De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 301]
| |
Centenwinkel.Kastanjestraat. ...Daar ligt 't centenwinkeltje, geprest tusschen twee hooge huizen die er reusachtig boven uitschieten met hunne platte breede gevels als monsterruggen: 't zit als een stil lammeke tusschen twee olifanten. Neergehurkt schijnt het, nietig en verneukeld met zijn benepen-geruit voorvenster der dagen van olim, zijn lage, opene deur, als van een veld-kapelletje, waarachter 't innere, de bonkige winkelbank en de duizend en één beuzelarijen wegdonkeren in wemelende kleurenversmelting. Een matte dag piept en wringt door al 't uitgestalde door, flauw, blauwend, geheimzinnig. En nochtans alles glimt er van netheid, van de blank-gekalkte zoldering, door de ophangende speeltuigen piepend, tot op de tegelsteenen, glad-glijdend als een wintersche slibberbaan. En de musch wippend in de muit, van op 't dwarsstokje van beneden naar 't dwarsstokje van boven en van dit naar 't drinkpulletje, en van dit naar 't eetbakje, klappend luchtig met de vlerken, krast zijn eensilbige kreten uit, sjirp... sjirp... met gelijk-afgemeten tusschenpoozen van rust, en dan weer opnieuw beginnend onvermoeibaar, immer lustig in zijn ingebeelde drukte. Sjirp... sjirp... sjirp... Binnen zit de oude heer Balde een uiltje te vangen. Een dikkerd. Nu opent hij traag de oogen en geeuwt en men ziet geen kaken op zijn gelaat, 't is net een olie-koek die in tweeën barst, in twee manehalfronden, vet-spottend. Zijn handen beginnen te trommelen op zijn dikken buik, welvend als een biervaatje boven de kwabbige billen, die spannen in 't nieuw-modische broekje of ze er in gegoten waren. Aldoor trommelen zij een jagend-fantastischen stapmarsch, en telkens als de mollige vingeren neertikken, kleuren de wakke toppen vinnig - | |
[pagina 302]
| |
geel, plotseling, wittend weer en dan rood-vlammend. Zoo'n kleine, gezette, ouderwetsche kabouter, die oude heer Balde! Zijne haren grijzen krullend-dik op zijn kop, zijn volle, flets-vleezig maangezicht, schijverond, lacht met een geijkten lach, die met plooitjes in de gezichtspieren geprent staat, onuitwischbaar. Zijn oogen pinken achter twee vleeschwalletjes, als kleine glazen stuiters. En zijn zeemzoete, siroop-fluitjes-lange stem kruipt bedaard uit zijn knevelloozen mond en valt geleidelijk uit in ruisching van zomerregentje, malsch. - Half acht voorbij... De klok ratelt maar door en de oude heer Balde mijmert van zijn zoete dingen. Straks zullen de knapen uit de bewaarschool weer naderstrompelen met hongerige oogen, ongeduldig als kleine duivelkes. Ineens zullen ze daar zijn met hunne snoepige gezichten, boffend de cent omhoogstekend in een waan van millionnair. En dan, dan zal de rol van Balde beginnen en zijn lachende bol zal over de winkelbank heenbuigen, met gemaakte, potsierlijke gebaren: - Dag, Jefke, Caroluske, Martientje! Heel de compagnie! Goeden dag, bonjour, bonjour, bonjour!! Daarna, leuk: - Kababbelkes, hè? Een zware stilte hangt in 't winkeltje, over de borstels aan de wanden met hun roerlooze stekels, droomerig zwevend om al de snuisterijen heen. En Balde hoort zijn hart dansen, als aan een koord, daarbinnen, en in de soezerigheid valt een vage vrees aan zwarte dingen over hem. - Fien... Fien!... - Ja, wat nu weer? Ze wil al naderhompelen met haar witten voorschoot, maar Balde schiet al vol verzekering en geruststelling op. 't Was niets, niemendalle: zoo maar een zotte gedachte, een slag van den molen, zoo... Fien moet het hare dan er ook tusschen-uit klepperen: - Ik geloof dat er ééne van uw vijf op wandeling is... En Balde, sussend en doodbedaard: - Wel mogelijk... mijn gevel is op boodschappen uit! Het plechtig uur naakt. Balde spant reeds 't oor. Ze zullen komen, de geholleblokte kleintjes. De straat slaapt nog in vervelende | |
