| |
| |
| |
Van Zuster Katelijne en 't Lievevrouwken.
Aan Isidore Opsomer.
Het groote jaarwiel draaide langzaam rond, geluidloos, met zijn licht en zijn donker.
En als de spie waarop in blauwe letters ‘Sinte Margareta’ geschilderd stond in de lucht klaar begon te worden; als de jongens 's avonds hun gloeiende lollepotten zwaaiden; als de meiskens op straat in ronde dansten en met helle stemmeken zongen:
Is Mijnheer Pastoor niet 't huis?...
'k zou hem eens geren spreken
als de knapen beeten gingen uittrekken en er duivelssmoelen in korven om ze 's avonds, met een brandende keersken in, rood-gloeiend langs eenzame straten te zetten dat het de meiskens den schrik op het lijf joeg; dan ontwaakten de twee begijntjes uit het ‘Suverlik herteken van Jezus’, schudden het alledaagsche gedoe van hunnen rug en kregen een wondere welgezindheid in hun herte...
Het jaarlijksch feest der zoete patrones van 't Begijnhof naakte en er kwam een lange vent het huizeken genoemd ‘Suverlik herteken van Jezus’ witten, het hofken vóór 't huizeken oprijven en er bonte bloemekens planten, en 't houten hek, de luiken, de vensterramen en het deurken met een licht-groen kleurken beschilderen. Een peke van 't Godshuis kwam de gerskens tusschen de bollende straatsteenen uittrekken, want dat groeide er welig, en zoutwater gieten of andere dergelijke remedies en kortte niets!
En zoo stond het huizeken daar nu, rein en frisch in den blanken zonneschijn, met gouden vlammekens in de ruiten, als een blij gebed.
En 't begijntje Katelijne was welgezind als ze 's avonds door
| |
| |
de stad ging en de kinders zag rond gaan met hun lichtjes, die waren als vurige, wiegende bloemen boven de lachende gezichtjes....
‘Neen,’ peinsde ze dan, ‘'t en duurt niet lange meer... nog vijf dagen en 't is Margrietje en dan gaat de processie uit en dan!...’ Ze verkreukelde zich aan 't genot dat ze smaken zou,... preutsch in een wit, wit kleed met veel kant en witte bloemen er rond, en mede dragend de zilveren relikwiekas van de heilige Begga.... Nog vijf keeren slapen!... O!... En ze peinsde aan de vijf nachten en aan de vijf dagen en hoe die zijn zouden... Wat zou er zooal kunnen gebeuren?...
Toen werd ze droef, Katelijne: er kon nog zooveel gebeuren!
En als ze in heur beddeken lag dien avond en ongestoord begon te denken aan de vele gebeurtenissen die 't schoone feest konden verhinderen, aan 't een of 't ander onheil dat heur beletten zou in 't witte kleed de Sinte-Begga-kas te dragen, werd het heur zoo vreemd te moede, dat ze stillekens snikte... Ze wou bidden en vele vaderonzen lezen om die naarheid te verdrijven; maar ze vond de woorden niet om te beginnen... gotogot!... en dan gingen heur gepeinzen onwillekeurig weer naar de processie en hoe heur plaats ingenomen werd door een ander!... Op 't einde viel ze in slaap van 't danig tobben. en heur slaap was ledig en hol, zonder droomen...
Maar opeens piepte heur deur open en zie! 't Lievevrouwken van Geertruide stond op 't bed aan 't voeteind in een wolkje van gouden licht... Haar wit brokaten kleedje, geboord met gulden papegaaien, hing stijf als een kegel om heur heen en 't bolle gezichtje bewoog onder het hooge zilveren kroontje. In heur oogen zaten zilveren vlammekens.
Katelijne bezag het beeldje met gulzige oogen en ze had er een zoet genoegen aan... 't Was zoo schoon in het donzige licht en levend ook! Ze bleef het aldoor bezien en ademde zacht, om het licht niet te storen. Ineens verroerde het beeldje en 't begijntje dacht dat het zou heengaan, terug op de schouw in Geertruide heur keuken; en ze vroeg smeekend: ‘Lievevrouwken?...’
't Lievevrouwken duwde heur pollekens uit den nauwen mantel, neep nijdig de lippen op elkaar en bitste toe:
‘Ik kom u zeggen dat ge niet in de processie moogt gaan.’
| |
| |
Dat viel lijk een dondersteen op Katelijne heur hert. Ze voelde een krop in de keel, snakte naar asem en barstte los in een wild gesnik... ‘Lievevrouwke toch!... waarom nu niet!... 'k doe het sedert zoovele jaren!’
