De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
Twee Stroomingen in de Nederlandsche Poëzie.Verplaatsen wij ons in de Nederlandsche letterkundige beweging een vijf en twintig jaar achteruit, dan komen wij in een tijdperk van opgewekt leven, dat weerklonk van fiere strijdleuzen, hartstochtelijke aanvallen tegen de heerschende literatuur en niet minder hartstochtelijke belijdenissen van een nieuw literair geloof. Wij bevinden ons dan in 't jaar 1885, waarin de Nieuwe Gids voor de eerste maal verscheen als tolk van een rijk begaafde groep jonge kunstenaars, die geen vrede hadden met de literaire opvattingen van hun tijd en deze gansch hervormen wilden, niet onder den drang van vluchtig vervliegenden, rumoerigen jeugdovermoed, maar gedreven door werkelijk zeer diep wortelende en vruchtbare schoonheidsbeginselen. De voornaamste dezer jongeren, Kloos, Verwey, Van Eeden e.a., waren onder den invloed van een helderziend en bezielend man, Dr. Doorenbos, hun aller leeraar, doordrongen geworden van degelijke en strenge aesthetische opvattingen, die zij grootendeels bij de Engelsche dichters Shelley en Keats hadden leeren waardeeren en thans als een nieuwe kunstleer in Nederland openbaarden. De letterkunde mocht niet anders zijn dan ‘in woordgeluid weergegeven aandoening.’ Waar emotie afwezig was en alleen verstand en geest werkten, kon geen literaire kunst geschapen worden. De letterkunde moest er naar streven om een volledige harmonie te verwezenlijken tusschen gedachte, taal en klank, gansch naar Carlyle's gezegde: ‘poetry is musical thought.’ En de poëzie mocht niet aan om het even welke wijsgeerige, godsdienstige of verzedelijkende doeleinden ondergeschikt worden. Ze mocht er alleen naar streven om, zooals Keats het voorhield, iets schoons voort te brengen. | |
[pagina 238]
| |
Keats, die in zijn gedicht Endymion had geschreven: ‘A thing of beauty is a joy for ever’ (Al het schoone is een bron van eeuwig genot), beoefende de woordkunst om de woordkunst zelf. Dit deden de Nieuwe Gidsers hem naGa naar voetnoot(1). Deze kunststellingen, door de Nieuwe Gidsers toegepast, drukten op hun werk een gansch eigen stempel, die het scherp onderscheidde van dat hunner voorgangers. De vroegere schrijvers zochten in de eerste plaats naar een onderwerp, dat ze maar al te dikwijls buiten hun eigen gemoedsleven vonden. De aanleiding tot hun schrijven was niet in de eerste plaats een innerlijke drang, maar vaak iets uiterlijks. Zoo schreef b.v. Da Costa zijn Hagar omdat een uitgever hem een gedicht gevraagd had om het in eene reeks Bijbelplaten naast het portret van Hagar te plaatsen. Een dergelijke genesis voor een gedicht was bij een Nieuwen Gidser eenvoudig ondenkbaar. De dichters der Nieuwe-Gids-richting gaven den brui om het zoogenoemde onderwerp. Ze wilden alleen een emotie of een stemming uitzingen, die ze zielsinnig gevoeld of ondergaan hadden, hoe onbelangrijk die den leek ook mocht schijnen. De dichters van voor '85 waren, bij uitzondering van Multatuli, in zekeren zin navolgers van vroegere richtingen, van Da Costa, Tollens, Ter Haar, Beets e.a. Hun gemis aan oorspronkelijkheid viel vooral op in hun taal en beeldspraak, die uit overgenomen wendingen en figuren en versteende beelden en vergelijkingen bestond, welke conventioneel gemeengoed geworden en gansch tot holle rhetoriek ontaard waren. De Nieuwe Gidsers wilden in hun taal en beeldspraak eigen geluid, eigen woordkeus en vergelijkingen en allegorieën, die de vrucht waren van eigen scherp onderzoek en gansch persoonlijke ervaring. Zij wilden niet meer met de beelden van vroegere geslachten spelen als met mozaïeksteentjes. Zij wilden niet meer ‘gedachtenloos de beelden van anderen overnemen.’ Zij wilden eigen beeldspraak, aan het werkelijke leven ontleend. Ook in den rhythmus hunner poëzie braken de jongeren af met de geijkte, schoolsche verzenschema's van het vorig geslacht. Even | |
[pagina 239]
| |
als Shelley en Keats huldigen zij den onschoolschen rhythmus, - de welluidendheid van het vers, getoetst aan hun fijn waarnemend oor, als hoogste criterium hunner metriek beschouwend. De heilzame invloed, door de aesthetische leer van de Nieuwe Gidsers uitgeoefend, valt niet te loochenen. Zij heeft de Nederlandsche literatuur met enkele onvergankelijke meesterstukken verrijkt, die niemand zou willen missen. Enkele sonnetten van Kloos, Ellen en De Broeders van Van Eeden, Mei van Gorter, Rouw met het jaar van Verwey, en andere werken nog zijn schitterende gaven, die de beweging der jaren '80 aan onze letterkunde schonk, als een bron van eeuwige vreugde. Niettemin is er met de aesthetische beginselen der tachtigers gebeurd wat er met alle aesthetische beginselen na zekeren tijd gebeurt. Waar men in den beginne alleenlijk oogen had voor hun onbetwistbare waarde, is men er na verloop van jaren ook de keerzijde van gaan inzien. En zoo is er thans in Nederland een onloochenbare reactiebeweging tegen de opvattingen der vroegere Nieuwe-Gidsers waar te nemen. Talentvolle dichters zetten nog wel de traditie der tachtigers voort - P.C. Boutens, om slechts één der begaafdste jongeren te noemen, bewijst nog steeds welke gezonde kracht en onvergankelijke waarheid in de aesthetische leer van den Nieuwen Gids ligt, - doch tegenover hen staat thans een belangrijke groep met andere idealen. Wat brengt die reactie tegen de tachtigers en hun navolgers in? De letterkundige beginselen, die door Kloos, Verwey e.a. ontwikkeld werden, vloeien in werkelijkheid alle voort uit één en hetzelfde oer-beginsel, namelijk: ruimere erkenning, overheersching zelfs van het individualisme in de poëzie. Door de erkenning van dit beginsel werd deze literatuur overigens in het teeken van haren tijd gerukt. In de politiek was het toen immers de bloeitijd van het liberalisme, met zijn individualistische leer, dat in Holland op dat oogenblik het radikalisme zag geboren wordenGa naar voetnoot(1). Ook de wetenschap, die toen uitsluitend hare aandacht wijdde aan de ontleding, aan de | |
