| |
| |
| |
Over Friedrich Nietzsche.
I.
Tusschen de verschijningen op intellectuëel gebied, waarvan de werken mogen ‘teekenen van tegenspraak’ genoemd worden, staat nog heel vooraan de weinig-begrepen dichter-filozoof Friedrich Nietzsche.
Door de eenen verafschuwd als een verachtenswaardigen Antikrist, voor de anderen een ondoorgrondelik raadsel, duister van tegenspraak en diepte, werd hij door geestdriftige volgelingen op het schild getild als de Profeet der komende tijden die in zijn apocalyptieke ‘Oppermensch’-vizioenen de oplossing van het eeuwige levensraadsel heeft voorvoeld...
Wat men ook meenen moge over deze buitengewone en zoo ingewikkelde persoonlikheid, - Nietzsche - het is onloochenbaar dat van zijn geheimzinnige en aantrekkelike gestalte een groote invloed is uitgegaan op de moderne geestesgesteltenis, en op de moderne literatuur. Het ‘Oppermenschen’-probleem staat ontegenzeggelik grootopgericht tegen den horizont waarheen de huidige filozofische geesten schouwen, terwijl literarische figuren, als b.v. de Italiaan d'Annunzio, de Duitschers Dehmel en Schaukal, de Noor Ibsen, de Franschman Barrès, de Engelschman Shaw, de internationale modernist Marinetti enz., veel zijner denkbeelden aankleven. In Frankrijk wordt zijn naam reeds misbruikt tot titel van een succes-roman. (Nietschéenne, van Daniël Lesueur). Nochtans moet ons het spookbeeld van eene Nietzsche-beweging geen vrees aanjagen: heel wat snobisme en raardoen-willen is reden van het ontstaan dier versch-gebakken ‘Oppermenschen’. Het is onmogelik Nietzsche zelf verantwoordelik te stel- | |
| |
len - als sommigen onwetend deden, b.v. Fierens-Gevaert in La Tristesse comtemporaine - voor al den droevigen onzin die er in zijnen naam gebazeld wordt.
Zóó getuigde voor Frankrijk nog Henri Albert: ‘Il est célèbre chez nous et on le connaît à peine... On cite à tout propos ses aphorismes mal compris et son oeuvre se cache encore dans les ténèbres de l'inconnu.’
In der waarheid is men nog heel weinig bewust van de reactie die Nietzsche belichaamt tegen de anarchistische, mystische (beter: mystiekerige), socialistische, feministische, pessimistische, demokratische geestesgesteltenis van dezen tijd. Nog altijd blijft waar, bitterwaar wat Nietzsche eens zei: ‘Ze spreken alleen over mij, als ze 's avonds bij het vuur zitten, maar niemand denkt aan mij.’ En ook: ‘Nog verzette mijn woord geene bergen, - en wat ik zeide bereikte de menschen niet. Ik ging wel tot de menschen, maar nog landde ik bij hen niet aan.’
Als elk durver op gedachten-gebied is Nietzsche vaak op een ongepaste wijze bevochten geworden, terwijl langs de andere zijde zijne vereerders hem verongelijkten met een kritieklooze, dwepende vergoddeliking. Verguizing noch overschatting hielden maat: terwijl men in sommige literaire cenakels voor het nieuwe Evangelie van Zarathustra op de knieën lag, en de mysterieuze spreuken van dezen verjongden profeet als orakeltaal en sybillenwoorden vereerde, - werden door inzichtslooze tegenstanders dreigzwaarden geheven tegen zijn immoralistische denkbeelden en tegen den toekomstigen ‘Oppermensch.’ Op voorhand werd die reeds beladen met al wat men aan duivelsch slecht-zijn kon uitdenken - en men bekommerde zich, bij die executie, maar juist genoeg met zijn schepper, Nietzsche, om dezen te beschuldigen als hoogere menschen voor te stellen esthetische moordenaars als Cesar Borgia, - volken-vernietigers als Napoleon, of loensche diplomaten als Macchiavelli! Niets staat echter verder van de ware opvatting van Nietzsche, dan deze bekrompene uitlegging van zijn half-begrepen woorden. Ik zou hier vluchtig willen aantoonen hoe de nog-ongeboren ‘Oppermensch’ een soort kunstenaarsideaal was, een dichtersdroom vol onwezenlikheid van dezen meest esthetischen aller denkers.