En 't beeldeke, koeltjes, lachte:
‘Ge gaat er niet in!... Ik zegge 't aan Menheer Pastoor!’
Katelijne dierf niets meer zeggen, maar snikte, snikte dat heur lijf er van schokte. Ze boog heur hoofd in de lakens om 't beeld niet meer te zien en ze weende 't uit, die wrange smart, huilde en kreste luidop. Heur verdriet schoot lijk een razende waterval van heur hert, en door heur hoofd spookten plots ongewone dingen in zotten wirreldans: tafels en stoelen met duivelskoppen, lanteerns en inktpotten met beenen en armen, spinnekoppen die uit pisbloemen smoorden, alles dooreen lijk een spokendans.
In den morgen, als de schoone zon uit den grond rees en een weelde van gouden licht door de witgewasschen gordijntjes heen op de roerlooze kamer-meubeltjes kletste, dat de witte muren er van zinderden, ontwaakte Katelijne.
De schoone klaarte boorde door heur doezeligen gedachtengang en wekte in heur vlokken van beelden, onsamenhangend eerst, maar die stijgend, 't een na 't ander, zich schikten en hervormden den akeligen droom. Ze draaide zich om en wou er om lachen!... Wat was 't een weerken, en blauw de lucht!... Er vlogen drie witte duiven door de lucht!... Maar de lach verging op heur lippen, en ze zag het Lievevrouwken weerom en ze hoorde vlijmend het bitsig gezegde: ‘En ge gaat er niet in, Katelijne!’ Dees woorden sprongen door de kamer, schril en nijdig, op maat van den knersenden tik-tak der hanghorloge, dat ze er van op de zenuwen kreeg!
Zou het dan toch gebeuren?... Zou ze dan toch niet mogen?... En ze lag te dubben en te peinzen in heur wit beddeken, met pimpelende oogen en de onderste lip tusschen de tanden.
Ze weende stillekens.
En waarom zou het nu niet zijn?... Ze had toch geen zonde begaan?... En ze liet heur gepeinzen dalen in heur wit zielken, zoekend of er hier of daar in een hoeksken geen zondeke stak. Maar ze vond niets. 't Was alles wit, sneeuw-wit, zoo wit als heur lochte pro- | |
| |
cessiekleed, dat ze gisteren met voorzichtige vingeren uit de kas had gehaald en dat daar nu, op een stoel, in 't volle morgenlicht lag te schitteren, als ware 't een kleed van licht, als had het alle 't zonnelicht opgezogen dat in den jongen morgen door heur vensters zeefde.
Katelijne keek er naar, bedroefd. Ze bekeek de fijngelegde strikskes langs de boorden en op de borst; ze zag naar de stralende perels die 't halskraagsken berankten met zilver... Zoo ging ze in de processie, blank en rein in heur hagelwitte kleed, onder het waaiende purper der vanen, die klapten boven heur hoofd, dragend eerbiedig, met drie andere, kranige begijnen van 't hof, de zilveren relikwiekas... Zoo was 't verleden jaar!... en hoe zou 't nu zijn?...
Daar hoorde ze 't sleffen van trage voeten op de trap en treden die kraakten... Katelijne luisterde, veegde het nat uit heur oogen en ze had zich nauwelijks fijngelegd, of Geertruide stak heuren kop in de deur:
‘Zuster Katelijne!... ge blijft zoo lang te bed!... toch niet ziek he?... 't Zou spijtig zijn voor zondag!... Menheer Pastoor zit beneden naar u te wachten!...’
De deur klonk toe. Geertruide was weg en weer sleften op de trap heur trage voeten, de gang door en de keuken in.
Wat kwam Menheer Pastoor nu doen?... 't Was zeker voor de processie! 't Kon niet anders'!... gotogot! als die maar geen slecht nieuws bracht!... Ze zou hem bidden, hem paaien met zoete woordekens: 't was toch zoo'n goede vent!
Ze trapte het bed uit en kleedde zich gejaagd.
Heur witte kleed straalde aldoor in het helle licht en de zon schoof tusschen de bloemdraden der gordijntjes een gouden tapijt, met krullen en blaadjes op 't effen plankier... Zoo lag de heele straat ook schoon, vol bloemen en lisch en riekend kruid als de processie uitging...