[pagina 240]
| |
waarneming der naakte verschijnselen, wees den letterkunstenaar in de eerste plaats op het ontleden en het waarnemen van eigen, gansch persoonlijk gevoel. Naar het voorbeeld der bewonderde ‘onmaatschappelijke’ Engelsche meesters zonderden de tachtigers zich dan in zich zelf af en zoo werd hun school in de eerste plaats de school van het individualisme. Individuëel gevoel en stemming werd de stof der poëzie, individuëel zien en waarnemen werd de bron der beeldspraak, en individuëele muzikale begaafdheid de maatstaf van den poëtischen rhythmus. Dit in zich zelf gezonde en heilzame individualisme ging echter vaak te ver en ontaardde weldra in een grillig en gevaarlijk sensitivisme. Zoolang dichters aan het woord waren met een rijk en breed gemoedsleven, werden we de zwakke zijde van die uitsluitend subjectieve bezieling en zegging niet gewaar, maar zelfs bij de meesters der school, als Kloos b.v. in zijn minder gunstige uren, en des te meer bij de met minder rijke menschelijkheid bedeelde volgelingen, trof het al spoedig, dat de bezongen stof te dikwijls onverschillig liet, te dikwijls onduidelijk bleef en de uitdrukking ook te dikwijls verwaarloosd of gezocht voorkwam en ons in elk geval geen schoonheidsaandoening gaf. Wie kan b.v. volkomen verzen genieten als de volgende van Herman GorterGa naar voetnoot(1)? Onze gesloten oogen gaan -
langs onze oogen de golven gaan,
duistere lucht -
Wij zijn twee visschen die gaan bewenen
diepbegraven zwarte zeeholen
zonder gerucht.
In de zwarte stad,
in de steenkole stad,
in de stad gestegen van metaal,
daar heb ik een zaal
zwart gebrand - rood van minne,
daar brandt geel licht van binnen.
| |
[pagina 241]
| |
De leege wanden staan rondom,
gevallen fluweel, daar vouwen zich om
de stille plooien verrukkend -
dan gaan daar rukkend
de roodgouden lichten door -
Wij oogend staan daarvoor -
en wandelen zuchtend.
Als stompe huizen gelicht geraamd,
waar het weerlicht in vlamt
zoo zijn onze wanden daar -
als groote vrouwen met vallend haar
staan de hoeken omhoog en houden verzaamd
het zachtfloerse zaalgeraamt.
Daar staan we en houden stil,
we raken elkaar met geril
en kijken al rondom ons -
in ons is gegons,
ver buiten ons gonst ook de stad
somber en mat.
Maar groote vlambloemen gaan beginnen
in uwe handen te wieglen van minne -
uw haren rijzen als een vlam,
uw wangen zijn vuurvioeiend, lichtklam -
o doe in mij vergaan.
dat vlammend beraan.
Als poëzie werden ons dingen voorgelegd als dit sonnet van BoekenGa naar voetnoot(1): Ik, die zoo vaak stond op den grooten Dam,
Den ouden Dam, waar nimmer is geheid,
Die stremde de Amstel, komend van 't geweid',
Laag, water-sloten-land, o Amsterdam -
Waar staat uw innigst kamer-huis door Kam-
pen gebouwd, Jacobus, want gezeid
Is daar zóó schoons van: als in 't maai-gras weid'
Daar één, die de Algrqotheid van Amsterdam
| |
[pagina 242]
| |
Bezongen heeft in wel-geloovig lied,
'k Zei: daar is niet geheid, maar dat is niet
Geheel, waar; in de Warmoes-straat is niet
Geheld, waar Hij, wien ik niet noemde, woonde,
die de' al-schoon-dichterlijke pracht vertoonde -
Dertien-duizend-zes-honderd paal'n staan in den gronde.
Het spreekt nu wel van zelf, dat dergelijke mislukte verzen niet noodzakelijk altijd op de rekening van een te ver gedreven individualistische poëtiek moeten geschoven worden. In alle scholen en richtingen treft men meer slechte gedichten dan goede aan. Maar het eigenaardige karakter van de gebreken dezer verzen vloeit toch onbetwistbaar hoofdzakelijk voort uit het eng individualistisch standpunt, waarop hun schrijvers zich plaatsen. Kloos bepaalde de dichtkunst ten onrechte als: de allerindividuëelste expressie van de allerindividuëelste emotie. Het individualisme werd tot zijn uiterste consequenties gedreven. Wat het gemoed van den dichter in een bijzondere stemming bracht, verwekte niet noodzakelijk dezelfde stemming bij den lezer. De persoonlijke vizie en zegging van den dichter is niet altijd van aard om bij ons dezelfde aandoeningen te wekken, waaraan ze bij hem hun ontstaan te danken hadden. Individualistische kunst moet om genietbaar te zijn steeds met vaak onzichtbare, maar toch hechte draden verbonden zijn met het algemeen menschelijk gevoel. In menig, geval bleken nu bij de tachtigers en hun navolgers die draden doorgesneden. Afgezonderd in hun trotsche eenlingschap, als in een toren van ivoor, lieten zij de menigte onverschillig. Dat angstvallig aankweeken van het individualisme maakte hen vaak tot menschen met een zoogenaamde ego-centrische levensopvatting, d.w.z. dat zij zich zelf als het middelpunt van het heelal beschouwden en alles wat leefde en wentelde om hen heen tot hun eigen ik terugbrachten en met den maatstaf van hun eigen ik maten. J. Perk, de voorlooper der tachtigers, schreef in zijn Hemelvaart:
De Godheid troont diep in mijn trotsch gemoed,
De hemel is mijn hart, en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En, nederblikkend, is mijn glimlach zoet:
| |
[pagina 243]
| |
Ik zie daar onverstand en ziele voosheid...
Genoegen lacht... ik lach... en, met een vaart,
Stoot ik de waereld weg in de eindeloosheidGa naar voetnoot(1).
Hetzelfde trotsch individualisme spreekt nog uit de twee terzinen van Perk's ander sonnet Het Lied des Storms: De duizend, die zichzelf nooit wezen konden,
Bezitten saâm één waarheid, die hen bindt:
Hùn is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden;
Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
Voelt zich aan zich doorziek alleen verbonden,
En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindtGa naar voetnoot(1).