| |
| |
In al zijn veelvoudige veranderingen bleef Nietzsche toch aan twee menschen-idealen trouw: aan Goethe en aan de Grieken. In zijn ‘Oppermensch’ - die niets anders is dan een willen-verwezenliken in vleesch en bloed van zijn eigen menschen-ideaal, van de afspiegeling van het hoogste en het beste in zijn wezen, - zou heel zeker het Goethiaansch verstandelik evenwicht zich verbonden hebben met het lichaamssterke, levengenietende, harmonische, zondelooze van den Griek van vóór de decadentie, met zijn vrooliken, onschuldigen, zonnigen, zachten geest. Want het oude, guldene Hellas was de heerlikste Droom die lichtte in zijn ziel, - en dien hij meedroeg door den schemeravond van deze Westersche beschaving. De schijnbaar zóó moderne denkbeelden van Nietzsche hebben onmiskenbare overeenkomsten met die van de vóor-Sokratische wijsgeeren: Anaximander, Anaxagoras, Empedokles, enz. Het vaststellen van die analogieën zou eene zeer uitvoerige studie wettigen.
Sokrates (‘die fragwürdigste Erscheinung des Altertums’) is voor Nietzsche de gehate typus van den abstract-theoretischen mensch, van den dialectiseerenden wijsgeer, van den koel-bewusten, kritischen ontleder. Hij noemde hem een dekadent, armer aan leven en levensgenot dan zijn voorgangers, de groote goden- en tragediëndroomers. Sokrates waande dat zijn denken en zijn wetenschap hem zouden gevoerd hebben tot het doorschouwen van alle diepten des levens, - en in waarheid kon zijn koele geest het echte Grieksche wezen niet meer begrijpen, met zijn jubelende schoonheidsverrukking en zijn lichaamsvereeren.
De ontdekking van den ‘zuiveren geest,’ van den ‘geest op zich zelf,’ van het ‘ding an sich,’ door Plato, op het spoor van Sokrates volvoerd, is voor hem de betreurenswaardigste vergissing, ooit door een filozoof begaan.
Eeuwen-lang zullen op dit spoor de wijsgeeren loopen; - een dualisme scheppen in den mensch van ‘zuiveren geest’ tegenover het verachte lichaam, - en van uit de denkbeeldige hoogte van hun ‘zuivere rede’ het leven en de instincten verloochenen en ‘kwaad’ noemen (bron onzer moraal). Het is aan onzen tijd voorbehouden gebleven, de leegheid van die dualistische conceptie van ‘ziel’ en ‘lichaam’ te herkennen, en ze weer harmonisch samen te smelten in de éénheid: Mensch.
| |
| |
Het kristendom is voor Nietzsche, naar de dogmatiek en de ideologie: ‘Platonisme ten gebruike van het volk’, met bijgelovigheden opgesierd dualisme, gegrondvest op dialectiek. Dát voelden ook wel de middeleeuwsche kerkleeraars Duns Scott of Thomas van Aquinen, die Plato vereerden als een kerkvader. Naar de moraal is het kristendom voor Nietzsche een decadenten-gedragsregel voor verzwakte rassen, een triomf van de moraal der slaven. Zij bracht in de evolutie der laatste eeuwen een algemeen verzwakken, een algemeen verminderen van den typus ‘Mensch’ teweeg. Onze moraal, vijandig aan het leven in al zijn instinctieve uitingen, moet noodzakelik de levensvreugde onzer moderne menschen vernietigen, door den langzamen invloed van geslachten-lange evolutie, de levenskrachten uitputten. Het moderne pessimisme en nihilisme is dus een noodzakelik gevolg der levensverachting, die als basis ligt aan de kristelike wereld-opvatting. Het leven aanvaarden zonder het te bevechten, het versterken, verhoogen, verschoonen met groote liefde en dankbaarheid, ziedaar wat Nietzsche als gedragsregel opstelt: het kristendom en het ascetisme in zichzelf overwinnen. Het is alsof we Brand van Ibsen hoorden spreken: ‘Wees uzelf. Een ding is vrij: de eeuwigvrije menschengeest. Het recht zichzelf te zijn is een recht dat ieder ding bezit, - en een ander vraag ik niet... en ik, Brand, wil uit het nederig struikgewas der huidige menschheid, óp doen bloeien een nieuwen menschboom, sterk, vol merg, den nieuwen Adam.’