En 't Lievevrouwken had gezegd: ‘Ik zegge het den Pastoor’ en nu zat de Pastoor beneden te wachten... Een groot verdriet steeg in heur, en heur herte zwol, zwol alsof het bersten ging... De woorden van het beeldje wipten weer op en schokten krissig door de kamer. spottend: ‘En ge gaat er niet in!... en ge gaat er niet in!’
Katelijne was nu gekleed. De zon schoof achter een wolk. Ze haastte zich de trappen af.
| |
| |
Menheer Pastoor stond aan het venster en keek naar den hemel, waar een zwarte, goudomrande wolkenromp zachtjes verder zeilde. Hij draaide zich om en knikte gemoedelijk: ‘Goen morgen, Zuster Katelijne.’
't Begijntje boog het hoofd schuchter.
‘Dag, Menheer Pastoor.’
‘Katelijne,’ zei de man, ‘Margrietje pis-kous komt weer met heur gewater af. 'k Dacht van morgen vast, 't wordt schoon weer vandaag; maar zie, daar hangt een zwarte-zuster met breede rokken vlak voor de zon heur gezicht. 'k Geloof dat het zal regenen!’
't Menschke ademde diep... 't en was niet over de processie! De Pastoor zag er blij uit! Voor wat kwam hij toch?... Misschien om een aalmoes voor de zielkens van 't vagevuur.
‘'t Zou zonde zijn,’ ging hij voort, ‘want dat nattig weer werkt fel op mijn rhumatism!... Wij beginnen al oud te worden, Zuster Katelijne!’
Ze knikte instemmend.
‘Gij wordt gij ook oud! en als een mensch dan niet wel en is, slaapt hij wat langer!... Gij zijt zeker ook een beetje ziek, Zuster?...’
't Begijntje zei ja, om heur late opstaan te verbloemen... Maar nauwelijks waren de woorden vervloten, of ze kreeg een groote spijt over het gezegde!
Menheer Pastoor keek heur goedig aan met zijn diepe oogen, en zijn mond plooide compassielijk. Hij knikte ‘ja... ja...’ en kneep eventjes de oogen toe.
Het was donker geworden. Blinkende regendruppels stoven op de ruiten en kletsten er uiteen in kleine lekjes. De lucht was grijs. De daken der huizen, blauw en rood, blonken van het nat.
‘Daar hebde 't al!’ zei hij en hij wees naar buiten. ‘'t Zou spijtig zijn voor de processie!’
Wat kwam Menheer Pastoor nu toch doen?... Hij stond daar met zijn hoed te draaien en vertelde zoo 'n nietige dingen... gotogot! 't zou wel erg zijn!...
‘Ja, Zuster, ik kwam om over de processie te spreken...’
Daar had ze het!... Het vrouwken ging aan 't knikkebeenen...
| |
| |
ze zette zich op een stoel,... slikte den krop die in heur keel wrong door,... pimpel-oogde om de tranen die brandden...
‘Ja, Zuster Katelijne! ge zijt tusschen dit en een jaar fel verouderd... peins eens: twee en zestig!... en dan die slijmziekte die nog in uw lijf zit... ge weet het wel!...’
Ze rilde op heur stoel.
‘En nu zondag moest ge de relikwiekas dragen, he?... Zuster! 'k zou u aanraden 't niet meer te doen!... 't Is zoolang, twee uren met dat gewicht op uw schouders loopen... is 't nie waar?’
Ze kon niet antwoorden... heur keel was toegenepen!... Ze had in den grond willen zinken om niet meer gezien te zijn, om heur verdriet uit te schreien!
‘Ja, ja!... ik heb er met Moeder-Overste over geklapt en ze zei het ook... Nu zult ge de processie zelf eens zien, Zuster, want die hebt ge in tien jaar niet meer gezien, omdat ge er zelf ingaat... ja! ja!... Zuster Geertruide zal dit karweitje eens doen...’
Hij lachte gemoedelijk... Hij sprak nog over ditjes en datjes, maar als hij zag hoe suf Katelijne daar zitten bleef, peinsde hij, dat ze ziek was en tord met een ‘tot later, Zuster!’ de keuken uit.
Nu was 't begijntje alleen. Ze zat roerloos als een steenen beeld. Plots sloeg ze de handen vóór heur oogen, viel met den kop op tafel en snikte luid. De tranen liepen tusschen heur beenderige vingers lijk glazen perels.