[pagina 303]
| |
eenzaamheid en zonneschijn stoeit op de doodstijf opreuzende burgershuizen met groote begordijnde vensters. Daar valt een schaduw op de ruit: twee kerelkes. Ze leggen hun handen op 't vensterhout en turen zoo met gragen blik alle glazen potjes af, daarin de lekkernijen lokken, soms wijzend met de vingeren. En hun oogen gaan nu naar binnen kleven aan de ontrolde plakbeeldekeslinten, die daar neerbengelen, aan de zijden, als reepen uit een tooverlantaarn. Nu wriemelden ze nog verder, hun oog valt op 't kalme, bespiedende gezicht van 't oud heerke Balde, dat al gewenkt heeft, vriendelijk-lachend. In een wip zijn ze binnen en de centen tingelen in een smak op de winkelbank, gebiedend: - Plakbeeldekes, heerke! - Mij: een aapken-op-een stok, heerke! Hij heeft zijn ronden rug al gewend naar de speeldingen toe: - Goed, mijn snoezige kinderkes, brave deugnietjes! 't Spel gaat volop aan gang. De kudde ratelbonkt nu onafgebroken nader, altijd eender geklopper op de straatsteenen: ze schilderen aan de deur, betwisten elkander 't gedeelte van 't venster: ‘tot daar voor mij..., tot daar voor u...’ Eenigen houden er een razenden wedren op na: 't gehamer klettert, ze draven als jonge veulens, ze werpen de borsten vooruit, de hoofden in den nek, met de klak in de hand, en al de spankracht komt te pas in den loop. Wie zal er 't eerst bij 't heerke Balde zijn? De klompjes vliegen langs weerszijden op en neer, ze klotsen, de eene kletter-klinkend als een gebarsten klok, de andere nieuw, ploffenddof als een zwaar gewicht. Heel de straat is vol gerammel en geraas, gefluit en gelawaai van kinderstemmen, en in een wenk vliegt 't alles te gaar bij Balde binnen. Ze hunkeren daar nu allen voor de winkelbank - nauw zoo hoog als die - en stooten en duwen en wringen als plaaggeesten en ze steken de handen op met de cent er in en ze rekken, en roezen verwardelijk en luid, meisjes en jongens dooreen: - Een karmel, heerke! - Een suikerstaf, heerke! - Een babbelaar op 'n stok, heerke! Dan, een der wedrenners: - Gerief mij eerst, heerke! Ik ben de eerste hier geweest! | |
[pagina 304]
| |
- 't Is niet waar: ik was de eerste, heerke! Ze twisten en tweedrachten en dringen naar voren. Hun mondekes schreeuwen open in frischrood vleesch, en ze staan daar zoo schoon allemaal te zamen, heel die jeugd met de bloemige uitbundigheid, die stuift als een lustige wolk om hen heen. Hun tandjes elpenbeenen uit, en al dat gesnater en getater is als van jonge muschjes, te hoop gedromd in het nestje en maar piepend met wijdopgespalkte bekken goudgeel-belijnd, als de oude komt aanfladderen met een versche, wringende rups, als lokaas vooruitgestoken. En Balde ziet dat met klare ogen aan, zijn mond lacht wegkrimpend en 't is nu als een gleuf in zijn smoutebol-gezicht, een gleuf met een rondheid in de kanten, net zoo de geldspleet op een winkelbank. Alsdan meent hij het waarachtig druk te hebben, te druk. Hij is als een ziel die op de pijnbank ligt. Hij snokt over de winkelbank heen, over de glazen kasten met suikerdingen volgetast, den scheidenden vrede-arm breed uitgebreid: - Allo, niet allemaal te gelijk! Maar mijn lekkere kameraadjes toch... Elk op beurt... Ik heb ook maar twee armen aan mijn lijf... Hola... stilte, kadeekes... kadeekes! En zijn woorden razen weg in 't gewemel en gewoel als in een bosch vol toeterend windgeblaas. 't Klein republiek-gerammel gaat zijn gang. Twee stumperds staan daar al gereed als vechtersbazen met vonkel-oogen om een moderne knotspartij met de klompen aan te vangen. Hun armpjes zwaaien. - Zeg het nog eens, snotter! - Jawel ik, boschaap! - Drekbeer! - Stilte! buldert Balde radeloos door de scheldpartij heen en hij trechtert zijn mollige handen om den mond: stilte! 't Baat allemaal niet en waarachtig, de slagen gaan vliegen. Alsdan draait het bloed in zijn lijf om; hij verliest den kop, staroogt-bleek naar binnen toe. Hij schettert uit als met gillen: - Fien... Fien... Fien! Ze stormt nader in allerijl met haar witten voorschoot met vierkante plooien, trippelend. En links en rechts duwt ze het groepje vaneen, dat daar reeds als een kluwen garen aaneenstrengelde. - Wat zijn dat nu voor gemeene kuren? Weest eens braaf gij | |