We moeten terugkeeren tot de vereering der Kracht, tot de levensliefde, wars van zwakte, los van haat voor het bestaan - tot eene ‘Umwertung aller Werten’, die ál wat het leven versterkt en verhoogt doet aanvaarden, eenvoudig en dankbaar, als goed en schoon, opdat, langzamerhand, door de verbetering van het menschenras, uit ons een meer volmaakt wezen evolueere, de ‘Oppermensch’, zóó 'lijk de mensch langzaam ontstond uit eene lagere diersoort. Het pessimisme, de kristelijke moraal, het Boudhisme, het nihilisme, - alle levensopvattingen die de waarde van het leven ontkennen, moeten overwonnen en versmeten worden. Een moraal van macht, een kracht-esthetiek op fyziologische gronden, - een instinctsvereering strevend naar een verhooging van den typus ‘mensch’, - ziedaar eenige der meest-bekampte opvattingen van Nietzsche.
| |
| |
Met deze noodzakelik te korte en te onvolledige uiteenzetting van de amoralistische denkbeelden van den Duitschen filozoof, heb ik alleen bedoeld éven te wijzen op den grondslag van deze omwentelingen: het stellen tegenover het kristendom van die heerlik Grieksche menschheid die zondeloos was, en zonder schuldbewustzijn, krachtiger en meer harmonisch.
Zulk een vereering - een zuiver-esthetische - was een kunstenaar als Nietzsche waardig. ‘Ook zonder goden is ons de aarde licht,’ riep hij uit, - en schiep dan dat vooral artistieke en quasireligieuse toekomst-ideaal: den Oppermensch, - een nieuwe God, nog onverwezenlikt, maar die gevormd zal worden uit het beste en het voornaamste onzer intellectualiteit, uit het gezondste onzer levenskrachten. ‘Eens zegde men: God, als men over verre zeëen staarde, maar nu leer ik u zeggen: Oppermensch...’
Nooit bijna heeft Nietzsche zich volkomen kunnen bevrijden van het geloof dat de wereld als een esthetisch fenomeen alléén gerechtvaardigd kan worden, - en dat grond-gevoel, dat dieper instinct van zijn wezen brengt hem tot de filozofische uitspraken, die onbegrijpelik zouden zijn, moesten we ze niet van onder de optiek zijner kunstenaarspsychologie beschouwen: Zóó b.v. als hij, in zijn middelste periode, met wrangen spot de kunst verloochend had en den kunstenaar voorgesteld als een komedianten-probleem, dacht hij terzelfdertijd eene ‘Kunst des Levens’, die hij stelde tegenover de ‘Kunst der Artisten.’ - De mensch zou geen kunstwerk meer voortbrengen, maar zou zichzelf omscheppen tot een kunstwerk. Het leven verschoonen en verheerliken, niet meer in droomen en gedichten, - maar in daden. - Weêrom zweeft hem hier het ideaal eener Grieksche, krachtige, evenwichtige menschheid voor oogen en zijn levenskunst is een Goethiaansche opvatting. Nimmer en nimmer, ondanks zijne zelfbekamping en zijn vereering voor den wetenschappeliken mensch, kan hij den kunstdrang in zich aan banden leggen. Zijn Griekenvereering was daar eene eerste en zeer blijvende uiting van.
Ontsproot zijn geestdrift voor Wagner ook niet hieruit, dat hij meende dat de tonen-tooveraar van Bayreuth de antieke éénheid van het Grieksche drama: zang, spel en muziek zou hersteld hebben?
Brak hij niet met Wagner af, toen deze in zijn Parsifal verheer- | |
| |
liken ging de ascetick, de levensverloochening, het kristendom, het tegenovergestelde van het Grieksche ideaal?
Hoe diep hij zich één voelde met het Grieksche kunst-wezen, moge bewijzen zijn geniale intuïtie van het Dionyzische element en het Appolinische, die ten grondslag liggen van de oude tragedie. Zijn kunstenaarspsychologie bracht hem tot het ontdekken van die oerdrijfveeren in zich zelven. In zijn gedichten, in zijn Zarathustra-boek, in zoovele zijner aforismen, in zijn autobiographie jubelt en schreit de kunstenaar, de Dionyzische kunstenaar in heerlike woordenrhythmen zijne verrukking uit en zijne smart.
De Grieksche beschaving rees vóór hem op als het hoogste toppunt van evenwichtig menschwezen dat ooit werd bereikt. Hij voelde zich den nijdigen kamper, den onverzoenliken vijand der heele tweeduizend-jarige kristelike beschaving. Zij beteekende voor hem den zege van verduisterd en verziekelikt intellekt over ‘das aristokratische Genie unter den Völkern.’ Weder-aanknoopen met de Grieksche kultuur scheen hem de eerste voorwaarde en de onontkomelikste tot veredeling der menschwaarde in de toekomst.