Het was waarheid geworden! Ze had willen sterven! Ze mocht de heilige beenderen der lieve Sinte-Begga nooit meer dragen!... nooit meer!... gotogot!... En dat in heuren goeden, ouden dag... Het wee wrong diep in heur hert, vaster en vaster, en 't zou er nooit meer kunnen uitgerukt worden!... Daar was toch niets meer aan te veranderen!... En weer knepten de hakkende woorden door het kamerruim: ‘En ge en gaat er niet in!... en ge en gaat er niet in!...’ Toen werd het heur duidelijk dat de schuld aan 't Lievevrouwken lag, dat bij Geertruide prijkte op het schouwblad. En in heur groeide een haat, zoodat ze er heur wee om vergat... Ze weende nu niet meer, kneep de tanden vast op elkander en siste:
‘'t Is uwe schuld!... uwe schuld he?... maar ge zult hier weg! ge zult hier weg!... ge moet hier weg!’
| |
| |
En ze herdacht zich den droom en sterker groeide in heur de haat!...
Het regende buiten.
* * *
Nu was 't zondag en de blije zomerzon hing als een felle remonstrantie hoog in het smetteloos blauwe van den warmen hemel te blekken en op de witte gevels van 't Begijnhof leekten heur gouden en zilveren vlammekens.
Geertruide kwam uit het lage deurken van 't huis genoemd ‘'t Suverlik herteken van Jezus’ schoon in het witte kleed. Ze bleef eventjes staan in het hofken en keek rond. Op den lochten sluier, die in lijnige plooien van heur hoofd om heur schouders ruischte, stond een zedig kroontje van blauwe bloemekens, lijk zoete starrekens. De gouden borstspeld en 't kruis schitterden in 't felle zonnegedaver.
Ze straalde rijk aan zinderende licht en heur gezicht bloosde onder de sneeuwen blankheid van heur sluier. Ze dierf niet opzien, want ze wist dat de menschen heur bekeken.
Katelijne oogde heur achterna, door de gordijntjes, trappelend van jaloerschheid, met pimpelende oogen en verwoed bijtend op heur onderste lip...
Dat was nu de werkelijkheid... Alles wat het heksige Lievevrouwken heur had toegesnauwd tijdens die vreeselijke nachtmerrie... gotogot! Ze had de vreugde van Geertruide gezien als Menheer Pastoor heur zeggen kwam: ‘Zuster Geertruide, ge moogt Katelijne in de processie vervangen’ en 't haastig ja-knikken van heur gebuur. En nu zag ze Geertruide weggaan. Nu kon ze alleen blijven en ongestoord heur verdriet laten woelen lijk een doornekroon om heur bloedende hert...
Ze peinsde aan het groote onheil dat nu voorviel en heur rustig oude-menschenleven 't onderst boven had geschud, en aan de bangheid die heur telken jare beklemmen zou, als 't jaarwiel boven den einder ‘St-Margrietje’ zou laten zichtbaar worden!... Tien jaar lang reeds droeg ze, om de liefde Gods, in de processie de heilige beenderen der Sinte-Begga!... 't Was heur immer een zoet genoegen
| |
| |
geweest, te denken aan de zaligheid van de komende processie, het werk van 't vasten en 't bidden twee maanden op voorhand om heur arm lijveken weerdig te maken de schoone kas te dragen in den stoet van heuren Bruidegom Jezus-Christus!...
En nu!... Ze had het wel gevoeld dat er iets gewichtig gebeuren ging in heur kalm leventje. 't Was niet in den haak in heuren gedachten-gang... er haperde ergens wat... Maar ze wist niet wat het zijn kon... Het ding zwol en werd benauwelijker tot al met eens die droom en de woorden van Menheer Pastoor heur den eindelijk slag kwamen brengen... Nu was alles voltrokken en heur hert was bitter... Ze werd wrevelig en drentelde zuchtend heenentweer in heur keuken...
Op het einde werd ze dat ook moe. Ze zette zich bij Geertruide voor het venster.
Op de schouwplaat, één glinstering in den vollen zonneschijn die door het ééne raam een trapezium van goud op de witgekalkte schouw lei, stond het Lievevrouwken roerloos... Katelijne verschoot toen ze het zag in dat helle licht en 't wierd heur of het weer bewegen ging en spreken zou de bitsige woorden, die heur heele leven hadden gebroken... Ze keek het nijdig aan, en de haat sloeg omhoog in heur... Ze zou het wel weg krijgen!... heb geen nood!... anders wierd het leven heur een hel in de aanwezigheid van het zegepralende beeldje!... En ze fezelde heur besluit tusschen de tanden, als was ze bang het hardop te zeggen!...
Buiten op straat was 't een gaan van allerlei menschen met feestelijk uitzicht, die naar de processie kwamen zien.