[pagina 305]
| |
allemaal, hé? Mijn zoete kusventjes, zoo en moogt ge toch niet losduivelen opeen-aan lijk de wilden, hê! Foei dan! Wat zou maseurke nog zeggen! Haar haren liggen op haar hoofd samengeplakt in een zwart netje. En nu, na den storm, monkelt haar gelaat als een zonne, en ze heeft een geweldige leute als ze Balde beziet, onnoozel in zijn getergdheid vol radeloosheid en beteutering. De ruzie schijnt met den slag geëindigd. De kortstondige veete is vergeten; vrienden en vijanden hunkeren nevenseen nu, bedaard en wijs; de eene groep bestormt Fien, hangt aan de plooien van haar voorschoot, de andere plaagt 't heerke voort, dat, zijn gewoon zalig nietsdoen gewend, nu meent voor een bende kleuters zich op te offeren. - Fien, een piepje! - Suikerklitskes, heerke! - Een siroopfluitje, Fien! - Heerke, een staf zoethout om op te knabbelen! En, verscheidene reizen achtereen, langs weerskanten: - Ja! Ja! Ja! Ja!... En nu is de groote handel van den centenwinkel volop aan gang. Balde en Fien moesten wel honderd handen hebben om gauw genoeg de wenschen van het grage volkje te voldoen, dat brandt van ongeduld met dien centenrijkdom op zak. Onder alle mogelijke kinderdingen in wordt nu gesnuffeld en gezocht. De nota-boekjes van tien bladzijden, met grauw-harig, grijs papier worden te berde gebracht; men koopt potlooden met een-dag-durende schrijfstof, van without, ze brokkelen als men scherpt; beeldrollen met tien portretjes van kwasten en zotten, klowns en zatlappen om op de handen te plakken; suikeren fluiten, kousbanden, sirooptuitjes die lange, glimmende draden laten neersijpelen, en die men lekkerbekkend uitzuigt: tollen, griffelen, verfdoosjes; dikke, roode babbelaars op stokjes, zuurbollekes met veelkleurige tinten, strepen en glansen; miltblokjes, menteschijfjes, hostieblaadjes; vijgen, Amerikaansche vijgen, apenootstukjesGa naar voetnoot(1); suikerkersen, kriskoekcentjesGa naar voetnoot(2); plakleerkes om steenen meê uit den grond te trekken; knikkers, kogels, kaatsballen, brillen met gekleurde | |
[pagina 306]
| |
glazen... alles aan den geringen prijs van een cent. En Balde en Fien gaan en komen; hun handen glijden over de glazen, langs de papieren en linten, onder de glazen der kasten, soms zelfs moeten ze naar buiten gaan om 't gevraagde te vinden, door een koppig klantje geëischt. En altijd komen de jonge snaken binnen: 't is als een processie-gang. De groote schouwvensters lokken hen niet, ze stappen die voorbij met smadende blikken vol minachting. Hier zijn ze in hun schik en meester; hier kunnen ze gemelijk, vrank, brutaal-af vergen naar hun goesting. En 't water borrelt hun uit de tanden, hun oogen blijven begeerig opgespalkt, oogen groot als monden, die wel alles zouden verslinden in hun goedsjeugdige vraatzucht, en waarin de heerlijke dag spiegelt als in een waterke, druipend-vochtig. De groote snoep is begonnen, en de gretige tongen gaan al als hongerige raspen strijkend op en af langs al 't lekker, dat ze elkander hartzeer barende toonen en aanprijzen. ...Zoo zakken ze nu traagjes af, naar de bewaarschool toe, in troepjes. De suikerdingen knellen ze in de knuistjes al likkend. Ze meten ze soms, welke babbelaar is de langste nog; ze wedden en ruilen om 't meeste goeddoen en den besten smaak. En Balde staat nu op de zulle