Kloos verklaarde ongeveer in denzelfden vorm als Perk, toch nog krachtiger: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachte’, en Verwey vond in de ‘vergoddelijking van het Ik afstooting van al het andere, wereld en menschen’. Zoo bleven zij vreemd aan het moreele en sociale leven van hun tijd. Uit hun gedichten waren immers de thema's van ideëel-ethischen aard gebannen. De wereld stond in brand en zij zongen in hun afzondering alleen van hun eigen ik in het tempeltje van hun ziel. Door zich aldus te vervreemden uit het sociaal leven, dat zich rondom hen ontwikkelde, veroorzaakten de tachtigers de eerste reactie tegen hun poëzie. Een nieuw altruïstisch ideaal bloeide hoe langer hoe weiliger op in Holland. Het vond een krachtige uiting in de zich uitbreidende sociaal-democratie en ook wel in de evolutie der andere partijen in democratischen zin, vooral der kerkelijke partijen met Schaepman en Kuyper. Het werd bekrachtigd door de kieshervormingen van 1887 en vooral van 1896, die ook het Staatsbestuur in eene meer humanitaire richting stuwdenGa naar voetnoot(2). Deze nieuwe democratische strooming, deze nieuwe drang naar naastenliefde werd nu de macht, die de jeugd het meest aantrok en tot daden opwekte. Democratie en altruïsme werden de nieuwe slagwoorden van den tijd en ook in de poëzie lieten deze begrippen zich gelden. | |
[pagina 244]
| |
Zoo zien wij, dat de thema's van ideëel-ethischen aard, die de tachtigers buiten het rijk der poëzie hadden gehouden, er weer binnentreden. Voortaan luidt de leer, dat poëzie maar volledig mooi is wanneer wij achter den vorm het leven zelf, de ethische beschouwing van den dichter gevoelen. Geen schoonheid meer om de schoonheid alleen - maar wel: het leven in den vorm der schoonheid. In zekeren zin is dit de rehabilitatie van de zoo dikwijls gewraakte tendenzkunst. De pure tachtigers waren alleen ‘dichters’, priesters in den uitsluitenden dienst van het schoone, - de vertegenwoordigers der andere strooming zijn voortaan vaak dichters in den dienst eener bepaalde levensbeschouwing. Zoo kunnen wij thans naast de socialistische dichters ook een classificatie maken van katholieke dichters (Alb. Smulders b.v. en verscheidene Vlamingen als G. Hermans, K. van den Oever, C. Eeckels, e.a.), Kuyperiaansch-calvinistische dichters (Seerp Anema), theosophische dichters (G. Heuvelman), enz. Ik denk er geen oogenblik aan die dichters om hun tendenz boven andere zonder tendenz te verheffen. Alleen meen ik, dat hun tendenz hen niet beletten kan mooie poëzie te leveren als zij wezenlijk dichters zijn. Wij waren zoo gewoon geworden tendenz in de kunst als ‘des duivels’ te beschouwen, dat het wel goed is met H. Gorter weer te bevestigen dat zij ‘des hemels kan zijnGa naar voetnoot(1).’ Er ligt immers een sterk verstandelijk element, tendenz in het werk van zooveel onsterfelijk groote dichters, Dante, Vondel, Goethe, e.a.m.Ga naar voetnoot(2). Uit de werken van verscheidene der nieuwere Hollandsche tendenzdichters spreekt overigens meer dan eens scherp duidelijk een bewuste reactie-geest tegen het individualisme der tachtigers. Een polemiek in verzen! Ziehier wat de orthodoxe Seerp Anema b.v. plaatst tegenover de door ons geciteerde (blz. 243) individualistische belijdenis uit het Lied des Storms van J. Perk: Wat bazelen die blinden, die daar zingen
Van Godheid in zich zelven, - die geroep'nen
Uit niet, die voor zich zelf naar 't eeuwig snellen!
| |
[pagina 245]
| |
Wij duizend, die zich zelf niet wezen willen,
Wij kennen hem, die eeuwig ons gekend heeft:
God, onze God, de Schepper aller dingenGa naar voetnoot(1).
De eerste reactie tegen het individualisme der tachtigers kwam uit hun eigen schoot. F. van Eeden, die zich van den beginne af door een diepere humaniteit onderscheiden had, voelde zich het eerst door de sociale strooming meegerukt. Hij waagde allerlei pogingen om het lot zijner lijdende medemenschen te verbeteren, trad werkdadig op bij werkstakingen en arbeidersconflikten, stichtte de kolonie Walden op communistischen grondslag, en deze sociale bedrijvigheid vond weerklank in zijn literair werk, dat nu in ruime mate maatschappelijke vraagstukken aanraakte en er een breeder menschelijk belang door kreeg. Dezen ontwikkelingsgang heeft Van Eeden zelf ontleed in den Kleinen Johannes, zijn eigen allegorische zielsgeschiedenis. Daar zien wij hem de lijdende menschheid naderen met zijn hooge idealen van liefde en rechtvaardigheid. Hij doet ons denken aan een mystieken socioloog als Tolstoï, die in de toepassing van de reine leer van Jezus het waar geluk der menschheid meent te zullen vinden. Hij staat buiten alle bepaalde kerkelijke en politieke dogma's en leerstellingen, doch zijn heele menschelijk en dichterlijk wezen wordt beheerscht door een groote liefde voor de gemeenschap. Ook de begenadigde zanger van Mei, Herman Gorter, die in zijn bundel Verzen, in 1892 verschenenGa naar voetnoot(2), de individualistische kunstleer der tachtigers tot haar uiterste consequenties dreef en door de echte modellen van onverstaanbaarheid, die deze bundel bevat, treffend aantoonde hoe noodlottig een dergelijke poëtiek kon worden, - ook H. Gorter kwam tot inkeer. In zijne Kritiek op de litteraire Beweging van '80 in HollandGa naar voetnoot(3) kwam hij zelf opbiechten, dat hij gedwaald had en dat het hyper-individualisme der tachtigers hunnen ondergang moest bewerken. Hij trad nu uit zijn individualistische afzondering in het volle maatschappelijke leven, werd een vurig aan- | |
[pagina 246]
| |
