| |
| |
| |
Van den Vuurdood gered.
Mijn dochter riep: - ‘Van onder 't stof der jaren
‘- Dat heeft de schoonmaak nu op zijn geweten
Hoe heb ik zóó iets niet in 't vuur gesmeten!’
- ‘Het loont de moeite niet. 'k Bespaarde
Te lang die monsters zonder waarde.
Maar nu... er hoeft niet veel gepraats:
In 't vuur er mee: daar is hun plaats.
Het is een bundelken cantaten...’
- ‘Moet ik het ongelezen laten?’
Och, een... cantatensmid is zwak.
| |
| |
| |
I.
Hier is er eene: droomen. Zie,
Het is de lof der Fantasie,
Die in de lange, bange nachten,
Des menschen lijden komt verzachten,
Zoodat men 't grievend leed
't Is duister - en 't is middernacht.
Ge hadt dat zeker wel verwacht?
Zoo niet zoudt gij het kunnen hooren:
't Slaat twaalven op den klokketoren.
Daarna, als eenig aardsch geluid,
Klinkt nog de stem van den haneken-uit.
De rest doen englen en demonen:
Dus boven- en onderaardsche tonen.
Een vrouwe droomt, verrukt, van d'echtgenoot,
Die... haar ontrouw is en verstoot.
Een engel: Hecht daar geen geloof aan! Neen!
De waker dan: De klok slaat één.
Een moeder droomt: Nu is mijn zoon genezen!
En ach - 't zal dra het einde wezen:
Een ander - ja, 't wordt langs om sterker -
Droomt van de vrijheid... in zijn kerker.
Het koor alweer: Slaap ongestoord
En droom uw roze droomen voort.
| |
| |
Dàn komt van zelfs een symphonie
Van zulken aard dat men gewaar wordt
Dat het allengskens klaar wordt.
In 't eind zijn al de menschen wakker.
Hexameters klinken op wei en op akker:
Alles is Logen op aard!...
Wel liefelijk zoet zijn de droomen,
Maar... hoe bitter de smart,
die des morgens ons wacht bij 't ontwaken!
't Lachende droombeeld verzwond...
en zoo voort, en zoo voort, en zoo verder.
| |
II.
De droom des slaven. Hm! Zien wij het in.
Een koor van bromstemmen is het begin.
Daarna een solo: de droomende slaaf.
(Hij droomt in verzen, - bijzondere gaaf!)
En ontneemt mij die knellende boeien?
Die stroom van licht dien ik zie vloeien, -
Die wondre glans die mij omringt, -
| |
| |
Die zoete stem die mij in de ooren zingt...
Geesten: Vrij! Ge zijt vrij!
Wat doet de slaaf nu hij vrij is? Wel, -i
Gaat eerst bij zijn moeder, daarna bij zijn Nelly:
Gij deedt mij elke foltring tarten.
Gij zijt de koningin mijns harten.
Ik kniel voor u - een slaaf alweer,
Ge vat het zeker? Bij 't ontwaken
Zal hij een wanhoopssolo slaken.
De zonne zendt een zee van goud
Op berg en dal, door wei en woud...
Daar klinkklankt de ure van 't ontwaken,
Waarop de schoone tooverdroom
Voor naakte waarheid plaats moet maken.
En hij: O, nu schiet alles mij te binnen!
't Was slechts begoochling mijner zinnen,
En allen nu, zoo slaven 'lijk slavinnen:
Wanneer daagt voor ons eens het hoogste geluk, -
De schoudren bevrijd van het knellende juk?
Een optocht hier van slaven - voor orkest:
Dat vinden de toondichters altijd het best.
En een koor van wijsgeeren nog, voor het lest:
| |
| |
Eeuw van beschaving en licht,
hoe lang nog duldt gij die schande?
ontroerd door het droombeeld des slaven:
Volkeren, 't is in uw macht,
dien droom tot waarheid te maken.
Ja wel, mijn kind, wis en waarachtig:
Zóó schreef men cantaten, vóór - en na tachtig.
| |
III.
Ge antwoordt gezwind: Ja!
Een optocht van ruiters. Het koor maakt den lof
Van de schoone, die trekt naar vorst Hilperics hof.
Dringt klagend de stem van de berggeesten door:
Waarom bleeft ge niet in den lande?
Hier toch werdt ge alom bemind,
En dáár wacht verguizing en schande!
Hier was vrede, hier was heil
En liefdrijke zorg te alle tijden.
Fredegonde is wulpsch en veil
| |
| |
En zal u den voorrang benijden.
Hier was vrede, hier was heil.
Die stemme schokt haar in 't gemoed.
Maar zij moet voort. Het koor: Zij moet.
Dra scheiden bergen ons en zeeën.