Nu stelde hij vast (Menschelik - al te menschelik - Van de eerste en de laatste dingen, I) dat de filozofische problema's ten huidigen dage juist dezelfde verhouding innemen als voor tweeduizend jaar. Wagner gelijkt Aischulos, Kant de Eleaten, Schopenhauer is met Empedokles verwant. Dezen waren zijn eerste leermeesters. Door de duisternis der kristelike eeuwen kwamen hem, die bij de Grieken vertoefde, deze modernen tegen als dragers van dezelfde gedachten, die zwanger gingen van dezelfde tragediën. Het Kristendom ‘twee duizend jaar tegennatuur en menschenschending’, schijnt hem een betreurenswaardige aanslag op den natuurliken ontwikkelingsgang der menschheid. Alle hoogere en fijnere beschaving, alle groene wasdom van wetenschap en kunst is hier gestrooid door de Ouden, en het Kristendom is enkel een veel-vernielende vorst geweest in een langen nacht naar den geest. Gemakkelijk kan men hieraan zijn voorliefde voor het tijdperk der Renaissance vastknoopen.
Hetzelfde esthetisch grond-instinct, dat hem dreef tot de verheerliking der Grieksche levensblijheid - grondslag van zijne mooie immoraliteit, - dat hem bracht tot zijne ‘Oppermensch’-schepping, is de oorzaak van zijn scherp-afgeteekend individualisme.
| |
| |
Elk kunstenaar is van huize uit een individualist, omdat ware kunst een hoog-opgericht zelfbewustzijn veronderstelt.
Elke kunstenaarsmoraal - esthetische moraal - is strijdig met de algemeene moraal der anders-aangelegden, der niet-artistieke temperamenten. Het lieve ‘ik’, ééns als maatstaf, als waardemeter aller levens-feiten aangenomen, veronderstelt: eene rechtvaardiging, een goed-vinden van alle tendenzen van dat ‘ik’ - anders zouden we kritiek uitoefenen op dat ‘ik’ zelf. Dat zou dan een hooger princiep veronderstellen, dat boven het ‘ik’ wetgevend zou verheven staan, - een nieuwen waardemeter, die het individualisme zou onttronen, b.v. het algemeene welzijn. Het individualisme is noodzakelik amoreel: het doet ‘ja’ zeggen tot alle innerlike drangen van het wezenzelf. De rechtvaardiging van al de streefkrachten, van alle facetten van ons wezen is noodzakelik eene rechtvaardiging van het instinct, de diepste basis van ons bewust-bestaan: dus, een goed-vinden van het ‘kwade’, het ‘verbodene’, het ‘immoreele’, van de ‘zelfzucht’, van sociale omstandigheden zelfs die iemand zouden bevoorrechten, zij het dan ten koste van anderen: den aristokraat.
Eene kunstenaarsmoraal is dus eene aristokratiscne gedragsregeling, eene leer voor uitzonderingen, eene vooropstelling der ‘heeren-natuur.’
Voelt men nu hier de gronden van Nietzsche's aanvallen tegen de heerschende levens-regels, tegen het Kristendom, den oorsprong van zijn aristokraat-zijn?
Nietzsche was kunstenaar, dichter, een stylist, een woordbeelder en taalschepper van buitengewone kracht. Heel zijn filozofische arbeid is maar een neven-produkt van den artist, evenzeer als zijne veel-bevochten moraalkritiek.
De wondertreffende kracht van zijn rhythmisch woord in zijn boeken als Also sprach Zarathustra - of in zijn aforismen ontstaat hieruit, dat daarin niet alleen spreekt de wijsgeer: d.i. de enkel-logische verstandsmensch, maar eene heel sterk en diep voelende persoonlikheid. Zijn gevoelsdenken is maar de verstandelike uitdrukking van de neigingen van een uitzonderlik-rijk aangelegd temperament, dat vele mogelikheden omvatte. Hij is geen denker als Kant b.v., een nijver en mathematisch verstand, dat syllogisme aan syllogisme scha- | |
| |
kelt, op zoek naar eene abstrakte ‘Waarheid’. - Koud en passieloos, intellectueel breinwerk als hoogere rekenkunde, staan hunne ‘wijsbegeerten’ buiten het leven. Nietzsche heeft geen systeem opgebouwd, geen logisch geheel van juist-passende onderdeelen, maar hij heeft zich gansch gegeven, met heel zijn twijfelende en strevende menschelikheid, in zijn werk dat sporen draagt van tragische zelf-bekamping, van heroïsche zelf-overwinning.
Dát is het geheim van zijn grooten invloed. ‘Alle bewerkers van omwentelingen in de menschelike meeningen zijn dichter’ (Shelley) - b.v. Plato, Kristus - omdat onze overtuigingen veel meer afhangen van de ontroeringen van ons gevoel, dan van de zekerheden van ons verstand.
