De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Noodtoestand.Ga naar voetnoot(1)I.De wet beschouwt als onrecht de aanranding, de krenking der rechtsbelangen, wier behoud voor de maatschappij en voor den mensch onontbeerlijk is. Onder deze rechtsbelangen welke door de wet beschermd worden, noemen wij de openbare orde, het leven, de gezondheid, de vrijheid, de eerbaarheid, het vermogen. Dat deze rechtsbelangen niet mogen aangetast worden, leert ons het menschelijk geweten; en van jongs af aan wordt het ons ingeprent. Als de schooljongens vechten, berispt hen de onderwijzer en zegt: Het is verboden elkander te slaan, zijnen evennaaste te mishandelen. De tien geboden Gods leeren: ‘Met wil of met werken slaat niemand dood.’ Neemt het kind snoeperijen weg, dan zal de moeder het terechtwijzen; en de zedenleer herhaalt: ‘Wacht u van stelen of onrechtvaardig leven.’ De mensch voelt, hij weet, dat de schending der hoogste levensbelangen op straffe verboden is. Doch niet in alle omstandigheden is de grens tusschen het rechtmatige en het onrechtmatige duidelijk door het menschelijk geweten aangewezen. Moeilijke, twijfelachtige gevallen kunnen zich voordoen; één daarvan is noodtoestand. | |
[pagina 328]
| |
Noodtoestand (casus extremoe necessitatis) is het geval waarin de mensch door het noodlot gebracht wordt en waarin alléén het begaan van een feit, over het algemeen als misdrijf omschreven, toelaat een rechtsbelang te vrijwaren of een plicht, door de wet voorgeschreven, ten uitvoer te leggen. Het klassieke voorbeeld is dat van twee drenkelingen, die worstelen om het bezit eener plank, welke slechts één van hen kan dragen. Wij zullen eenige gekende gebeurtenissen aanhalen, die het begrip nog duidelijker zullen maken.. In 1816 vergaat het Fransch oorlogschip ‘Medusa’ op de westkust van Afrika. 28 schipbreukelingen, waarvan 15 gezond en 13 andere ziek zijn, redden zich op een vlot; zij hebben geen ander proviand dan 40 flesschen wijn. Ten einde het langer te kunnen uithouden, werpen de gezond geblevene schepelingen hunne kranke medemakkers over boord; het gevolg van dit zoenoffer was dat de overgeblevenen werden gered. Zij hadden zoo vreeselijk geleden, dat men er niet eens aan dacht ze strafrechtelijk te vervolgen. In eene andere omstandigheid van denzelfden aard was de uitslag omgekeerd. Den 5 Juli 1884, tusschen de Kaap de Goede Hoop en Australië, op 1600 mijlen afstand van het vasteland, zinkt de ‘Mignonette’; 3 matrozen en een scheepsjongen ontkomen in een bootje, doch zij bezitten niets anders dan 2 pond rapen en één duif, waarvan zij twaalf dagen leven. Den 20en dag doodt een der matrozen den zieken jongen, en allen voeden zich met zijn bloed en zijn vleesch. Den 24en dag na de schipbreuk worden zij aan boord van een Duitsch vaartuig geheschen, dat naar Engeland vaart. Daar staan zij te recht wegens moord en worden ter dood veroordeeld. Doch Koningin Victoria zet de doodstraf in zes maanden gevangenisstraf om. Voegen wij bij deze voorbeelden den diefstal van eetwaren, door hongerlijdenden begaan. Daaruit kunnen wij nu afleiden wat onder noodtoestand te verstaan is. Noodtoestand is de botsing tusschen twee beschermde rechtsbelangen, welke niet gelijktijdig kunnen blijven voortbestaan, en waarvan het een noodlottig aan het ander moet opgeofferd worden; in den rechtsstrijd, die daardoor ontstaat, kan alléén het plegen van | |
[pagina 329]
| |