voor, hij aait de kinderkes hunne krullende zijdelokken, hij helpt hen omzichtig van den steen te stappen. En zijn stem klinkt lustig: - Adjuus... brave snoeperkes! Salu Djefke, Caroluske, Martientje! Appelkes-van-mijn-oogen, jongskes, jongskes, valt maar niet, past goed op voor karren... Bonjour... bonjour! Zijn er zusjes en broertjes samen, dan raadt hij aan: - Hè, ventje, neem zusje met de hand, hè! Zoo, zie zoo: dat is braaf, dat is braaf! En dan blijft hij met kinderlijken lach lollig naturen, tot ze zwenken, om den hoek der straat. Zijn oogen stralen van genoegen, zijn mond lacht en Bij donkert weg naar binnen, waar hij Fien lodderoogend op de schouders tikt: - Goede zaakjes, Fien! Ze trippelt pruttelend achter de winkelbank uit, geveinsd kwaad, om zijn gestadige boert, waaraan maar geen einde komt, als ze meedoen wil. Balde staat pal, tuurt rond naar al zijn waar, al zijn | |
[pagina 307]
| |
speelgoed en versnaperingen. De zoetigheid bedwelmt hem, nevelt als een zomerochtendmistje om hem, geurend, en slaperigheid tintelt stillekes door heel zijn leden. Reeds steekt de wisschen zetel zijn blanke armen lokkend uit, en 't muschje knapt op de zaadjes, dat de droge schillekes wegspritsen door de draadjes uit. Balde rekt zich, hij steekt zijn armen wijd-uiteen, en zoo staat hij nu, een amerijtje, als een monsterachtig dikke kristusmensch, wien 't kruishout wacht. Hij is moede van al dat lang getob, hij zal maar wat rusten gaan, nu niemand hem storen komt. 't Zal heet worden vandaag dat de kraaien in 't geblaarte gapen. De zon zit haar duivelsche zomerwoede bot te vieren op de stralendwitte straatmuren, geweldig. Een kleine, bleeke schaduw deemstert voor de ruit. - Wat nu nog? Een kruiper, een achterblijver? Hoog-benieuwd loert Balde door de neerbengelende plakbeeldekeslinten heen. Daar staat een graatmagerige mizerie-lijder van een rakker zich zelven 't water in den mond te spuiten van begeerte; hij blikt naar alle kanten toe, en zijn oogen wenden en wentelen maar rond naar klein en groot, naar karmellen en bollen en speeldingen, die daar, achter dit klare glas, hunne bekoorlijkheden uitstallen, tartend. Zijn gelaat is doorschijnend bleek, zijn oogen blauwen week weg in de kassige holten, en de lompen hangen hem te wiegelen aan zijn broek. Balde's gemoed schiet vol. Hij zelf heeft nooit kinderen gehad. Hij beseft maar vaag nog de groote vreugde die ze baren, en de zalige stonden, die ze een gelukkige vader, een juichende moeder bezorgen; maar hij Is, in zijn kinderloosheid, een razende kinderzot; hij draagt legioenen van die deugnietjes, die appelkes-van-zijn-oogen, die snoezelige snoeperkes in zijn gevoelige ziel om. Hij kent ze zoo goed en lacht en leeft met hen en zijn heele uiterlijk heeft iets kinderlijks en zoets en teeder-stils. Hij kucht eventjes, kijkt nog toe. De stumperd heeft zijn vinger in den mond gestoken, en zijn oogen vloeien uit over de breede glazenflesschen vol suikerbollen. Zijn gedachten gaan naar Balde. Wat moet 't heerke toch wel gelukkig zijn en rijk, dat hij zoo'n schat van babbelaars heeft, van alle soorten en grootten, die danig lekker zijn! En dat hij geen enkele cent heeft, en moeder zoo straatarm is, en al zijn kameraadjes des morgens naar hier heensnellen om snoepwaar... | |
[pagina 308]
| |