Markeken Ronk en Flor van 't Els waren in de weer voor hun deur, wiegend van links naar rechts, met zwierige hand spierwitte zavel aan 't uitvingeren. Kleine meisjes in witte kleeren stapten gracielijk en locht als vlinders met hun witte schoentjes trippelend over straat. De menschen lachten en knepen hun oogen toe voor 't hevig zonnegedaver, dat overal lag te denderen in de helle lucht. De oude pekens en mekens liepen aarzelend voorbij met onzekere stapkens; ze liepen in de deugdelijke zon en vertelden genoeglijk allerhande zottigheid over Margrietje, die heuren pis voor één dagsken had ingehouden.
| |
| |
Katelijne zag dat leven en ze geraakte stilaan in de warme stemming van dezen feestdag... Ze dacht aan geen processie meer en heur oogen dronken het levendige beweeg van al die menschen in de trillende zonne-lucht, tot plots weer hoekten door de kamer de scherpe woorden: ‘En ge en gaat er niet in! en ge en gaat er niet in!...’
Ze schrok en begon weer te dubben over 't onzalige voorval... gotogot! en heur oogen kwamen vol tranen en ze zag het Lievevrouwken, beverig door heur vele tranen heen, pronkend in den gouden schijn... De woorden sprongen en sneden zoo vlijmend door heur ooren, dat heur hoofd er zeer van deed en een kramp over heur slapen wrong...
Ineens klopten jubelende klokkeklanken op de sidderende ruiten, en ze buitelden door de zonnige lucht-golven als blauwe rookkrullen, die verijlden in de lichtsiddering. Nu en dan hoorde Katelijne een geruisch van verwijderd muziek, dat bij poozekens machtig en vol toezwol, maar naderhand ook even lijze door 't gewone lawaai van de drukke straat opgezogen werd.
't Was de processie die traag aanschoof...
Katelijne verschoot en nam vlug de twee koperen kandelaars, waar een roze keers in zat. Ze ging er mede buiten, zette ze op de vensterrichel en stak de wieken aan. Een geel, arm vlammeken bibberde er nu boven en wiegelde in het zoele windeken. Andere jaren prijkte 't Lievevrouwken tusschen de keersen in, maar Katelijne wou dat nu niet. Ze had er zoo'n vreugde aan, het wreede beeldeken ook te pijnigen, het te sarren, het te laten alleen, ver van den stoet, op de zwarte schouwplaat...
De lucht hing vol klare klanken, die singelden door het zonnegetoover op de vensters en de ruiten. De muziek speelde een hellen deun, op de trage maat der stil stappende menschen. Het volk in de straat rijde zich op de gaanpaden langs weerskanten, en daar kwam de processie.
Katelijne zag toe van achter de gordijntjes. Ze kreeg een felle vrees en er klemde zich wat om heur herte, dat heftig klopte in heur boezem.
Ze zag de soldaten komen op twee roten, met wuivende veder op den hoed en zware stappen die rukten uit, boven de muziek en
| |
| |
't egale prevelen der biddende menschen; de roode vlag der congregatie, met allerlei gouden bloemen en zilveren vruchten bestikt, gedragen door een vent lijk een reus, en een heele kliek menschkens daarachter: nederige wijfkens met een blauw lint rond den hals, mummelend eentonige vaderonzen. Dan kwamen de maagdekens in stijve, witte kleedekens, die in rechte plooien om hun lijfje lagen, een gouden kroontje op 't krullekopken van golvend haar, dat lijk een gulden vloed om hals en schoudertjes daalde. Ze droegen vaantjes van blauw en wit en liefelijke kleuren die vlamden in de zon; of schilden, wonder getint, met Latijnsche spreuken en opschriften in gothische letters. Ze stapten met hippende paskens op maat van de zoete muziek en hun kleedekens en hun haar ging gracielijk op en af. Kleine jongskens in purperen paterskleeren, een lantaarnken in de hand en een roodzijden kalotteken, bolrond over hun blonde haren, volgden. Ze stapten traagjes, en hun lange rokskens sleepten over het zand en de riekende kruiden die er gestrooid lagen.