een misdrijf een der rechtmatige belangen, welke in den rechtsstrijd begrepen zijn, doen zegevieren. Het begrip, waarover wij hier handelen, wordt in de algemeene grondbeginselen van ons strafrecht niet voorzien; doch in enkele bijzondere gevallen wordt er melding van gemaakt. Het gaan, het rijden over eens andersmans besloten erf is toegelaten wanneer de openbare weg ontoegankelijk is; en de nalatige gemeente is tegenover den benadeelden eigenaar aansprakelijk. Het dooden van dieren, in geval van nood, wordt door de wet uitdrukkelijk veroorloofd. In dezelfde omstandigheden is de overtreding der zondagsrust niet strafbaar; en, wanneer een der aanstaande gehuwden in doodsgevaar verkeert, is de huwelijksinzegening door een priester, vóór het voltrekken van het burgerlijk huwelijk, toegelaten. Van het noodsein in de spoorwegrijtuigen mag gebruik gemaakt worden om den trein te doen stilhouden, als de omstandigheden het vereischen. Noodtoestand dient wel onderscheiden te worden van noodweer: in het eerste geval staat recht tegenover recht; noodweer, integendeel, veronderstelt eene wederrechtelijke aanranding welke men rechtens niet verplicht is te dulden, en welke men aldus mag afwenden, ter wering van het door de aanranding ontstaan gevaar. Bij ontstentenis eener werkelijke regeling van noodtoestand, heeft de rechter tegenwoordig geene andere uitvlucht, om de straf uit te sluiten, dan het inroepen der overmacht. Maar wij zullen dadelijk inzien, dat beide gronden van strafuitsluiting niet volkomen overeenstemmen. Terwijl de dader, in geval van overmacht, gedrongen wordt door eene kracht aan welke hij niet kan weerstaan, zoodat hij, alléén tengevolge daarvan, deed wat hij anders had nagelaten of naliet wat hij anders had gedaan, is het zoo niet gelegen wanneer hij door de zucht tot zelfbehoud een strafbaar feit pleegt, ter afwering van een dreigend oogenblikkelijk levensgevaar: hier is de keuze tusschen het doen en het laten niet volkomen uitgesloten; wèl is de keuze beperkt; doch de dader staat tusschen het lijden, het uithongeren, het sterven, het niets doen, langs den eenen kant, en het misdoen langs den anderen kant. | |
[pagina 330]
| |
In geval hij niets doet, offert hij zich zelven op; handelt hij om aan het noodlot te ontsnappen, dan krijgt een somtijds onedel gevoel de bovenhand; het egoïsmus zegeviert, behalve wanneer naaste betrekkingen of vrienden geholpen worden. Welke zal nu de oplossing van dit tragisch vraagstuk zijn? | |
II.Noodtoestand heeft in alle tijdperken en bij alle volken het menschdom bekommerd. De Romeinen lieten het dooden van den evennaaste toe in geval van nood. Ik zal mij tot eene enkele aanhaling bepalen: Is qui aggressorem vel quemcunque alium in dubio vitoe discrimine occiderit, nullam ob id factum calumniam metuere debet (C. ad legem Corneliam de sicariis IX, XVI). In geval van brand, was het afbreken van een aanpalend gebouw toegelaten, ten einde te beletten dat de brand zich zou uitbreiden. De lex Rhodia wettigt het overboord werpen van eens anders goederen om het schip of de manschappen te redden. De Roomsche Kerk heeft altijd de zonde, in noodtoestand begaan, kwijtgescholden. De Boetverordeningen schenken vergiffenis aan den nooddruftige, die eetwaren of kleederen steelt, alsook aan den dader, die, in geval van wederrechtelijken aanval, eenen onschuldigen doodtGa naar voetnoot(1). In het Canoniek Recht gelden spreuken als: Quod non est licitum lege necessitas facit licitum en necessilas non habet legem. De Germanen hebben altijd de leer gehuldigd, dat de nood den mensch boven het gewone peil van het leven verheft. Hunne leus was: Noth kennt kein Gebot; Jeder ist sich selbst der nächste; Noth sucht Brot wo sie es findet; ein Notschlag kein Totschlag; ein besser Recht ist Leibesnot als Herrn Gebot, enz. Joost van den Vondel, in ‘Gijsbrecht van Amstel,’ schrijft ook: De nood breeckt wet. | |