De kerktoren grommelt acht slagen uit, die traag door de steedsche dommeling vallen. De rakker voelt als een elektrischen schok in zijn lijfje. 't Moet weg, naar school, hij is zeker de laatste! Hij gaat, en gaande kijkt hij naar 't venster om, als kleefden zijn blikken daarbinnen ergens aan bollen en milt vast. 't Nat borrelt in de ooghoeken van Balde op, hij kan niet meer. - Hè! Ventje... Kereltje... kom eens hier! Het slofvoet nader, verlegen. Hij, in een wenk, heeft een der glazenpotten vast, pakt met een vuistgreep in den hoop, en duwt hem den zak vol suikerbolletjes dat er eenige op de gladde steentjes rollebollen, als knikkers. Balde raapt ze op, hij steekt ze hem bij de andere. - Daar: mond open: een lekkere miltkarmel! 't Ventje snakt er heen en loost onder 't knabbelen een langen zucht van zaligheid. En Balde, met dikke propkeel: - Wat zegt ge nu? - Merci. Daar rolt hem een traan uit de oogen, nu hij den knaap ziet eten en knabbelen met vollen feestmond, hij die zoo weinig van die waar onder zijn hunkerende, gretige tandjes kon leggen! En Fien, om al dat gedoen benieuwd, waagt 't even een stap uit de keuken naar voren te doen, met bedillend gelaat; - Wat is dan dat hier voor een geraas? Hij gaapt haar aan en lacht domweg, gelukkig. Hij stikt in de eindeloosheid van zijn weelde. Maar Fien begrijpt er toch niets van, meent hij, kort en goed. - Wat het is? Ja, de musch was uitgekomen, ziet ge. En, en... ja, ze vloog zoo onbehendig in een suikerpot zonder deksel, dat ik ze seffens weer beetpakte... Dat is 't heel spel, en 't heel geraas... Ze begluurt hem, spottend, met vinnige oogen. - Zoo, ja... ja, zoo: een musch op twee beenen en met een jongensgezicht, die ge bollekes en karmellen in bek en pooten stopt... Neen, ik heb kijkers om niet te zien, hè? Hij herasemt, met groote verbazing: - Och, Fien, 't was toch zoo'n sukkelaar... zoo'n arm schaapje... | |
[pagina 309]
| |
Zijn stem smeekt zacht. Maar ze is zonder meer al weggeschoten, als naar gewoonte, en daar fladdert hier nog iets na, als een witte wimpeling van de vierkante plooikes van haar blanke voorschoot. Balde lacht tersluiks naar alle dingen om hen heen, die gezien hebben in roerlooze, bewonderingsvolle spioennerij, tot wat edele, brave daden hij bekwaam is. Hij weet zelf niet meer, hoe 't zoo ineens kwam, zoo snel vooral, zonder denken noch nazinnen: klap! daar hebt ge ze alle, ventje, kadeeke! En zijn dikke hand doet vannieuws het groote gebaar in de lucht, trillend. Een zware ledigte vol bedwelmende hitte, opkletsend tusschen de spierwitte muren, is de doode straat, zonder menschen noch geraas nu. Weer zweeft zacht als een geest door alle speeldingen, achter de winkelbank, tusschen de suikerglazen en over heel de wemeling van de uitgestalde snoepwaar de geheimzinnige stilte, waarin men lang luisteren kan naar zijn eigen adem. Balde voelt hoe de zwaarte van zijn opgeblazen dik lijf hem 't gaan en staan lastig maakt, en een natheid dringt uit de poriën van zijn huid. 't Zal weer een zonne-geduivel en geflakker geven vandaag! Nu kraakt de wisschen zetel onder den plofval van zijn gevleesd lichaam, dat in etensvolheid en begeertensvoldaanheid roerloos tegen de rugleuning helt. Over het blank, breedopen boordje - Balde's geliefkoosde dracht - puilt de twee verdiepingen dikke hals met de kwabben overballend, flets; de oogjes, als groenglazen stuiters, pinken flauw weg achter de oogwallen; de ouderwetsche kabouter, 't heerke der snoezelige snoeperkes, dommelt; zijn handen trommelen op zijn op-en-neergaanden buik een lustigen, jagend-fantastischen stapmarsch, en als de mollige vingeren neertikken kleuren de toppen vinnig geel plotseling wittend en dan weer roodvlammend. Hij kucht eens, gluipt soezerig rond, en prevelt met een werktuiglijke knikke-bolling: - Ventjes, kadeekes: tot middag... Daar ronkt een snorvlieg binnen over de snuisterijen heen, nu en dan azend. 't Muschje dopt zijn bekje in 't drinkpulletje, steekt 't kopje op, laat de drup zakken. 't Klappert met zijn zachte vlerken dat 't nat in zilveren regen sprinkelt. En, na dit frisch badje, huppelt het van stokje tot stokje, eentonig weer de zaadjes opknappend in de muit, en 't spot in de groote stilte: Sjirp... sjirp... sjirp... Leo Steppenbach. |
|