Omhels mij nogmaals liefdrijk teer.
Aan de overzij der Pyreneeën
En vindt gij geene moeder meer.
Verlangt gij naar de rest nog veel?
Recitatief, in 't volgend deel:
De Frankische krijgers? Ze vloeken en drinken
En laten onteerende liedren weerklinken
Door 's konings hof heen.
Daar heerscht en gebiedt Fredegonde;
En de echte vorstin sluimerde in op haar sponde,
Straks zal men Galeswintha worgen.
Zeg, kind, zoo wij de rest maar borgen?
| |
IV.
Nummer vier is Niobe, de trotsche.
Ook dàt is iets van klinkt het niet, het botse.
| |
| |
Amphion, Thebe's vorst, komt aan het hof
Van Tantalos en zingt, verrukt, den lof
Van Niobe, wier hand hij het durft wagen
Hij weze welkom, Thebe's vorst,
Aan de oevers van den Hermos.
Breek' hem ter eer, uit volle borst,
De groet van 't gansche heir los.
Heil u, heil u, vorst van Thebe,
Die der Muzen gunst geniet!
Wellekom, beroemde koning,
In het Lydisch rijksgebied!
Amphion krijgt algauw nadien
Hij vouwt zijn handen samen, zucht,
En geeft zijn gevoel in een sapphicum lucht:
Niobe, betoovrende Tantalide,
Niobe, wier naam mij reeds lang door 't brein spookt,
'k Zàg u thans! En nu zal uw onweerstaanbaar
Niobe, zoo blank als de blanke lotos,
Niobe, bekoorlijke koningsd ochter,
Wees voortaan het heil van mijn volk en word nu
Zijn zoetste wensch krijgt zijn bekroning.
| |
| |
O voer mij langs de blauwe zee
Naar de oevers van d'Asopus mee,
Waar gij regeert als Thebe's koning.
Klinkt het in koor natuurlijk: Heil!
Die Amphion mocht bekoren,
Die voortaan in wel en wee
Mijn kind, 'k zal u mijn tranen snaren,
Ofschoon 't mijn hart, dat u zoo lieft,
In al zijn vreugde bitter grieft
Gij kwaamt, - gij gaat: het is der goden wil.
Als Hymenaios u komt wenken
Om u een vorstentroon te schenken,
Dan kreunt het hart der moeder stil.
Maar Niobe, aleer gij gaat,
Hoor nog mijn welgemeenden raad!
Het is, eilaas, weldra te laat.
'k Heb vaak voor u gebeden en geweend:
Uw trots is in uw hart versteend...
Heerscher van den Oceaan,
| |
| |
Uw drietand brengt de woeste baren
Bij wilde stormen tot bedaren.
Poseidon, bescherrem Niobe...
We zijn te Theben in deel twee.
Neemt deel aan Leto's feest.
Nooit zijn de zonnestralen
Zoo mild, zoo hel geweest.
Laat klinken nu de cither
Als hulde en eer aan haar,
Wier schoot ons heeft geschonken
Een goddlijk tweelingpaar.
Doch Niobe verjaagt de menschen:
Zij zou voor zich die hulde wenschen.
Haar past die, zegt ze, zevenmaal wel meer,
En zeven dochteren kan toonen.
Apollo schiet die allen neer.
Gramschap, woede, stervensreutel en de rest,
Vlucht der massa, onweer - schildert hier 't orkest.
Bij 't vuisten ballen, 't handen wringen
Gaat Niobe nu anapesten zingen:
Verachtlijke tweeling vol giftigen wrok, -
Vervolge u de haat eener moeder!
Komt, treft mij nu ook maar en lescht uwen dorst
Met stroomen van bloed en van tranen.
Verraderlijk broed van een tijgergeslacht,
Ik loochen en vloek uwe godheid!
| |
| |
Keer uwe woede, godenpaar,
Ondanks die woorden, af van haar!
Zij heeft gelasterd, niet geweend:
Haar trots is in heur hart versteend.
Die woorden!... Oh!... 'k Zou needrig zijn en goed,
Bedwingen mijnen overmoed!...
En - 'k heb gelasterd, niet geweend:
Mijn trots is in mijn hart versteend.
Doch thans - o wreede, maar gerechte goden,
Laat nu mij weenen bij mijn lieve dooden.
Zij wordt een rots, waaruit steeds tranen wellen.
Het volk, dat nu niet langer heen moet snellen:
Dropple de traan van berouw
steeds voort uit de oogen van rotssteen.
Gruwelijk wreed, maar gerecht
was de straf der toornige goden.
Tranen van grievende smart,
bloedrood als de zon bij het zinken,
Wisschen wel nimmer het leed,
dat de hoogmoed wekte op onze aarde.
|
|