[pagina 331]
| |
Bij de Franschen bestaan twee uitdrukkingen die elkaar schijnen tegen te spreken, doch die in den grond overeenstemmen: Nécessité fait loi en Nécessité n'a pas de loi. Aldus heeft de volkswijsheid sinds lang de rechtsvraag opgelost, welke wij hierboven gesteld hebben. | |
III.De wijsgeeren en de rechtsgeleerden hebben er ook naar gestreefd om de strafuitsluiting in geval van noodtoestand te rechtvaardigen. Maar hunne uitleggingen zijn altijd mislukt, omdat zij eene algemeene oplossing wilden geven aan het vraagstuk, dat veelzijdig is en van verschillende standpunten dient beschouwd te worden. Het gaat niet aan, in de onderscheidene toestanden, welke zich werkelijk voordoen, immer denzelfden rechtsgrond voor de strafontheffing aan te nemen. Het recht lijdt gestadig, wanneer men ééne en dezefde uitlegging voor alle gevallen van noodtoestand goedkeurt; verdeeling en onderscheiding zijn noodzakelijk. Wij zullen de voornaamste leerstelsels, die over noodtoestand handelen, in korte woorden nagaan. In Frankrijk, evenals in België, heerscht over het algemeen de leer der overmacht; doch wij hebben het verschil getoond dat bestaat tusschen de onweerstaanbare kracht, die alle mogelijkheid van anders doen uitsluit, en den noodtoestand, die of zelfopoffering of het plegen van een strafbaar feit oplegt. Daarnevens ontmoeten wij de leer van de menschelijke onvolmaaktheid, die ons niet toelaat de heerschappij over onzen wil, in geval van noodtoestand, te behouden. Maar wie gevoelt niet dat de wet aan de zelfzucht niet altoos mag toegeven? Het strafrecht gaat uit van het beginsel dat de mensch de heerschappij over zijnen wil steeds behouden kan en moet, zelfs onder den invloed der hevigste gemoedsbeweging; en, waar de werking de zedenleer niet voldoende is om den mensch van het plegen van misdeijven te weerhouden, versterkt en verzekert de strafwet de goede ge- | |
[pagina 332]
| |
zindheid der burgers door de strafbaarstelling, die in zich zelve eene waarschuwende en afschrikkende kracht bezit. Tegenover deze twee subjectieve stelsels doet men gelden dat de straf nutteloos is, omdat men met geene verstokte misdadigers te doen heeft. Het kwaad oefent geene aanlokking op hen uit; en bijgevolg bestaat er geen maatschappelijk gevaar dat dringend eene straf vereischt. Hij die onder den drang der noodzakelijkheid een misdrijf pleegt, behoeft niet verbeterd te worden; hij is, in de gewone omstandigheden van het leven, een normaal mensch. De straf is dus, tegenover hem, van alle nut ontbloot; en overigens, men bedenke welk overgroot leed zou moeten opgelegd worden om iemand, in geval van noodtoestand, van het plegen eens misdrijfs af te wenden. Doch is het wel waar dat er geen leiddraad voor het menschelijk geweten noodig is, juist in de hachelijkste toestanden? De maatschappij heeft er altijd belang bij de wetschennis te beteugelen, en het is even onbewezen als onbewijsbaar, dat de straf den dader van het in nood gepleegde feit niet zou afgeschrikt hebben. Bovendien is de verbetering van den misdadiger de eenige uitwerking der straf niet; anderszins ware de tenuitvoerlegging der straf uitgesloten tegenover de ergste recidivisten. Eindelijk is er nog eene leer die de strafontheffing steunt op de verhouding der twee in botsing geraakte rechtsbelangen, waarvan het hoogste dient gered te worden, terwijl het mindere opgeofferd wordt. In den ontstanen rechtsstrijd behoort de mensch niet lijdelijk te blijven; de maatschappij draagt hem tijdelijk hare rechten op, en laat hem toe te oordeelen over het behoud of het te niet gaan van de twee ongelijke rechtsbelangen. Deze leer, zooals de vorigen, bevat een deel der waarheid en zal dienst doen, wanneer het materieele voorwerpen geldt; doch zij komt niet te pas in geval het te doen is om het al of niet bestaan van twee menschelijke wezens; want het is onmogelijk het leven van den eenen mensch met dat van den anderen te vergelijken. Hier en in soortgelijke gevallen kan de verhouding tusschen de twee tegenstrijdige belangen niet gewikt en gewogen worden. Wij moeten ons dus onthouden van elke algemeene oplossing. | |
