klein en hard. Er nevens, aan den wand, hingen de koorden met knoopen voor de sombere zelfkastijding der zwaarmoedige broeders. We traden in de boekerij, - heiligdom, waar drie broeders gebogen zaten over zwijgende boeken - en in de kleine kerk, de eenige versierde plaats, maar versierd met eindelooze liefde en toewijding.
De monnik toonde ons dan de bakkerij, en de brouwerij, en de schrijnwerkerij, en de smis... En alle monniken - zwijgend knikten ze ons welkom en ernstig, ingetogen werkten zij voort, - hadden hetzelfde iets op hun wezen, een waas van diepe teruggetrokkenheid en zachten weemoed en zoet vertrouwen en immense liefde, een waas, dat ik zelfs vond bij de monniken, die in de schuren werkten, bij den jongen kloosterling, die de koeien oppaste. We gingen een poosje buiten en zagen den grond rondom de abdij, den schralen, drogen grond, met hardnekkigheid gescheurd en vaneengereten door den volhardenden ploeg der monniken... We keerden weer in de vreemdelingenzaal...
Ik hadde zoo gaarne willen opgaan in het leven van die zwijgende monniken met trage gebaren en extatische oogen, en 'k voelde zóo een eerbied, zóo een liefde voor hen... Toch dook het klaar besef van een onmogelijkheid in mij op en daardoor een weemoed om een der vele dingen, die men ongenaakbaar weet...
De monnik, die ons leidde, Frère Innocent, schonk ons uit een oude, steenen kruik van het donkere, schuimende bier der Trappisten, maar hij zelf dronk niet. Wij spraken... En als van zelf kwam het gesprek over Verhaeren, dien we, sedert een paar uren, opriepen in den geest, Richard en ik, en wiens ruwe, machtige verzen ons vreemd in de ziel ruischten.
‘Oui, Verhaeren’, zei de monnik. ‘Il a écrit à propos de nous, n'est-ce pas? C'est beau, l'art... Mais c'est vain.’ Zijn stem klonk ons vreemd toe, stoorde ons bijna... 't Was een oude stem, als uit een sprookje, en die stem zei ons ware, brutale dingen... ‘Et je compare Verhaeren, épris de beauté, à un pauvre papilion qui volerait, le soir, vers une lampe brûlante...’
We zwegen. Ik bekeek Richard, dien ik zoo goed kende met al zijn dorst naar schoonheid, wiens zware verzen ik zoo juist had gelezen in ‘La Belgique Artistique et Littéraire’ en zag, hoe hij verbleekte. En ik herinnerde mij het masker van Verhaeren, ik zag dien