Nietzsche's ‘waarheden’ zijn niet algemeen onpersoonlik, logisch-abstrakt, maar allerpersoonlikst en ontroerend: zij drukken zijn zeer samengesteld psychologisch wezen uit. De denkbeelden die bezield worden door zijn prachtig-rhythmischen stijl zijn wel niet zoo fonkelnieuw, zoo gansch-ongehoord, zoo buitensporig, als sommigen meenden. Hunne bezonderste waarde ligt in de passionneele persoonlikheid die ze opnam en vervormde, ze overglansde met het eigen licht van zijn teedere en hoogmoedige ziel.
Zijn woorden zijn geen nieuw Evangelie, geen nieuwe blijde boodschap, - zij zijn de biecht van één der aller-uitzonderlikste menschen, die onze eeuw voortbracht, van een zeer hoog staand, zeer bewustvoelend en bedenkend intellekt. Hij wil ze niemand opdringen als alléén-zaligmakende wetenschap (en daarin nogmaals verschilt hij grondig met alle filozofen, profeten, dwepers en religie-stichters); ieder moet in zichzelven zijn eigen waarheid ontdekken.
‘Ik ga heen, mijne leerlingen, geheel alleen!’ zei Zarathustra tot zijn volgelingen. ‘En ook gij moet heengaan geheel alleen! Zoo wil ik het. In waarheid geef ik u dezen raad meê: gaat heen, verre van mij en maakt u los van Zarathustra! Gij zegt dat gij in Zarathustra gelooft? Maar wat is u Zarathustra? Gij zijt mijne geloovigen; maar wat beteekenen alle geloovigen? Gij zocht uzelven nog niet; toen hebt gij mij gevonden... En nu beveel ik u mij te verliezen om uzelven te vinden; wanneer gij allen mij verloochend zult hebben, dan eerst zal ik tot u wederkeeren.’
| |
| |
Als Zarathustra zou ook Nietzsche gaan, ‘geheel alleen.’ Hij brak achter zich alle bruggen af, verloochende zijne vroegere meesters Schopenhauer en Wagner, - en bleef ten laatste met zich-zelf alleen. Met zichzelf, dat wil zeggen met de vele kampende machten die in hem leefden, - en die zich onderling rusteloos bevochten, met niets-ontziende heftigheid.
Nietzsche is een weinig-begrepen psychologisch probleem. Hij is een raadsel dat ons aanstaart uit zijne vele tegenstrijdige uitspraken en houdingen, die alle toch een deel van zijne persoonlikheid wederspiegelen.
Hij was een vreemd samengesteld mengsel van verscheidene intellectuëele typen, die hij beurtelings of te gelijktijdig in zich droeg. In hem leefden in tweespalt een bezonder dichter, een kritisch denker, en koel ontleder van het eigen enthousiasme, - een Dionyzische godendroomer en een kalm-klare wetenschapsmensch, een religieuze dweper, een profeet. Hij droeg die allen in zijne geestkrachtige, verfijndhartstochtelike, weeke, bijna-vrouwelike natuur, - en ze gingen in eeuwigen strijd onophoudend tegen elkander óp. Is het dan te verwonderen dat de rechtstreeksche uiting van dat ingewikkeld gemoedsleven, zijn wijsbegeerte, vol standpuntsveranderingen is, vol angst, vol kentering, vol onverwachte omwentelingen en zelfbevechting? Door dezen voortdurenden kamp, door deze onoplosbare tweespalt wordt zijn denkleven tragisch, maar juist daardoor stijgt het tot die intensiteit en tot die hoogte. Hij was eerst-en-vooral toch een gevoelsdenker, en zelfs waar hij overtuigd was, ‘zuiver-wetenschappelik’ te arbeiden, blijft zijn inzicht op alle levensproblema's dat van een zeer bewust kunstenaar, - en geenszins dat van den koelen ‘intellect’-mensch. De kracht van zijn rhythmischen en beeldrijken stijl ontspruit uit de passie die zelfs de dorste redeneeringen bij hem kwam doorgloeien. Heen en weergeslingerd tusschen goud-doorlichte kunstdroomen en grijze werkelikheid - soms goddelik en lichtvaardig henendansend boven zijn eigen tragiek, draagt zijn tegensprekelik werk het kenmerk van die onvastheid. Op de tijdperken dat hij zich vooral met moraal-kritiek (dat was voor hem: wetenschap) bezighield, - en dan eigenlik een individualistische kunstenaarsmoraaluitdacht, - volgden tijden van hoog-stijgende artistieke productie, waarna de reaktie hem weêr in kalmere diepten terugslingerde.
| |
| |
Nooit nochtans werd de kunstenaar in Nietzsche volledig onderjokt.