[pagina 333]
| |
IV.Laten wij, eerst en vooral, de grondbeginselen ten opzichte van het vraagstuk stellen. Noodtoestand is eene uitzondering; slechts in buitengewone gevallen, wanneer een overgroot voordeel tegenover een klein nadeel staat, is zelfhulp, is zelfrichting gewettigd. Noodtoestand verschaft overigens geen eigenlijk recht, doch alleen gedoogzaamheid. De gepleegde handeling blijft op zich zelve onrechtmatig, al is de dader niet aansprakelijk en de straf aldus uitgesloten. Minerva bedekt hare oogen met de hand; de Gerechtigheid werpt een sluier over haar aangezicht, omdat de mensch een onvolkomen wezen is en de zucht tot zelfbehoud zegepraalt over de zedelijke en wettelijke voorschriften. Een recht kan alleen verleend worden, wanneer de strijd gevoerd wordt om materieele goederen welke met elkander kunnen vergeleken worden; en, verliezen wij niet uit het oog dat, zelfs dan, noodweer ten gunste van den aangevallene, van den aangerande niet mag ontkend worden. In de meeste gevallen, is de uitslag van den strijd niets anders dan de uiting van het egoïsmus, de openbaring eener afkeuringswaardige drijfveer. Tegenover derden, - naaste betrekkingen of andere hulpbehoevenden, - is het anders gelegen: hier hebben wij te doen met een edel gevoel. Bij strijd tusschen twee plichten is de oplossing gemakkelijk: Impossibilium nulla obligatio. Een soldaat op post verneemt een voorgenomen moordaanslag; een getuige wordt, op denzelfden dag en op hetzelfde uur, voor twee verre van elkander afgelegene rechtbanken geroepen; in beide gevallen is eene wetschennis onvermijdelijk; doch de wet eischt het onmogelijke niet, en aldus zal alleen te overwegen zijn welke van de twee plichten moest in acht genomen worden om de belangen van de maatschappij te vrijwaren. Wij zullen over dit punt niet verder uitweiden. In geval van strijd tusschen twee menschenlevens of tusschen het leven en de integriteit van het lichaam, schijnt de natuurdrift voor | |
[pagina 334]
| |
zelfbehoud te zullen overheerschen. Doch men lette wel op dat hier geen recht verleend wordt, dat de strafuitsluiting haren grond vindt alleen in het onvolkomene van het menschelijk wezen. De maatschappij mag zich niet al te streng toonen, daar zij somtijds bij deze oplossing zal winnen; inderdaad, van de twee drenkelingen die om de enkele plank worstelen en welke beiden tot het verzinken gedoemd zijn, wordt er één behouden. Stelt u twee Alpinisten voor, aan één touw gebonden, waarvan de een in den afgrond rolt en de ander, na vruchtelooze pogingen om zijn lotsgezel te redden, eindelijk de koord dóórsnijdt: moet de zelfopoffering zoo ver reiken dat de ongedeerde zich zelven noodeloos zal prijs geven? Nu klimmen wij verder op, en komen tot de erkenning van een recht. De strijd is ontstaan tusschen materieele belangen eenszijds en de hoogste levensbelangen anderszijds. Hier is het beginsel der evenredigheid aanneembaar; hier mag men besluiten tot het behoud van het hoogere belang boven het lagere. De eigenaar, de bezitter van het materieel voorwerp zal afstand doen van zijn recht ten behoeve van zijn evennaaste die in levensgevaar verkeert. De schipper aarzelt niet koopwaren over boord te werpen, ten einde het leven zijner manschappen te redden. | |