hanger der sociaal-democratische leer, waaruit volgens hem alleen ware kunst kon opbloeien. De Nederlandsche poëzie na 1880, schreef hij, ‘ging alleen in zelfverheerlijking en zelfverblinding, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie, ontroering of hartstocht, en in het niet kennen dan deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit gegaan was: de Nederlandsche poëzie kende dus haar eigen tijd niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijnGa naar voetnoot(1).’ Het dichterlijk socialistisch ideaal van Gorter werd ook dat van de rijk begaafde dichteres Mevr. Henriette Roland Holst-Van der Schalk, die na in een eersten bundel Sonnetten en Verzen in terzinen, 1895, de poëtische ‘vruchten harer afzondering’ gelegd te hebben, ook als socialiste door het machtig opgolvende maatschappelijke leven meegevoerd werd en daar bezieling vond voor een nieuwe poëzie, die wij in De nieuwe Geboort en in Opwaartsche Wegen te genieten kregen. De overgang van de individuëele naar de maatschappelijke poëtiek dezer twee laatste dichters is echter in hoofdzaak een overgang naar den geest geweest. Alhoewel ze voor gemeenschapsidealen gewonnen waren en daarin voortaan hun bezieling vonden, werd hun poëzie daarom toch nog geen gemeenschapspoëzie, waaruit allen genot konden putten. Hoe algemeen-menschelijk de poëtische voortbrengselen van Mev. Holst's nieuwe richting ook gevoeld zijn, toch zijn ze niet genietbaar voor de heele gemeenschap, als b.v. de sociale poëzie van een Ada Negri. Al is zij hoog altruïstisch gestemd naar geest en hart, hare poëtiek bleef toch vaak te individualistisch. Soms weet deze hoogst begaafde dichteres toch wel den echten toon der gemeenschapspoëzie te treffen, getuige haar Haven-Arbeider: Gij, die duikt uit het donkre ruim der schepen
tot het donker gewelf der blinde nacht
of tot den middag, als de zonneschacht
goudfletsend glijdt langs blauwe waterstrepen, -
| |
[pagina 247]
| |
in heldre wereld schoudert gij uw vracht,
en daalt weer: op en neer, langs smalle reepen;
schatten der aarde voert ge door uw grepen,
en wint niets, dan wat brood tot nieuwe kracht.
Soms stijgt een golf van toorn u naar den kop:
om vrijheid stort ge als een dolle stier
voorover, waar de scherpe punte' u treffen.
Dan ligt ge machteloos, een kreunend dier. -
o veelgekwelde broeder zie toch op:
leer kalme kracht, die ge behoeft, beseffenGa naar voetnoot(1).
Gorter had wel het besef, dat bij zijn vernieuwde levensbeschouwing ook een andere poëtiek behoorde, en van nu af streefde hij naar eenvoud en helderheid. De waarde van deze nieuwe manier is echter twijfelachtig. Zeker zijn we thans ver van den wirwar der impressionistische verzen van 1902, maar daarom krijgen wij toch nog geen echte schoonheidsontroering. Wij kunnen bij het lezen van Gorter's sociale poëzie den indruk niet verdrijven, dat hij hoofdzakelijk langs den weg der theorie tot dat nieuw credo kwam, minder langs den weg van het gevoel. In Gorter's drie bundels De School der PoëzieGa naar voetnoot(2) kunnen wij de evolutie van zijn dichterschap stap voor stap volgen. De eerste bundel, die de ‘sensitieve verzen’ bevat, geeft ons niets dan uitingen van Gorter's ‘eigen zinnelijk-onmiddellijk gevoel.’ Hij bekent zelf, dat hij tot dan toe ‘geheel instinctief geleefd (had) en zich met niets bijna dan met (zich) zelf had bezig gehouden.’ Hij zag dan de kleinheid en armoede van dergelijke poëzie in en begon te streven naar dat groote, rijke en algemeene, dat de vroegere groote poëten gekenmerkt had. Hij zocht het eerst in de wijsbegeerte, zooals wij leeren kunnen in den tweeden bundel van De School der Poëzie, dien hij zelf voorstelt als een ‘overgang van individualisme naar socialisme.’ De eerste helft van dezen bundel is nog volop sensitief impressionistisch, zoo vreemd en onduidelijk of gansch ongenietbaar als de meeste stukjes uit den eersten bundel. Daar is het, dat wij b.v. nog lezen: | |
[pagina 248]
| |
En de bestraalde ochtendzee -
de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszee, grijnszee,
stormschuim, huilschuim, bruischzee,
heetzee, keelzee, hoogzee,
in de ronde, verronde, horizonnen -
in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag. -Ga naar voetnoot(1)
Wij laten andere zonderlinge gezochtheden ter zijde! De tweede helft van den bundel is doortrokken van Spinoza's leer en wint al wat aan helderheid, doch niet aan poëtische kracht. De abstractie der metaphysica schonk Gorter geen bevrediging voor zijn dorst naar schoonheid. Toen vond hij in Karl Marx wat hij te vergeefs elders gezocht had: ‘den weg naar de algemeene schoonheid onzer onmid dellijke wereld, onzer maatschappij.’ Van dan af was zijn werk een streven naar die algemeene schoonheid, ‘die voor allen geldende, de niet-alleen-individueele.’ De laatste gedichten van den tweeden en den derden bundel van De School der Poëzie, die de ‘socialistische verzen’ bevat, en het later verschenen Klein Heldendicht zijn de eerste vruchten van dit streven. Toen 't avond was,
de stad blonk flauw als een robijn,
heb ik het socialisme gekend.
En mijn hart dat altijd brandend
was naar laafnis, vond eindelijk nu zijn
meer, zijn alomvattende rust en stroomplasGa naar voetnoot(2).
In deze verzen is, zooals blijkt, de sensitieve impressionist niet dood, doch hij geeft genietbaar impressionisme. Op andere plaatsen vatten wij veel minder de schoonheid der stemmingen en beelden van den impressionist, die Gorter trots alles gebleven is. Ai, 't is nog klein nog, dat groot socialisme.
Het lijkt een slak, hef huisje van een slak,
het lijkt een rose schelp, 't huis van een mossel,
een oestertje op 't strand, slakje dat kruipt
over den tak van een roosappelboom.
| |
[pagina 249]
| |
Maar het groeit, in zijn zilten groeivocht is
meer kracht dan in wat ook er leeft.
Het duurt niet lang of 't is een olifant
en gaat razende door de wereld, 't vult
met zijn gesnork en trompet heel de lucht,
en dringt in alle hoeken en doove ooren.