In zijn eerste boek reeds, in Ursprung der Tragödie, verklaart hij dat ‘enkel als esthetisch fenomeen de wereld en het bestaan eeuwig te verrechtvaardigen’ zijn, en nog in 1888, in zijne autobiografie Ecce Homo, verklaart hij volgenderwijze zijne bevindingen en ontroeringen bij het schrijven van het Zarathustra-boek - (en ieder zal erkennen den kunstenaarswellust bij het scheppen, die dezen geboren dichter doorrilde):
‘Hat jemand, Ende des 19. Jahrhunderts, einen deutlichen Begriff davon, was Dichter starker Zeitalter Inspiration nannten?... Der Begriff Offenbarung in dem Sinne, dass plötzlich, mit unsäglicher Sicherheit und Feinheit, etwas sichtbar, hörbar wird, etwas, das einen im Tiefsten erschüttert und umwirft... Man hört - man sucht nicht; man nimmt - mann fragt nicht, wer da giebt; wie ein Blitz leuchtet ein Gedanke auf, mit Notwendigkeit, in der Form ohne Zögern - ich habe nie eine Wahl gehabt. Eine Entzückung, deren ungeheuere Spannung sich mitunter in einen Thränenstrom auslöst, beider der Schritt unwillkürlich bald stürmt, bald langsam wird; ein vollkommenes Aussersichsein mit den distinktesten Bewusstsein einer Anzahl feiner Schauder und Ueberrieselungen bis in die Fusszehen; eine Glückstiefe in der das Schmerzlichste und Düsterste nicht als Gegensatz wirkt... Alles geschieht im höchsten Grade unfreiwillig, aber wie in einem Sturme von Freiheitsgefühl, von Unbedingtsein, von Macht, von Göttlichheit. Die Unfreiwilligkeit des Bildes, des Gleichnisses ist das Merkwürdigste; man hat keinen Begriff mehr was Bild, was Gleichnis ist... Dies ist meine Erfahrung von Inspiration.’
En zóó menigmaal moest hij uitroepen: ‘Wilt gij niet uitweenen, uitweenen uw purperen weemoed, - zoo moet gij zingen, o mijn ziel! -’ - Zijn kunstenaarsproduktie werkte bij hem als eene verkalming, als eene zelf-verlossing.
Nochtans heeft niemand wrangere dingen over den kunstenaar en zijn lieve leugens gezegd - dan deze dichter, die een dichtervijand was. Na mateloos in ontelbare verrukkingen de Schoonheid te hebben aangebeden als het eenige dat het leven levenswaard kan maken, keert hij zich tegen zijn vroegere afgoden, en vaart bitter tegen hen
| |
| |
uit, als enkel de misleide doet tegen de veelgeliefde valsche illusie. Tegen Wagner, tegen genie-waan, tegen kunst-aanbidding, tegen inspiratie-geloof keerde hij zich, en den intellectuëelen wetenschapsmensch stelt hij op als een ideaal, een hooger menschen-type.
‘Das Kunstwerk gehört nicht zur Notdurft, die reine Luft in Kopf und Charakter gehört zur Notdurft des Lebens... Ein Künstler ist nicht Führer des Lebens, wie ich früher sagte...’
In zijn vroeger-vereerde Dionyzische en Appolinische scheppingstoestanden herkent hij nu maar primitieve werkingswijzen van het verstand dat, in droom en roes, willekeurig en verward arbeidt; zooals het in de oer-tijden gebeurde, toen het intellekt nog zeer onvolkomen was. Enkel kunstenaar-zijn is niet waardig van een hooger-denkend mensch.
In een viertal boeken (Menschlich-Allzumenschliches, Morgenröte, Die fröhliche Wissenschaft) legde hij een diepe, bitter-sarkastische scepsis aan de kunst in scherp-snijdende aforismen neer.