V.Wij zullen nu meer in het bijzonder de aanranding van de personen, alsook de storing van de openbare orde en de schennis der zeden, nagaan. De grond der strafuitsluiting is de zucht naar zelfbehoud, indien de vereischten van het maatschappelijk bestaan voldoening krijgen. Wij herinneren het geval van de ‘Medusa’ en de ‘Mignonette’: de slachtoffers hebben hunne medegezellen van het lot bevrijd dat hun allen te wachten stond. Doch de strafuitsluiting geldt niet tegenover soldaten, matrozen, pompiers, enz., die door hunne dienstbetrekking geroepen zijn zich voor anderen op te offeren. Het beginsel van het zelfbehoud zal nog ingeroepen worden in geval van strijd tusschen de eerbaarheid, de vrijheid, de zedelijke zelf- | |
[pagina 335]
| |
standigheid, langs den eenen kant, en het leven of de integriteit van het lichaam, langs den anderen kant. Klaasje Zevenster kan niet ontvluchten uit het huis van ontucht, waar zij hare eer zal verliezen, dan alleen door het doodelijk treffen of het vermoorden van de koppelaarster, aan wie zij haren sleutelbos ontneemt. In geval van wederrechtelijke vrijheidsrooving, mishandelt de gevangene zijnen wachter, ten einde los te geraken. Een onteerende brief wordt met geweld uit de handen van den drager gerukt. Menigvuldige schakeeringen kunnen zich voordoen, naar mate van het overwegend belang en van de schuld of onschuld van de betroffene personen; doch de zucht tot zelfbehoud blijft de voornaamste grond der strafuitsluiting. Wanneer de openbare orde of de openbare zeden in den strijd betrokken zijn, is de grond der strafuitsluiting gelegen in de verhouding, die tusschen de beide in botsing gekomene belangen bestaat. Eene vrouw vlucht, in nachtgewaad, uit een brandend huis; iemand treedt in eene herberg, na het luiden der politieklok, om eenen diefstal onmogelijk te maken. Er kan geen spraak zijn om de overtreders der wettelijke voorschriften, in deze beide gevallen, te vervolgen. Welke zijn de vereischten der strafuitsluiting, waarvan wij hierboven gesproken hebben? 1o Het gepleegde feit moet, evenals bij noodweer, door de noodzakelijkheid geboden zijn. Zoodanig gebod bestaat niet, waar hij die zich in noodtoestand bevindt, het dreigend gevaar ook langs anderen weg gereedelijk kan afwenden, waar de hulp der openbare macht te zijnen dienste staat, waar hij deze slechts heeft in te roepen, om zich te beveiligen. 2o Het gevaar waarin hij verkeert moet oogenblikkelijk zijn; er is periculum in mora. Geene andere uitkomst is mogelijk; geene inroeping van de overheid is denkbaar. 3o Het gevaar moet ontstaan zijn buiten de schuld van den dader des misdrijfs. Tot den man die, door eigen schuld in noodtoestand gedreven, eenen doodslag begaat, zal de strafrechter zeggen dat het gepleegde misdrijf te wijten is aan de schuld door hem begaan, tijdens hij nog niet in noodtoestand verkeerde. 4o In de maat der mogelijkheid, moet er eene zekere evenredig- | |
[pagina 336]
| |