Weldra is 't nu het spreeksel van oude wijven
en halfvolwassen knapen. Maar 't zal blijven
buiten de menschen de groeiende kracht,
het materiëele zijn, 't wezen van 't zijn.
Daarom drink volle teuge' er van, mijn hart,
wat ook flauwmenschen er van brallen, 't is
wààr, en in zijn hoogste essentie waarGa naar voetnoot(1).
Die slak-mosselschelp-oester, die olifant wordt enz. zullen wij nog niet voor de algemeene schoonheid houden, - dat zijn nog trekken uit de vroegere periode. En valt u daarnaast ook in deze verzen niet een nuchtere koude redeneertoon op, die ook nog bijlange niet tot schoonheid omgezet is? Ik kan niet denken dat het samenwerken
komt, dat de arbeidende klassen
zich samensmelten tot één macht, of nevel
wolkt om mijn voorhoofd van een dronken geestdriftGa naar voetnoot(2)
............
Er is iets groots in ons land geschied.
Hebt ge 't gehoord? De spoorarbeiders hebben
uit vrijen wil de havenarbeiders
gesteund, niet voor zichzelf maar slechts voor hen.
De brand der solidariteit is over-
geslagen - het brandt breeder - allen voor een
en eén voor allen in de arbeidersklasse!Ga naar voetnoot(3)
Zou men iets dergelijks niet evengoed uit een partij-brochure kunnen halen? Deze indruk stemt nagenoeg overeen met hetgeen C.S. Adama van Scheltema over Gorter's nieuwe manier schrijft. Zijn kunst, oordeelt hij, bleef als vroeger het angstvallig, koel | |
[pagina 250]
| |
waarnemen van alle beelden, die op het vlak van zijn ziel vielen. ‘Hij begon opnieuw de beelden, die in zijn geest vielen, fotografisch te reproduceeren; en daar de wereld voor hem nu niet meer als vroeger een onbegrepen verwarring, maar, volgens zijn sociaal-democratische leer, een logisch samenstel was, schenen hare beelden in zijn ziel ook niet meer duister of diepzinnig, maar helder als duinwater, doch helaas ook even levenloosGa naar voetnoot(1).’ Degene, die, naar ons oordeel, onder de jongere Hollandsche dichters het volledigst de zoogenaamde gemeenschapskunst vertegenwoordigt, is C.S. Adama van Scheltema, die ons niet enkel mooie, voor allen genietbare poëzie schonk, maar ook in een lijvig boekdeel: Grondslagen eener nieuwe PoëzieGa naar voetnoot(2), tegenover de individualistische kunstleer der tachtigers een maatschappelijke kunstleer ontwikkelde. Dit is het boek van een echt apostel. Het heeft er al de verdiensten en al de gebreken van. De gebreken! De apostel Scheltema gaat tegen de poëtiek der tachtigers in als tegen een goddelooze pest, en trots zijn beste pogen is hij onrechtvaardig in zijn oordeel over hare verdienste. Het individualisme der tachtigers verdient niet de verguizing, waaraan Scheltema het onderwerpt. Dit individualisme heeft in onze letteren de rhetoriek gedood en in dit opzicht is Scheltema zelf een ondankbaar kind der tachtigers. Dit individualisme heeft onvergankelijke, meesterlijke gedichten voortgebracht. Enkel daar waar het tot zijn uiterste consequenties kwam, leed het schipbreuk. Dat ziet Scheltema niet genoegzaam in en zoo wordt hij vaak te scherp in zijn veroordeeling. Een ander gebrek van Scheltema's kunstleer is, dat hij alleenlijk de socialistische levensbeschouwing in staat acht om ons de ware gemeenschapskunst te geven. Dit komt neer op de parodoxale bewering, dat een dichter om dichter te zijn socialist moet zijn. De beste weerlegging van deze bewering geeft Scheltama zelf, waar hij Goethe en Gezelle roemt als de twee begenadigden, die hem toeschijnen het best het type van den gemeenschapsdichter te verwezenlijken. Zeker is geen van deze twee, noch de individualist Goethe, noch de vrome katholiek Gezelle, langs den | |
[pagina 251]
| |
weg der sociaaldemocratie tot de gemeenschapspoëzie gekomen. Scheltema bewijst alleen, dat een dichter ook socialist kàn zijn. Deze beide voorbehoudingen gemaakt zijnde, kunnen wij onbewimpeld onze ingenomenheid betuigen met sommige deelen van Scheltema's boek, dat uitstekende gedachten en wenken bevat, die allen verheugen, welke met leede oogen aanzagen hoe jammerlijk sommige rijkbegaafden in de laatste jaren door het hyper-individualisme op een dwaalspoor raakten. Kunst moet zijn, naar Scheltema's oordeel, ‘gestyleerde humaniteit’, de bezieling moet algemeen menschelijk meevoelbaar zijn, tusschen gevoel en verstand moet evenwicht heerschen, verbeelding en humor, die door de tachtigers veronachtzaamd werden, moeten weer in eer hersteld worden. Luistert naar Scheltema zelf, waar hij zegt wat kunst zijn moet: ‘Niet de kunst om de kunst, maar de kunst voor de gemeenschap, de kunst ter wille onzer medemenschen! Wij moeten aan kunst ‘wat hebben’, kunst moet ons ‘wat geven’! Als wij een avond zien dan moet een gedicht onze stemming vertolken en verheffen, als wij liefhebben dan moet de kunst ons hart met lentebloesem bekransen, als wij schreien moeten wij in de kunst de zoete weerspiegeling zien onzer eigen tranen, - dát is kunst, daarvoor is kunst altijd geweest, van de eerste Grieken, van de middeleeuwsche troubadours, tot het voorgeslacht der tachtigers toe - totdat de waanwijzen, hun medemenschen ignoreerend, hun gemeenschap beleedigend, dachten dat zij de meesters in plaats van de edele dienaars dier gemeenschap waren! Want ‘dienaars’ (zooals de oude priesters het waren: leiders - ja, doch in den besten zin ook dienaars eener gemeenschap) zijn wij; dienaars der gemeenschap, met een welomschreven afzonderlijke taak; haar stemmingen te verhoogen, te veredelen, te vervolmaken - te leiden, door de muziek van onze eigen ziel. Een taak, die ons is opgelegd, omdat wij toevallig een dieper, gevoeliger ziel hebben dan de anderen, omdat óns geluk en ónze smart zooveel grooter zijn dan de hunne, omdat onze oogen zooveel wijder en dieper de schoonheid zien dan zij. En om de eer en de grootheid dier gaven waardig te zijn en eervol te dragen, legt de adel onzer ziel ons de verplichting op aan hun tafel aan te zitten, en met hen het beste wat wij hebben te deelen, | |