Niet langer meer zoekt hij in metaphysiek of ideologie den oorsprong en de bestaansreden der ‘ingeving’. Niet langer meer kon kunst en schoonheid het bestaan verrechtvaardigen en levenswaard maken. Niet langer meer schijnt roes hem een ‘Gefühl der Kraftsteigerung’, maar eene soort van narcotiek die uitput, en 't leven vermindert als de koorts den zieke. Keerde hij zich tegen Plato vroeger, nu is hij met hem t' akkoord om van de dichters te getuigen dat ‘de dichters in dit gelijken aan profeten en waarzeggers: dat ze allen zeer schoone dingen zeggen, zonder juist te weten wàt ze zeggen.’ (Plato, Apologie van Sokrates.) Sceptisch en kritisch staat hij tegenover den kunstenaar, - en nochtans schenkt hij ons daar zeer belangrijke en diep-ontledende inzichten op de psychologie van het kunstscheppen. Nuchter-geworden na zijn lange Wagner-dweperijen, schouwt Nietzsche kalm en ontledend toe op zich-zelf, en onderzoekt die nevelvage toestanden van verrukking en geestdrift. Boven Kunst stelt hij nu Wetenschap, en een oogenblik zelfs ontzegde hij aan schoonheid alle levens-waarde. Nietzsche wilde zich loskampen van den dichter in zich. ‘Alle die Visionen, Schrecken, Ermattungen, Entzückungen des Heiligen - man kan ruhig “des Kunstiers” dafür sagen - sind bekannte Krankheitszustände, welche von ihm auf
| |
| |
Grund eingewürzelter religiöser (ästhetischer) und psychologischer Irrtümer, nur ganz anders, nämlich nicht als Krankheiten, gedeutet werden... Nicht anders steht es mit dem Wahnsinn und Wahnreden der Propheten und Orakelpriester; est ist immer der Grad von Wissen, Phantaisie, Bestrebung, Moralität in Kopf und Herz der Interpreten, der daraus so viel gemacht hat. Zu den grössten Wirkungen der Menschen, welche man Genies und Heilige nennt, gehört es, dass sie sich Interpreten erschwingen, welche sie zum Heile der Menschheit missverstehen.’
Hij spaart geen pijlen tegen die dwepende ‘Trunkenbolden,’ die de tuchteloosheid van het fantastisch denken huldigen, en waarschuwt voor de overschatting van halfgestoorde, fantastische, fanatieke, zoogenaamd geniale personen. Ingeving, intuïtie, genie-geloof, kunst, mystiek en metaphysiek zijn in hem gevallen - en ironisch schouwt hij over de puinen.
Een kunstenaar is nu voor hem een soort van overblijfsel van een vroeger menschen-type, - een kindschheid van den geest die nog achterblijft in het eeuwenoude stadium van de fantastische, vergelijkende en beschrijvende oordeelen - een primitieve zonder scherpschiftende denkkracht, vaak wel een lijder aan levensverarming: een decadent. Heel de moderne kunst, Wagner en de romantiek inbegrepen, zijn uitdrukkingen van het decadent-zijn onzer heele samenleving, en van het menschenras. Goethe en de Grieken, - die twee beelden gloren hem steeds hooger en klaarder voor in het licht zijner vereering.
De kunstenaar is onbeschaamd: hij buit zijn gevoelens en gedachten uit, en stelt zich geestelik naakt voor alle onbescheiden blikken. Vuurraderen en vuurpijlen willen met schelle, bonte kleuren verrassen, verwonderen, óverglanzen, bewonderd worden; niet de eeuwige, stille sterren, die kalm boven al het nutteloos wereldgevoel lichten. Dwaallichten willen vervolgd worden: ook flikkeren ze maar boven rottige moerassen... De koketterie en de verbluffingslust der kunstenaars is hem als het vuurwerk en de dwaallichten.
Hun spelend op- en neerwerpen der fakkelen van gedachten, hun bijval-zoeken en toejuichingen; hun heendansen - als metaphysische hansworsten! - over de strak-gespannen koorden der gevoe- | |
| |
lens, hun óp-blazen van zeepbellen van veel schitterkleurige illusies - zijn hem maar Arlekijnsdansen vóór het voetlicht, en voor het publiek...
De kunstenaar Nietzsche was ziek aan zichzelf... Dichtte hij niet?:
‘Der Wahrheit Freier? Du?
Ein Tier, ein listiges, raubendes, schleichendes das lügen muss,
Das wissentlich, willentlich lügen muss,
Das - der Wahrheit Freier?...
Aan de zonden-rekening die Nietzsche den dichters toezendt is bijna geen einde, zijne lyrische verachting overstort hen nog in het ‘Gaya Scienza’-boek met een waterval van heerlik gerhythmeerde woorden...
Na al dat sarkasme ontwaakte de onoverwinbare dichter weer in den would-be-wetenschappeliken wijsgeer. In ontroering en ontzetting (zie boven citaat uit Ecce Homo) schreef hij dat zoo verwonderlike boek: Also sprach Zarathustra, den bijbel van den ‘Oppermensch’. Dat dichtwerk - eene afzonderlike studie waard - bevat zooveel treffende, klare en zooveel duistere, raadselvolle spreuken, dat het als alle bijbels en profetenboeken op méér dan ééne wijze kan verklaard worden. Hier bereikt het Nietzsche-probleem zijne hoogte. In verrukken als een ziener en zanger wandelt hij door droomwereld, bang en trotsch onder ‘der Schönheit heiligem Lachen und Beben.’ In wild uitbruischen van gedachten in rhythmen honderdlei, - ‘Singe und brause über, oh Zarathustra, heile mit neuen Liedern deine Seele: dass du dein grosses Schicksal tragest, das noch keines Menschen Schiksal war.’