heid bestaan tusschen het behoud van het bedreigde rechtsbelang en het gepleegde kwaad. Hiermee wordt rekening gehouden doordien wij vooronderstellen dat het bedreigde rechtsbelang het leven of de integriteit van den mensch is. 5o Het gepleegde kwaad moet van dien aard zijn, dat daardoor het dreigende gevaar wordt afgewend. Ondeugdelijke middelen zijn niet verschoonbaar. 6o De hulp, aan anderen verschaft, beperkt zich tot de bloeden aanverwanten. Wij hebben het recht niet om het noodlot van vreemdelingen af te keeren, om het op anderen te doen overgaan. Daarenboven is de dader van het gepleegde kwaad schadevergoeding verschuldigd aan het slachtoffer of aan zijne erfgenamen: dat is een eisch der billijkheid, waaraan voldoening dient gegeven te worden. Doch in den tegenwoordigen stand der wetgeving ware deze oplossing niet mogelijk. Inderdaad, van het oogenblik af dat wij, in geval van noodtoestand, strafontheffing aannemen, vervalt daardoor de schuld van den dader; en het burgerlijk recht erkent alleen dan eene vergelding toe, wanneer het schadelijk feit zijnen oorsprong heeft gehad in nalatigheid, onvoorzichtigheid, onbedachtzaamheid, enz. Art. 1382 B. W., dat luidt als volgt: ‘De daad waardoor aan een ander schade wordt toegebracht stelt dengenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is, in de verplichting om dezelve te vergoeden’, zou dus dienen gewijzigd te worden; en de wetgever zou zich genoopt voelen eene verplichting op te leggen zooals die, welke vervat is in art. 1320 van hetzelfde wetboek: De minderjarige beneden 16 jaar is strafrechtelijk niet verantwoordelijk, indien hij gehandeld heeft zonder oordeel des onderscheids; doch deze straffeloosheid belet niet dat hij, overeenkomstig art. 1320 B.W., aansprakelijk kan verklaard worden wegens de schadelijke gevolgen zijner daad. | |
VI.Wij zijn eindelijk gekomen tot de aanranding van het eigendomsrecht ten bate van hoogere belangen. | |
[pagina 337]
| |
Hier kan een noodrecht door de wet verleend worden, indien de maatschappij door den uitslag van den rechtsstrijd gediend wordt. Iemand verbreekt de vensterglazen van een brandend huis om kinderen of zieken die daarin opgesloten zijn, aan de vlammen te ontrukken. Een man, wiens kleederen vlammen, opent met geweld de afsluiting van eenen partikulieren tuin om zich in eenen vijver te werpen. Een drenkeling klampt zich vast, ondanks den eigenaar, aan een voorbijvarend bootje. De rechtshulp, de onderlinge bijstand, die de mensch aan zijnen evennaaste verschuldigd is, vereischen dat de eigenaar afstand doe van zijn recht ten voordeele van den in nood verkeerende of van hem die den vertwijfelde ter hulp snelt. De maatschappij legt plichten op aan al de samenlevenden; het recht kan niet dulden, dat een overgroot belang te niet ga, indien het door de opoffering van een oneindig minder kan gered worden. Het geldt hier dus de oplossing van een economisch vraagstuk: de beperking van het eigendomsrecht ten behoeve van hoogere belangen. Bij openbare rampen, legt de wet aan de partikulieren de verplichting op om te helpen, om bij te staan (art. 556, 5o, Sr). Waarom zou dit wettelijk voorschrift geene verdere uitbreiding erlangen? Het Nederlandsch strafrecht houdt daaromtrent de volgende bepaling in: ‘Art. 450. Hij die, - getuige van het oogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, - nalaat dezen die hulp te verleenen of te verschaffen die hij hem, - zonder gevaar voor zich zelven of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, - verleenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van den hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste 300 gulden.’ De memorie van toelichting rechtvaardigde deze bepaling in de volgende woorden: ‘De behoefte aan hulp kan in enkele gevallen zoo dringend zijn, dat ieder gehouden is te doen wat hij kan. Hij die een ander met den dood ziet worstelen en bij machte is hulp te verleenen, is daartoe | |
[pagina 338]
| |