Zoo schoof de processie verder: pekens uit het Godshuis met een hoogen hoed en dragend een dikke kaars, waarop een smokend vlammeken danste; deftige heeren in zwarten rok, blootshoofds, rond de beelden der heiligen; mannen met banieren die waaiden boven het bont gewemel van biddende vrouwen... En de menschen langs het gaanpad zagen toe met groote oogen en lachten tevreden... 't Was een gouden pracht, blinkend in de flitsende zonnestralen, sneeuwwit en vioolpurper wemelend dooreen lijk een zonvergulde kerkraam. Alles ging matig op de tonen der zachte muziek en 't blonk zoo schoon en grootsch, met daarover de bonte waaiing van rijke kleuren, vlottend met zoeten zwier in de davering der vurige zon.
Daar kwamen de mannen in priesterrokken en witte roketten, fijngeplooid; ze torsten groote koperen draaglantarens, rijkelijk geornamenteerd...
Katelijne zag het... ze hield heuren asem in... nu moest de relikwiekas komen... God!... Heur hart stond stil, ze wierd wit als een lijk...
En daar kwam de relikwiekas, gedreven in zuiver zilver; tafereelen uit het leven der heilige Begga stonden er op geciseleerd, en nu de zon er zoo al met eens een vollen brand op neergoot, scheen de kas te vlammen en te gloeien, dat het zeer aan de oogen deed...
| |
| |
Katelijne zocht met angstige oogen naar de witte begijntjes, die de kas droegen... Ze merkte Geertruide, die blij-lachend voortstapte, biddend aan heur beenen paternoster...
Toen sloeg heur herte plots, met een wilden bons, terug aan den gang en de scherpe woorden van 't Lievevrouwken ketsten weer door de kamer: a En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!’... Het bloed gudste naar heuren kop en er stremde wat in heur keel.. Heur beenen knikten, en met radelooze oogen zag ze den bonten stoet voorbijschuiven en verdwijnen achter de cypressen van den Kalvarieberg...
Nu kwam de heilige, groot-wondere God in vorm van brood, gedragen onder een blauwe baldakijn, door een goud-omhangen priester, omgeven door ijle wierookwolken en zware zangen, die eerbiediglijk samenwentelden tot wondere akkoorden, als gezongen door diep-geloovige, middeneeuwsche lieden, braaf en zedig.
Katelijne en kon het niet meer zien... gotogot!... die doornen om heur hart!... Ze viel aan 't weenen, en heel heur wrange smert stroomde nu los in rauwe wanhoopskreten, een stortvloed bittere woorden van wraak en spijt!...
En 't Lievevrouwken stond schoon te blinken, en heur gezichtje bloosde lijk een kriek, boven het witte brokaatkleedeken.
* * *
Toen Geertruide binnenkwam, vond ze Katelijne roerloos op een stoel gezeten in heur keuken.
‘Zuster! waarom zijt de niet buiten geweest?’
Ze keek naar de rood beschreide oogen van Katelijne:
‘En ge hebt geweend?’
't Begijntje schudde pijnlijk heur hoofd en zei: ‘'k Had zoo'n pijn in den kop!...’ Ze wilde heur woorden intrekken, want ze voelde dat het een leugen was... gotogot!... en er viel een zwart druppelken in heur wit zielken, dat er openspetterde en de blanke reinheid bekladde.
‘En Zuster toch, waarom hebde 't Lievevrouwke niet in 't venster gezet?... Wat gaan de menschen nu denken?... 't heeft er altijd gestaan!... en dat nu voor de eerste maal!...’
| |
| |
Katelijne trok verwonderde oogen. ‘Dat heb ik fijn vergeten, Zuster Geertruide!’ Er viel nog een zwart droppelken in heur wit zielken.
Geertruide dan, met radde tong, heur aankijkend, hernam:
‘Maar Zuster! ge moet slapen gaan! ge zijt zoo ziek als een hond!... 't Is al goed dat ge in de processie niet geweest zijt!... Menheer Pastoor had groot gelijk!... Wel! wel!... Toe, Zuster! naar boven, 'k zal lindenthee gereed maken... dan zal 't beteren!...’
Katelijne en roerde niet. Geertruide lei heur kroontje af, plooide voorzichtig heur sluier en haakte heur sieraden los. Dan ging ze naar boven, heur bruids-kleed uitdoen.
Nu zat Katelijne weer alleen... Geertruide heur gezeever deed heur pijn... 't Groote was nu toch gebeurd en ze siste het Lievevrouwken toe, nijdig met een fluitende stem, lachend om de schoone wraak die ze bepeinsd had: ‘Gij moet hier weg!... weg!...’
* * *
Het hoog-tij was nu voorbij. De begijntjes en kwezelkens zaten weer in hun hofken of gingen naar de vespers. Alles werd weer stil en ingetogen. De schoone zon blekte heur volle namiddaglicht op de witte gevelkens, die blonken. In de boomen hingen vogel-zangen.