[pagina 252]
| |
het brood te breken, een beker van het leven te drinken... en dan weer weg te sluipen, omdat, als den ouden slotzanger, ook ons nog altijd de eenzaamheid lief is. ‘De kunst om de kunst!’ Neen, goddank niet meer. De kunst om hen, die om ons heen zijn, de kunst om onze eigen diepe ontroeringen aan hen mede te deelen, met wie wij leven in één wereld, in één tijd, met wie wij verbonden zijn door duizenden banden. En niet voor hen al onze eigen, onze oneindige aandoeningen, - neen, slechts die, welke ook de hunne zijn, ook de hunne zouden kunnen wezen - wellicht ook, die de hunne zouden kunnen worden. ‘Wij zullen weer worden die zangers van weleer en ons neerzetten aan de tafel van de levenden, en zingen van al wat gebeurt in hun hart - ons eigen hart is immers als het hunne! En als zij ons niet verstaan en als wij, nog erger, hen vervelen, welnu dan hebben zij het volste recht ons de deur te wijzen: - ‘Ruk uit blinde zanger! als uw kunst ons niet dichter bij God brengt dan onze wijn en gebraden varkens, dan hebben wij haar niet van noode; zing voor de vogels, zij verstaan u misschien beter dan wij!’ Die woorden verkwikken ons, niet omdat wij er een nieuw evangelie hooren in verkondigen, maar wel omdat wij er een soort van eerherstelling in zien van de oude, echte opvatting der poëzie, waarvan wij afgeweken waren. Het wil ons toeschijnen bij 't overwegen van Scheltema's theorie en 't lezen van zijn verzen, dat onze literatuur, die zich een tijd uit het leven losgemaakt had, er weer henen keert en weer een schakel der maatschappelijke verschijnselen zal worden, wat ze nooit had mogen ophouden te zijn. Nog verheugender is het vast te stellen, dat Scheltema's dichterlijke arbeid volkomen beantwoordt aan de eischen zijner theorie. In zijne bundeltjes Uit Stilte en Strijd, Uit den Dool, Eenzame Liedjes, Zwerversverzen, Van Zon en Zomer, Een Weg van Verzen en Levende Steden: Londen, Dusseldorp en AmsterdamGa naar voetnoot(1) krijgen wij werkelijk algemeen meevoelbare poëzie van het beste allooi. Zelfs daar waar Scheltema als partijman zingt als b.v. in het mooie vers ‘Aan | |
[pagina 253]
| |
mijn Partijgenooten’, in de ‘Oproerige Verzen’, ‘1 Mei’, ‘Waakt op, Proletaren’ en andere stukken, ontroert hij ons door de echt menschelijke diepte van zijn toon. Geniet b.v. De Daad: Wie is het die de zwarte voren
In golvend goud veranderen doet,
Wie mesten en wie maaien 't koren,
Wie is het die de wereld voedt? -
Dat zijn de paarden en de ploegers,
Dat zijn de zweeters en de zwoegers,
Dat zijn de zaaiers van het zaad--
Dat is de daad!
Wie graaft de glinstrende kolen,
Wie schept het schitterende zout,
Wie haalt uit diepe duistre holen
Het gele glanzend zachte goud -?
Dat zijn die in het donker graven,
Dat zijn de slovers en de slaven,
Dat is de zwarte kameraad--
Dat is de daad!
Wie zijn het die de wereld tooien
Met hunne wapperende vlag,
Die roode bloesems om zich strooien
Gelijk een eeuwge lentedag -?
Dat zijn de werkers en de wakers,
Dat zijn de sterken en de stakers,
Dat zijn de mannen van de straat--
Dat is de daad!
En wie, die hunne vaandels vlechten
Tot éénen rozerooden band,
Die voor een nieuwe wereld vechten
En sterven voor 't beloofde land -?
Dat zijn de muiters en de makkers,
Dat zijn de taaie rooie rakkers,
Dat zijn de sloopers van den staat--
Dat is de daad!
Treft dat eenvoudige, kernachtige partijlied niet werkelijk als een nieuwe klank na al de gezochtheid der individualistische expressie? En dit gedicht hier, dat Holland bezingt - ook al een nieuwigheid in de poëzie der laatste 25 jaar! -, doet het u niet verkwikkelijk aan? | |
[pagina 254]
| |
Wat zijt gij klein, Holland,
Met al uw velden en vlakke wegen,
Met uw rampzalige aardappellanden,
En uw vreeslijk droefgeestige regen,
En uw lage goedaardige stranden--
Maar groot toch is de zee, Holland,
Waaraan gij langzaam zijt verschenen,
Waaruit ge als een schelp zijt geboren,
Die zingt door uw heele land henen,
Dat elk in zijn ziel haar kan hooren!
Doch wat zijt gij klein, Holland,
Met uw simpele wilgeboomen,
Met al uw kleine kabblende plassen,
En die paar platte gemakklijke stroomen,
En uw bloemen en tamme gewassen - -
Maar groot toch is uw hemel, Holland,
Met zijne matelooze klaarten,
Met al zijn oneindige kleuren,
En die veranderende wolkengevaarten,
Waarmee groote dingen gebeuren!
Doch wat zijt gij klein, Holland,
Met uw verlegen zwijgende menschen,
En al uw langzame stille levens,
En al uw vele denkbeeldige grenzen,
En o! met nergens ooit iets verhevens--
Maar groot toch is uw volk, Holland,
Verwant aan uw heerlijk verleden,
Dat tusschen uw hemele' en zeeën bleef groeien,
En lusschen die wisslende eeuwighedon
Zich bereidt om opnieuw te gaan bloeien!