verplicht. Bij oogenblikkelijken nood moet de burger datgene doen wat de vertegenwoordigers van het openbaar gezag zouden verrichten, indien zij tegenwoordig waren. Van tijd tot tijd komen gevallen van den hier bedoelden aard voor; de bepalingen over het onwillekeurig veroorzaken van den dood of van lichamelijk letsel zijn ontoereikend en het volksbewustzijn ergert zich aan de straffeloosheid. Zoo werd o.a. voor eenige jaren in Frankrijk de enge redactie van art. 475 no 12 C. pén. betreurd bij gelegenheid van het ergelijk geval van een post rijder die onderweg een kind in een sloot zag verdrinken zonder iets tot redding te beproeven.’ Andere voorschriften van het Nederlandsch strafrecht luiden als volgt: ‘Art. 474. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die nalaat aan vaartuigen, schippers of opvarenden in nood zoodanige hulp te verleenen als waartoe hij bij machte is zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zelven aan ondergang bloot te stellen, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste 3 maanden of geldboete van ten hoogste 300 gulden.’ ‘Art. 414. De schipper van een Nederlandsch vaartuig die aan vaartuigen, schippers of opvarenden, wetende dat zij in nood zijn, niet zoodanige hulp verleent als waartoe hij bij machte is, zonder zijn vaartuig, de opvarenden of zich zelven aan ondergang bloot te stellen, wordt, indien de nood het gevolg is van aanvaring of aandrijving met het vaartuig waarover hij bevel voert, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren.’ Niet alleen het volkomen weigeren van hulp, maar ook het onvoldoend hulpbetoon wordt strafbaar gesteld. Het kenmerk is steeds of de schipper datgene gedaan heeft wat hij in de gegeven omstandigheden doen kon. Hij moet zich niet door eene kleinigheid laten terughouden; eenig gevaar is allicht aan het hulpbetoon verbonden. Eerst wanneer zijne bereidvaardigheid hem zelven, zijn vaartuig aan ondergang zoude blootstellen, is hij niet gehouden hulp te verleenen. Is de nood, waarin de schipper nalaat hulp te verleenen, het gevolg van aanvaring of aandrijving met het vaartuig waarover hij bevel voert, dan neemt het verzuim van hulpbetoon een zwaarder karakter aan, en wordt aldus de straf verhoogd. | |
[pagina 339]
| |
Volgens art. 226 van het Duitsch burgerlijk wetboek, ‘is de uitoefening van een recht niet toegelaten, indien zij geen ander doel kan hebben dan een ander te benadeelen.’ De eigenaar moet dus afstand doen van zijn recht, ten einde anderen te helpen, ten einde hulpbehoevenden te bevrijden, uit den nood te rukken. Het egoïsmus wordt veroordeeld; de zedelijke verplichting: ‘Doe aan anderen wat gij zoudt wenschen dat u gedaan werde’, verkrijgt eene wettelijke toepassing. Het recht op materieele voorwerpen is niet meer onbeperkt; het wordt dienstig gemaakt tot het algemeen welzijn. In geval van nood, wordt dus het recht geschonken om zich van eens anders goed te bedienen. Op dezen grondslag bouwen de art. 228 en 904 voort: ‘Art. 228. Hij die eens anders goed beschadigt of vernielt om van zich zelven of van een ander een gevaar te verwijderen waarmede deze zaak bedreigde, houdt op eene onrechtmatige daad te begaan, indien de beschadiging of de vernieling vereischt werden om het gevaar af te keeren, en indien de schade niet in onevenredigheid is met het gevaar. Indien de dader van het feit het gevaar heeft veroorzaakt door zijn eigene schuld is hij verplicht tot schadevergoeding.’ Het geldt hier eigenlijk noodweer. Bij voorbeeld, een bouwvallig huis dreigt mijn eigen huis met instorting; deze wederrechtelijke aanval stelt mij in staat van wettelijke verdediging. Doch art. 904 gaat verder; het luidt als volgt: ‘De eigenaar kan de inwerking op zijne zaak niet verbieden, indien dat onmisbaar is om een oogenblikkelijk gevaar te keer te gaan, dat onvergelijkelijk grooter is dan de schade welke daaruit voor hem kan voortspruiten. Hij is gerechtigd om zich wegens de geleden schade te doen vergoeden.’ Het wederrechtelijk karakter van den noodtoestand verdwijnt; het gebruikmaken van eens anders goed wordt toegelaten; de eigenaar heeft alleen recht op schadevergoeding, zooals bij onteigening ten algemeenen nutte. Het schadelijk feit is, in deze omstandigheden, geen misdrijf | |