Katelijne was terug in heur keuken en zat stil in een hoek. Ze peinsde steeds met groot verdriet aan heur stuk geslagen leven, en door heur hoofd schoten vele gedachten van wraak. En ze zag de processie en de relikwiekas als een wit vuur in de zon, gedragen door vier witte begijntjes en van voor links, op héur plaats, Geertruide... gotogot!... Plots groeide vóór heur oogen het Lievevrouwken met een spottend gezicht en de bitsige woorden joepten op: ‘En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!’... O! dat scheurde heur heelen kop in stukken!... Feller laaide de wraak, en heur oogen blonken als vuurtjes.
Ze stopte de ooren met heur handen om niet te hooren!... Razend kneep ze de oogen dicht om niet te zien!... Maar heller groeide en groeide het beeldje, in een wolk van goudlicht, en lijk een donder kraakten de wooorden: ‘En ge en gaat er niet in!... en ge en gaat
| |
| |
er niet in!’... Ze zou er nog zot van worden!... Ze zou heuren kop op de steenen kapot slaan om dien zotten zang te doen ophouden! Ze zou met scherpe nagels heur borst openscheuren, om er dat naamloos wee uit te sleuren... Maar eerst het Lievevrouwken weg... dan zou ze zich verlost voelen van ééne temptatie tenminste... Het beeldeken stelen?... en dan?... Hoe zou ze het wegkrijgen?...
Ze hoorde in de gang het geslef; de klink der deur tjokte omhoog en Geertruide, in alledaagsche kleeding, stond voor heur.
‘Zuster, 't is goed weer, he?’
Katelijne zuchtte, zei 'n ja, kwaadweg, omdat ze gestoord werd bij 't bepeinzen van heur wraakplan.
‘Wie had zoo'n weertje kunnen bedenken! En gisteren nog zoo'n killen regen, om met den lollepot onder de voeten te zitten!... Zuster Katelijne, 'k heb van menheer pastoor een schoon, blauw boekje gekregen. De Navolging Christi van Thomas a Kempis heet het en daaruit haalt hij vele spreuken voor zijn sermoon... Hij lachte, als hij 't me gaf: Dat 's ne prijs, zuster Geertruide, omdat ge ze schoon waart in de processie...’
Katelijne had er niets van verstaan. Ze hijgde zeer en tuurde gespannen naar de zonrondekens, die op de roode plaveien van den vloer dooreendansten.
‘'t Is 't schoonste boek dat bestaat, zei hij, waarin geschreven staat hoe men zalig kan worden!... En hier ga 'k nu alle dagen in lezen!’
Katelijne zuchtte diep en schudde het hoofd van opgekropt wee.
't Werd stil, ongewoon stil rond het geknip van den horlogeslinger in de eiken kas.
Katelijne zocht naar een woordje om toch ook iets te zeggen. Wat zou Geertruide niet peinzen?... En ze zei rad: ‘En waar is 't boekske?...’ Maar 't gezegde was nog niet koud op heur tong, of ze had er reeds spijt over. Nu zou ze mee moeten naar Geertruide heur keuken...
‘O! 't ligt binnen!... Kom eens zien...’
Ze kon niet meer ‘neen’ zeggen, stond trage recht en volgde. Nauwelijks kwam ze 't plaatsken binnen, of heur blikken gingen naar
| |
| |
't Lievevrouwken op de schouwplaat. Ze kreeg er een koudheid van op 't herte!... Zie! daar brandden de ronde oogskens!... gotogot!... Katelijne draaide fluks heur kapken om naar de zuster die 't blauwe boeksken uit een lade nam, en er met voorzichtige vingerkens in bladerde.
‘Schoon he, zuster?...’
‘Ja 't, zuster!’
Ze piepte tersluiks naar 't beeldeken. De oogskens gloeiden niet meer en ze was er blijde om... Ze voelde zich weer sterker en de haat bobbelde in heuren kop. Ze zou het wel weg krijgen!... Weg moest het! Want er was geen leven meer te houden in de gedurige aanwezigheid van dat heksige Lievevrouwken!
Geertruide had het boekje weer ter plaatse gelegd en babbelde over den pastoor, die zoo goed schilderen kon. Hij was nu weer aan 't werk aan de Heilige Maagd... zoo schoon, zuster!...
Ineens kwam er een korte klokkenklank aarzelend door de lucht tuimelen en pas was hij verzinderd, of heller klepten er andere hem na, zuiver gedragen op den naklank van den ver trillenden voorlooper.