Ik ga niet beweren, dat dit lied vlekkeloos mooi is, noch dat er niet veel mooiere dingen uit de bundels van Scheltema te halen zijn, doch ik citeer het omdat het door onderwerp en klaren ongedwongen vorm een eigenaardig oud-nieuw geluid geeft na de twintig jaren individualistische lyriek, die wij doorgemaakt hebben. De lyriek heeft met Scheltema blijkbaar verjonging gevonden in het volkslied en op zijn liederen kan men toepassen wat Volker - nog een jong Hollandsch dichter, die voor de heele gemeenschap dichtGa naar voetnoot(1), - schreef in het | |
[pagina 255]
| |
algemeen: ‘de schoonste lyriek wordt geboren onder de wisselwerking van volks- en kunstlied’ - ‘de invloed van het volkslied behoedt het kunstlied voor decadentie en aanverwante kwalen.’ Nieuw, voor ons geslacht althans, is in Scheltema's poëzie ook de geest van optimisme, van vertrouwen, van opgeruimdheid, die er als een sterk- en gezondmakende wind door henen flappert. Men zong al lang niet meer gelijk Scheltema in Moed: O zon, gij komt mij weer genezen!
O geurenvolle zomerwind
Ik wil in u gelukkig wezen -
Een diep-gelukkig menschenkind!
Ik worstel in uw lucht naar boven,
Ik stijg weer uit uw schaduwen -
Ik wil weer in mij zelf gelooven,
Dat ik gezond - gezegend ben!
Zie, 'k heb mijn hoofd weer opgeheven,
Ik wil een dappre kerel zijn,
Ik wil weer vechten met het leven
En lachen in de zonneschijn!
Zie, 'k heb de moed om niet te klagen,
Om iedre vreugd en iedre pijn
Glimlachend aan mijn hart te dragen: -
De moed om een blij mensch te zijn!
De moed om zelf mijn lot te lezen,
Tot het mij dood van 't vechten vindt -
O zon! ik wil gelukkig wezen -
Ken diep-gelukkig menschenkind!
De humor, die gansch uit de poëzie gebannen scheen, brengt Scheltema er triomfantelijk weer in. Gaarne citeerden wij fijne, guitige, speelsche stukjes als b.v. De Vogeltjes, De Wilgen, e.a., doch wij beperken ons bij Meisje: Meisje, weet je wat ik -
wat ik zeggen wou -?
'k Wou je zeggen dat ik -
dat ik van je hou.-
| |
[pagina 256]
| |
En dan wou ik, schatje -
dat je - nou dat gij -
Nou natuurlijk dat je -
dat je hield van mij. -
En dan wou 'k je als je -
als je van me houdt -
Zoenen in jouw halsje -
als je 't hebben woudt. -
En dan - nou dan dee ik -
dee ik 't overal -
En dan dee ik - nee ik -
dee ik niemendal! -
En dan - ja dan zou ik -
zou ik 't nog een keer -
En dan--ach! dan wou ik -
wou ik nog veel meer -!
Ik haal die gedichten uit Scheltema's werk aan, niet omdat ik ze voor de mooiste houd, die hij schreef, maar alleen omdat ze mij, tegenover de dichtbundels en poëtische bijdragen in tijdschriften der laatste jaren, zoo nieuw in de ooren klinken. Natuurstemmingen en lyrische impressie's die door hunnen inhoud minder afwijken van hetgeen de tachtigers en hunne navolgers gaven, krijgen wij hier ook rijkelijk, doch niet één dezer persoonlijke stemmingen die niet volkomen genietbaar is voor allen. Als wij na deze samenvatting van de beweging der tachtigers en van de reactie, die er tegen inging, ons nu afvragen in welke verhouding onze Vlaamsche dichtkunst zich tegenover die stroomingen bevindt, dan stellen wij vast, dat dezelfde factoren hier ook hebben gewerkt. Terecht heeft Vermeylen Frans Netscher eens weerlegd, toen deze in de Hollandsche Revue beweerd had, dat de jongere Vlaamsche richting, die in de tijdschriften Van Nu en Straks en Vlaanderen hare tolken vond, rechtstreeks uit den Nieuwen Gids zou voortgesproten zijn. Deze voorstelling is inderdaad niet nauwkeurig. Onze jongere litteraire beweging is op Vlaamschen bodem gewonnen en geboren geworden. Maar dezelfde internationale zuurdeesems, die omstreeks '80 op de Amsterdamsche jongeren werkten, oefenden | |
[pagina 257]
| |
op zekere Vlamingen ook hunnen invloed uit en zoo komt het, dat enkele vertegenwoordigers onzer jongere richting nauw verwant zijn met de tachtigers. Ook kan het niet geloochend worden, dat er althans op enkele Vlamingen, vooral onder de jongsten, wel bepaald rechtstreeksche invloed van den Nieuwen Gids gewerkt heeft. Scheltema velt dan ook over de jongere Vlaamsche dichters een oordeel, dat ik u niet sparen wil: ‘In 't algemeen gelijken zij op de tachtigers, en wat wij van deze zeiden geldt ook voor hen, - even bijzonder en persoonlijk van taal en gevoelens, kenmerkt een zelfde anarchistische tendenz hun vorm, verschuilt zich een zelfde leegheid van inhoud achter het schoone, willekeurige woord. Twee eigenschappen doen hen verschillen van de tachtigers: - in tegenstelling tot hen hebben zij hun land, hun taal, hun volk lief, en zijn zij niet alleen rijker aan beeld en phantasie, doch ook gevoeliger en algemeen menschelijker van ritme; - maar het eerste werd zelden tot menschenliefde, het bleef een liefde voor de vorm en de kleur, een moderne schildersliefde, en hun zoete rijkdom van taal en ritme vermag hun gemis aan doel en inhoud niet te verbergen. Zij hebben bijna allen iets gewilds, gezochts, gemaaktschoons en artificieels, maar door hun muzikaler ritme dan de tachtigers gevoelen wij hen ons nader dan deze, ofschoon de waardeering dikwijls onzuiver gemaakt wordt door een toevallige, oogenblikkelijke aantrekkelijkheid van dialect en taal. Zij schijnen soms decadenten van Shelley en Vondel beide, en Heine is wel hun uiterste tegenstelling, die alleen menschelijks, maar nooit woord-mooi had; Karel van de Woestijne is de weelderigste en tevens de echte decadent, rijk, bedwelmend en giftig van geur, doch zonder zaad of vrucht...’Ga naar voetnoot(1). Gelukkiglijk, voegt Scheltema er bij, vindt men in Vlaanderen naast deze jongere dichters ook den echt menschelijken Guido Gezelle, die na lange miskenning weer in 't volle daglicht trad juist op 't oogenblik, dat de Vlaamsche jongeren zich baan braken. Scheltema brengt hulde aan zijne gezonde poëtiek en ook aan die van Pol de Mont. Deze poëtiek is de door Scheltema zelf omschrevene van de kunst voor de gemeenschap, dit wil zeggen van de kunst met een ideaal, een inhoud, een bedoeling, waaraan allen in den lande iets hebben kunnen. | |