De vreugd-aan-scheppen, de lachende lust van het voortbrengen en zich-uiten doorgloeit hem: ‘Meine weise Sehnsucht schrie und
| |
| |
lachte also aus mir, die auf Bergen geboren ist, eine wilde Weisheit wahrlich! - meine grosse flügel-brausende Sehnsucht! Und oft riss sie mich fort und hinauf und mitten im Lachen: da flog ich wohl schaudernd, ein Pfeil, durch sonnentrunkenes Entzücken:
- hinaus in ferne Zukünfte, die kein Traum noch sah, in heissere Süden, als je sich Bildner träumten: dorthin, wo Götter tanzend sich aller Kleider schämen:
- dass ich nämlich in Gleichnissen rede und gleich Dichtern hinke und stammele: und wahrlich ich schäme mich, dass ich noch Dichter sein muss!’
Want, midden in dat wild lyrisme, wordt nogmaals op verscheidene plaatsen de dichter en de kunstenaar verloochend!
Hier voelen we de onoplosbare tweespalt van Nietzsche's geest, den afgrond die zijn wezen in tweëen deelde, en waarover hij maar een oogenblik dansen kon op ‘lügnerische Wortbrücken.’ Geslingerd tusschen zijn ontroerende kunstscheppingen en zijne zelfkritiek kon hij op zich zelf wel een woord van Zarathustra toepassen: ‘Ik raad u wel: Gij waart de betooveraar van allen, maar tegen uzelven hebt gij geen leugen en list meer over. - Gij zijt als degenen, die dichten en godzuchtig zijn: woedend haten zij den denkende, en deze jongste der deugden, welke heet: Redelikheid.’
In Also sprach Zarathustra zijn gansch verschillende geestesstromingen te zamen geloopen, - en het zou een uitvoerige en moeilike psychologische analyse vragen, dat zóó ingewikkelde werk te ontleden in zijn samenstellende faktoren. Heel de zóó menigvoudige persoonlikheid van Nietzsche komt er tot een lyrische uitbarsting en veredeling in kunst.
Van mystiek en romantiek, kunst-vereering en levens-afkeer was Nietzsche overgegaan tot de kritiek der metaphysiek, de wetenschap, en de aanvaarding des levens, tot een lyrisch positivisme; nu is hij getreden naar de verheerliking der werkelikheid, naar een Dionyziastisch omjubelen van het Leven in al zijn uitingen.
Hij wordt de dichter van het materialisme, 'lijk hij de moralist der evolutie-leer kan genoemd worden.
In honderd veranderingen, in strijd en omwenteling, toch getrouw aan het hoog-stellen van het individu en van de Grieken,
| |
| |
dwars door perioden, die recht tegenover elkander stonden, heeft Nietzsche zijn rusteloos wezen heengedragen. Hij dacht met scheppingslust, zóó als de kunstenaar zijn werk verwezenlikt. Eens een denkbeeld uitgewerkt, dan was het in hemzelf reeds ‘overwonnen’ - en was hij reeds bekommerd om het tegenovergestelde denkbeeld dat in hem óp-lichtte. Zijne tragiek lag hierin dat hij, te scherp-bewust, eeuwig overendweer zwenkte tusschen den ontroerenden toover der kunstdroomen, en de nijdigste, sarkastische zelfkritiek. Uit onweerstaanbare behoefte tot zelfvrijmaking en zelf-rechtvaardiging ontstaan al die theorieën en vooropstellingen, uit innerliken kamp en strijd. Met mogelikheden in hem als enkel zeer weinigen bezaten, heeft hij nooit kunnen verwezenliken dat hoogere evenwicht van een Goethe, dat klassieke maat-houden in alle innerlik streven: dat juist is het diepbedroevende in deze reusachtige intellectuëele schipbreuk, die eindigde met het hersenkrank worden van dien buitengewoonsten der dichter-filozofen. Finis tragediae!
In deze bladzijden, te beknopt om op eenige volledigheid te durven aanspraak maken, heb ik enkel getracht een algemeene kenschetsing te geven van dezen onrustigen, heroïschen en tragischen geest, - en een oogenblik het voornaamste facet te belichten van zijn veelvuldig wezen: nl. zijn kunstenaar-zijn.
Gust. van Roosbroeck.
|
|