward de Dene in zijn Testament rhetoricael (blz. 61) den spotnaam van ‘Heeren van Gent’ herhalen, alhoewel wij weten dat die benaming sedert lang, althans ten minste sedert 1540, niet meer in zwang was. Maar het is voldoende den Langhen Adieu van de Dene met de pas vermelde Properheden der steden van Vlaenderen te vergelijken, om zich te overtuigen dat de rederijker eenvoudig het vijftiende-eeuwsch gedicht geparaphraseerd heeft. | |
[pagina 343]
| |
Wij herhalen het: toen De Dene schreef, was, sedert twintig jaar, het woord ‘Heeren van Gent’ door het algemeen bekende ‘stropdragers’ vervangen. * * *
't Is dus meer dan drie en eene halve eeuw dat men de Gentenaars dien scheldnaam ‘stropdragers’ naar het hoofd slingert. Ondervraag wien ge wilt te Gent over den oorsprong daarvan, en men zal u antwoorden dat men dien akeligen titel verschuldigd is aan het erge vonnis van Karel V tegen zijne stadgenooten, na den opstand van 1539: onbarmhartige sententie, voegt men er bij, waardoor hij eischte dat de Gentsche hoofdmannen voor hem, met den strop om den hals zouden verschijnen en zijne genade afsmeeken. Verschillende schrijvers, onder dewelke de opsteller der Délices des Pays-Bas (1697), hebben zelfs beweerd dat sinds dien de Gentsche magistraat veroordeeld was geweest om in de openbare plechtigheden den strop om den hals te dragen, ja, verzekeren dat de wethouders die gewoonte onderhouden hebben tot in 1791. Het zal wel niet noodig zijn deze laatste bewering te weerlegden. Maar zelfs de algemeen verspreide en aangenomen meening, als zou de Gentsche overheid met den strop vóór Keizer Karel den voetval gedaan hebben, is eene dwaling, zooals reeds vroeger Voisin en De Potter ingezien hebben. Laat ons de keizerlijke sententie van April 1540 raadplegen. Zij spreekt alleen van Creesins met den strop aan den hals: ‘Wy condempneren de voorseide van onse stede van Ghent te doen eerlicke amende ende beteringhe profytelic, te wetene dat scepenen nu jeghenwordich wesende van beede de bancken van onser voorseider stede met de pensionnarissen, clercken ende commisen, ooc notabel poorters die wij denommeren sullen, de deken van der weverye ende bedienden van den hueverdeken alle ghecleet met swarte kerels, ongheghurt, blootshooft, mitsgaders uut elcker neringhe zes persoonen, vyftich van der weverye ende ooc vyftich van den ghuenen die hemlieden noemden in de comotie Creessins, tot onsen verkiese, kuere ende denominatie, ende deselve Creessins den strop an den hals ende alle wesende in haerlieder lynwaetGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 344]
| |
En zulks wordt gestaafd door het verhaal van den knieval op 3en Mei daaropvolgende: ‘Eerst ghinck alvooren tot vyftich mannen, al in haerlieder lynwaet ende baervoets, elc met een strop an den hals. Daernaer quamen die van de weverie, omtrent de vyftich ofte zestich mannen, in 't zwarte, zonder strop, ende men dede hemlieden ontgurden als zy in 't Hof up de Plaetse quamen. Daernaer quamen die mannen van neeringhen, wel tot dry hondert steerck, al in 't zwarte alsboven. Daernaer quamen de poorters, ooc alsboven, tot ontrent veertich ofte vyftich mannen. Daernaer de commysen ooc alsboven; daernaer de secretarissen, schepenen van ghedeele, schepenen van der kuere, ooc in 't zwart laecken ende al sonder strop alsvoorenGa naar voetnoot(1).’ Zonder nog de gelijkluidende Fransche teksten door Gachard in zijne Relation des troubles de Gand de 1540Ga naar voetnoot(2) te vermelden, kunnen wij aanhalen den volgenden post der baljuwsrekeningen: ‘Payé à Jehan Corbeel, pour avoir livré les cordes de quoy on a faict les harts que les Cresens ont porté, en faisant ladite amendeGa naar voetnoot(3).’ Wie zijn die Creessins die zich zoo fel voor den keizer moesten vernederen? Het Memorieboek gaat het ons vertellen op den datum van 4 November 1539, wanneer die naam voor het eerst in de Gentsche bronnen gebruikt werd: ‘Voor den Jacopynen was groot discoort, ende dat ute dien dat ter Colatie by trompetslaghe gheroupen waren alle de haechpoorters heerlic huus haudende, met huerlieder ghetraude gheselscipe, 20 jaer aut synde ende daer boven; deselve commende ten Jacopynen met grooter menichte, hemlieden wert daer den name ghegheven Creessins, ende midts der groote menichte, men wildese niet alle inlaten. - Die van de wet hadden den dekenen ghelast dat, als sy vergadert syn souden, dat sy senden sauden t'huerlieder assistentie uut elcker nerringhe vier personen om de voorseide Creessins te wederstane, dwelc een quaet avys was; nietmin, vele nerrynghe hadden hare mannen ghesonden by heere ende wet; ende die also commende voor den Jacopynen, ende de sciplieden, vleeschauwers ende viscoopers ende de yssu- | |
[pagina 345]
| |