[pagina 258]
| |
Het ligt volstrekt niet in onze bedoeling met Scheltema tegen de tachtigers en hun volgelingen hier in Vlaanderen storm te loopen. Wij hebben reeds gezegd, dat wij hem niet volgen in zijn stelselmatig bestrijden der individualistische poëtiek. Wij volgen hem vooral niet wanneer die poëtiek ons bij Karel van de Woestijne enkele zeer mooie en genietbare gedichten schonk als b.v. Wijding aan mijn Vader, ‘'t Is triestig dat het regent in den Herfst’, ‘'k Ben eenzaam droef in 't geel-teer avonddalen’ e.a. De individualistische inspiratie beschouwen wij nog steeds als de heilzaamste, zoolang ze de draden niet doorsnijdt, die haar met het begrip en het gemoed der gemeenschap verbinden. Het is ons hier overigens alleen te doen geweest om een karakteristieke letterkundige strooming, die in Vlaanderen, naar ons ondervinden, nog niet genoegzaam bekend is, meer uit een historisch dan uit een critisch oogpunt te bespreken. Hierbij durven wij echter de hoop uitdrukken, dat door een helder inzicht in de gemeenschapskunstleer, door een minder stelselmatig en overdreven houden van het individualisme der tachtigers - menige verkeerdheid uit onze Vlaamsche poëtische opvattingen zal verdwijnen en vooral, dat de kritiek der jongeren zich aan de mode van gisteren zal weten te onttrekken en sommige onbillijkheden, die ze beging, zal weten te herstellen. Alleen door de afwijking van het degelijk begrip van de maatschappelijke roeping der kunst, alleen door een te ver gedreven en niet gecontroleerd vertrouwen in sommige uitspraken van Kloos, het orakel der tachtigers, kunnen wij verklaren hoe een dichter, dien wij voor een onzer begaafdste en meest universeele van aanleg houden, hoe een Pol de Mont zoo vaak onrechtvaardig werd beoordeeld. Wij zijn overtuigd, dat men bij een beter begrip der gemeenschapspoëtiek, niet alleenlijk in de Mont een wegbereider zal willen erkennen, maar ook een waarachtig poëet, die enkele onvergankelijke gedichten heeft geschapen, zoo schoon, zoo zuiver gevoeld en zoo welluidend als de beste, door Zuid-Nederlanders voortgebracht. Door diezelfde verzwakking van het maatschappelijke gevoel bij onze jongere schrijvers, kunnen wij ook alleen verklaren hoe ze zich als dichters zoo minachtend afkeerden van onze Vlaamsche volks- | |
[pagina 259]
| |
bewegingen onze gemeenschappelijke volksidealen beschouwden als onwaardig om tot de hoogte hunner poëzie opgeheven te worden. O, wij weten het heel goed, dat de dichters van vorige geslachten niet steeds een echt dichterlijken, taal- en gevoelmooien vorm vonden om onze volksverzuchtingen te vertolken en dat ze op dat gebied vaak teerden op een holle romantische rhetoriek, doch de reactie tegen dit onechte, dit ondichterlijke in den vorm mocht geen reactie worden tegen het edel gevoel, dat ons toch nog allen blijft bezielen. De reactie der jongeren tegen de vroegere vaderlandsche poëzie ging overigens veel te ver en werd vaak onrechtvaardig. Het is nog niet lang geleden, dat een onzer beste schrijvers J. Vuylsteke en andere dichters, die Vlaamschgezinde poëzie schreven, voor ‘rijmelaars’ deed doorgaan. Het is werkelijk om zich af te vragen of die beoordeelaar over Vuylsteke iets meer kent dan de zeer oppervlakkige critiek, die Kloos indertijd over dien dichter schreef. Iemand, die gansch Vuylsteke gelezen heeft met de kernachtige, echt doorvoelde Vlaamschgezinde fragmenten, die men b.v. in zijne Mijmeringen aantreft, moet wel eenzijdig of verblind zijn om daarna nog van rijmelarij te durven gewagen. De traditie van Gezelle, Rodenbach en De Mont leeft gelukkiglijk bij enkele jongeren weer op. Is het niet R. de Clercq, die door C. Scharten ‘een eerste vogeltje van den nieuwen dag’ genoemd werd? De Clercq's Gedichten en zijn Toortsen geven hem ten volle recht op den titel van gemeenschapsdichter. Hij is daar ten andere ten volle bewust van. Hoort maar hoe hij oordeelt over de andere jonge Vlaamsche dichters: Stil, buiten der vrijheid gedachtenstorm,
Vermaken ons dichters de schaar met vorm.
Met woorden fijn aan elkander gelijmd,
Met oude, met nieuwe, of een raar dat rijmt.
Toe, borstelen maar, vegen maar, verf op verf!
Wij schilderen schoon, dat 's ons verderf,
Wij zingen als leeuweriks bij de wolk:
De val van een lied duikt den val van een volk.
Dit is wel de taal van iemand die aan de poëzie iets meer vraagt dan louter schoonheid. De Clercq schrijft gemeenschapspoëzie zooals | |
[pagina 260]
| |
de dichters onzer middeleeuwsche volksliederen er schreven. Zij stonden midden in hun volk, leefden zijn leven mee, voelden al zijn hartslagen en wisten dan voor hun individuëel gevoel, dat tevens het gevoel der collectiviteit was, een vorm te vinden, die van hen persoonlijk, doch ook van hun heele volk was. De Clercq's gemoedsleven is in eenklank met dat der Vlaamsche gemeenschap en door zijn bijzondere zegging verwijdert hij er zich ook niet van. Zijn liederen werpen voor immer een vreugdigen zonnestraal over het Vlaamsche arbeidersleven en in zijn Toortsen is hij de eerste onzer jongeren, die terugkeert naar de sociale Vlaamsche poëzie. Toortsen geeft ons in moderne Maerlantsstrophen de verzuchtingen der hedendaagsche Vlaamsche democratie, haar verlangen naar beter stoffelijk leven, naar hoogere geestelijke ontwikkeling, naar sterker zelfstandigheid. De Clercq heeft in menig gedicht bewezen, dat dergelijke stof een dichter waardig is.
Maurits Sabbe. |
|