[pagina 340]
| |
meer; de eigenaar moet het gedoogen; het uitsluitend eigendomsrecht wordt beperkt. Doen de wet stelt voorwaarden: 1o Oogenblikkelijk gevaar, een damnum emergens, niet een lucrum cessans; 2o Het gebruik van het vreemde goed moet onmisbaar, onontbeerlijk zijn; 3o Het gevaar dient oneindig grooter te wezen dan wel de schade verricht door de inwerking op het goed; dus geen noodrecht voor geringe, onbeduidende dingen, wèl voor het leven, de gezondheid der personen; 4o De noodwendigheid moet klaar vast staan; zijn mijne eigene middelen voldoende, dan bestaat geen noodrecht. Bovendien wordt de schadevergoeding uitdrukkelijk erkend. De eigenaar heeft altijd recht op wedervergelding. Hij die geholpen werd is deze schadevergoeding verschuldigd. | |
VII.Zoo zijn wij tot het slot dezer toespraak gekomen. Het recht dient gewijzigd te worden; in Nederland, in Duitschland zien wij dat meer voldoening aan hulpbehoevenden verleend wordt, de eigendom beperkt wordt ten voordeele der noodlijdenden. Is dat geen wonderschoon verschijnsel? Het stroeve, sture Romeinsch eigendomsrecht: uti et abuti, gebruik en misbruik, is afgeschaft; het maakt plaats voor: gebruik ten behoeve en van den bezitter en van de maatschappij, waaronder begrepen wordt de nooddruftige enkeling. De dageraad van het nieuwere recht breekt aan; de menschen zijn door broederbanden vereenigd, de zedenleer gebiedt: Bemin uwen evennaaste gelijk uw eigen zelf; maar nu komt de wet en maakt van de zedenspreuk eene wettelijke verplichting. Waar geleden wordt, daar moet de evenmensch bijspringen om te helpen, om bij te staan. Ik heb u willen toonen dat er leemten zijn in onze wetgeving; zij moeten aangevuld worden. | |
[pagina 341]
| |
Door de eeuwen heen, onder alle luchtgesteltenissen, heerschte een vaag voorgevoel van hetgeen komen moest; de wetenschap van heden heeft het moeilijk vraagstuk van den noodtoestand opgelost. Het menschdom is verrijkt geworden, heeft daardoor eene aanwinst gedaan die niet te hoog kan geschat worden. Indien wij met vereende krachten samenwerken, dan zullen wij ook andere moeilijke toestanden oplossen, door datgene, wat in het volksbewustzijn berust, tot wet te maken. Daartoe is onderlinge verstandhouding gewenscht; daartoe moeten wij ons richten tot de ziel der natie en haar overtuigen. De samenleving schept plichten, die moeten nageleefd worden. Volgens een Duitsch rechtsgeleerde, wordt het subjectieve recht slechts erkend wanneer en in zooverre het overeenstemt met het algemeen belang en met de partikuliere belangen van hen die in aanraking komen met dat subjectieve recht. De zedenleer is in de wet doorgedrongen. Als ik die nieuwe beginselen overweeg, dan is het mij, alsof ik in de verte een engelenstoet zag naderen: de seraphijnen en de cherubijnen, getooid in blank gewaad, en zwaaiende groene twijgen, - kleur der hoop, - komen statig aangestapt; en van den trans van uwen toren, hoor ik, te midden van klokkengeluid en bazuinengeschal, eene stem weergalmen, die uitroept: En een nieuwe wet is ons geboren, en haar naam is Broederlijkheid. Geen rassenstrijd, geen klassenstrijd meer; vrede onder alle standen, liefde, verbroedering: waar nood is, daar moet geholpen worden.
H. de Hoon. |
|