wers van der stede, soo had daer bynaer al qualic vergaen; want daer waren commen eenighe uut der Bogaerde van der weverye, ende seyden tot die haechpoorters die voor de Jacopynen stonden: ‘Creessin! Creessin! al syde hier versteken, compt by ons lieden; wy sullen u lieden verheffenGa naar voetnoot(1).’ En het verhaal van den tijdgenoot Jan van den Vivere stemt overeen met dat van den ongenoemden opsteller van 't Memorieboek, om te staven dat de Creessins hagepoorters waren: ‘Daer wiert by dese haechpoorters ofte vreemdelinghen gheseyt: wy syn Creesins ende en mueghen binnen niet comen’. Verder luidt het nog duidelijker: ‘Als de voornoemde haechpoorters ofte anders gheseyt vreemdelinghen, die hemlieden daer eerst den name ghegheven hadden van Creessens, metten andere poorters meenden binnen te comen, soo reesser een groote beroerteGa naar voetnoot(2).’ Hagepoorters of veldpoorters waren, zoo men weet, lieden van den buiten die zich in de stad hadden doen inschrijven en eene soort van mindere burgerschap verkregen hadden. Het waren meest ‘turfdraghers, metsecnapen, mesrapers ende alle andere van cleene importantie, seer aerme ende schamel lieden, die up de aelmoessen leven moesten, of die in gheene neeringhen ofte in 't ambacht niet vry en waerenGa naar voetnoot(3).’ Dus was haagpoorterij dikwerf zinverwant met ‘vremd gheboufte’ of ‘vremd ghepuepel’, zoodat de Creesins te vereenzelvigen waren met die daglooners van 't Gentsch kwartier, die de omliggende parochiën bewoonden, en die, na gewerkt of gebedeld te hebben, s'avonds naar den buiten terugkeerden. Echte Gentenaars waren de Creesins aldus niet; en 't zijn zij alleen die den strop hebben gedragen. Als nu ten dage de boeren van Melle of Meirelbeke, van Heusden of van Wondelgem de lollige Gentenaars, die het ten hunnent wat te bont maken, voor stropdragers uitschelden, begaan zij eene deerlijke vergissing en schenken aan onze stadgenooten eene beschimping die alleen op hunne eigen voorouders past. Maar die verwarring hadden de Gentenaars van de 16e eeuw | |
[pagina 346]
| |
reeds voorzien. Te midden van zijn verhaal van de ‘omaige’ of knieval voor Keizer Karel, onderbreekt Jan van den Vivere zich zelven en roept uit: ‘O strop! strop! wat suldi noch bloets costen ende hoe quaet heeft hy ghedaen, die desen raedt eerst upgaf, want er noch zo menich verwyt af commen zal, ende menighen dootslach daeromme sien ghebueren, dat deerlick ende claghelic wesen zal, duchte ickGa naar voetnoot(1).’ Zelfs moesten de wethouders tegen die hoonende beleediging reeds maatregelen nemen twee maanden na den voetval: ‘Den 8 July 1540, was metten trompette verboden, wie hy waere, zich niet te vervoorderen te schimpen ofte te gecken ofte te verwyten in der eeuwicheyt, van het vonnesse dat den Keyser onlancx heeft uytghegheven binnen Ghendt van het draghen van den stroppe ofte anderssins, daer grooten twist af soude commen, als dootslaghen, vechtinghen, kivinghen ende andere saecken; soo wien daer d'eerste occasie af waere, soude ghecorrigiert worden metter doot, in exemple van andereGa naar voetnoot(2).’ En de magistraat van Gent hield woord. Op 11 December 1554 werd de schipper Lambrecht Ghysbaert van Zoutleeuw, die aan de sluis te Harelbeke Gentsche schipliên voor stropdragers had uitgekreten, gegeeseld in schepenkamer en voor twaalf jaar uit Vlaanderen gebannen. Tien jaren later liep zekere Pieter Geeraerts dezelfde straf op. Een lieutenant werd voor 'tzelfde feit op 5 Augustus 1579 op de Koornmarkt opgehangen. En op 20 April 1588 ontstond er voor 'tzelfde scheldwoord tusschen Brugsche en Gentsche bootsknechten te Brugge een gevecht, waarin tien Bruggelingen en vier Gentenaars het leven lieten. Vermelden wij nog, om te eindigen, de harde vernedering, die de lijnwever Pieter De Meyere op 3 Oogst 1598 opliep, om gezegd te hebben dat ‘alle d'inghesetene deser stede al stropdraghers’ zijn. Het zou ons niet moeilijk vallen, hier een aantal schimpliederen der 17e en 18e eeuw aan te halen, waarin de Gentenaars op min of meer pittige wijze voor stropdragers uitgescholden werden. Ook teekeningen zijn bij de hand, waarin de stadgenooten van Artevelde met een weinig vereerend halssieraad afgebeeld zijn. Zoo eene oorspronkelijke ets, in het gemeente-archief te Mechelen bewaard en door J.-Th. De Raadt in lichtbeeld medegedeeld. | |
[pagina 347]
| |
Deze gravure van 1687 verbeeldt, voor den Geheimen raad van Gheel (!), de Maanblusschers van Mechelen als eischers, tegen veertien Belgische gemeenten als verweerders, beticht gespot te hebben met de spuiters van den brand van St-Romboutstoren. De satirische teekening die Gent verbeeldt toont ons twee personen, waarvan de eene in eene nederige houding, eenen strop in de hand houdt: Gent buigende voor Keizer Karel. Nopens dit paneel zegt de tekst: Gendt loopt onsen Brandt verkonden,
Aen elckeen met volle monden:
Dat sy peisen op den Strop
Dat sy draghen aen den Krop.
Eindelijk zij het toegelaten hierop te wijzen, dat in den vreemdsoortigen spotnaam ‘Gentsche vliesheeren,’ die alléén voorkomt in den Nieuwen Klugt Almanak voor 't jaer VII der Republiek (1799), wij slechts eene leuke paraphrase van het gewone scheldwoord zien: de halsknoop of de strop wordt hier spottenderwijze vergeleken met den halsband van 't Gulden Vlies!
V. Fris. |
|