‘Ga-de mee naar 't lof, zuster Katelijne?’
‘Och! 'k hebbe zoo'n pijn in mijnen kop, zuster Geertruide!... Ik ga liever eens wandelen langs de veste...’
Geertruide sloeg heuren kotonetten voorschoot af, nam twee oude kerkboeken onder den arm en ging met Katelijne de straat op. Ze zeiden geen woordeken meer en aan de kerk scheidden ze. Katelijne ging langs 't Hemdsmouwke den Grachtkant op, 't Waschhuis door en wandelde nu op den dijk in den helderen zonneschijn, naar de vest af. Ze voelde zich een poosje jonger en vrijer, maar moe van het wreede tubben dreven heure gedachten in 't wilde naar de hoornen, die vol vogels zaten, of naar heur wekelijksche schoenen, die ze gisteren naar Kaluiken, den schoenmaker, gedragen had voor poleviëen.
Op de veste, in de blauwe lommerte der dubbele olmen-rij, speelden kinders en ze lieten zich in den beemd rollen en plukten boterbloemen. Op den dijk-weg, die blond langs de zilveren Nethe liep, wandelden twee witgekapte begijntjes.
| |
| |
Katelijne voelde stilaan de rust om heur. Heur hart sloeg gemakkelijk en ze genoot van den zomerschen namiddag. De Nethe schoof zachtjes weg tusschen ranke rieten. Er sprong een zilveren vischken in de zon, en een groote kring rondde, wiegelend in grootere kringen, die in 't oeverriet uitdeinden. Katelijne en had het vischken niet gezien en ze vond het aardig dat nu opeens het blauwe vlak aan 't deinen ging en de beeltenis der populieren aan den overkant aan 't kronkelen geraakte. Een beetje verder zat een vent, geborgen onder een strooien hoed, aan 't visschen. Hij smoorde een pijp en van onder de randen stegen blauwe wolken. Ze bleef er op staan zien, gedachteloos. De man draaide zijn kop om en bezag heur zonder iets te zeggen, 't Begijntje werd verlegen en zocht een woordeken: ‘Goe weer, he vent?’
‘Ja Zuster, vandaag en is Margrietje toch niet aan 't schuren geweest...’
Hij keek weer naar zijn lijn en rookte wolken uit zijn pijp.
Katelijne verschoot! Vandaag en is Margrietje niet aan 't schuren geweest!... gotogot! het droeve voorval geraakte weer wakker geschud!... 't was vandaag toch Margrietje!... Maar kijk! daar kwam Cicielken, 't portieresken die in Jeruzalem geweest was, achter heur aangestapt. Ze zeiden elkaar goeien dag en begonnen samen te klappen, al slenterend naar 't Sas. Katelijne vergat het Lievevrouwken weer en luisterde aandachtig naar 't gepraat van 't oude begijntje.
Er fladderden kleppenters over de wei en hoog in de vuurge lucht hing een leeuwerik te tierelieren.
Aan 't Sas draaiden de zusters om en kwamen op hun stappen terug. Katelijne kreeg het weer zoo benauwelijk!... Nu keerden ze naar 't Begijnhof! Ze moest weer naar 't huizeken, genaamd: ‘Het suverlik herteken van Jezus’!... bij 't Lievevrouwken!... En de muizenissen drongen alle omhoog in heuren kop, om er hun zotten dans te hernemen. Katelijne en hoorde Zuster Cicielken niet meer... gotogot!... Ze kwamen voorbij den visscher... Margrietje en schuurt vandaag niet!... en de processie was uitgegaan!... de processie!... En ze keek naar de roode daken van 't Begijnhof, waar de zonneschijn op te dansen lag... Ze hoorde het klokje kleppen... gotogot!...
't Portieresken werd gewaar dat Katelijne niet meer en luis- | |
| |
terde. Ze haalde een beenen paternoster uit den zak, zei ‘Daâg Zuster’ en zette zich in het gras, biddend weesgegroeten en vaderonzen.
Katelijne, verbauwereerd, vroeg: ‘Wat is er?...’
Cicielken, die hardhoorig was, en gaf geen bescheid.
En ze liep haastig voort naar huis. En in heur keuken heeft ze zoo lang geweend dat ze er op 't ende bij in slaap viel.
De stilte woog loodzwaar in de keuken en de horlogeslinger kapte den tijd in kleine stukskens. De avond steeg uit de eerde en vulde 't geluchte met zijn warme donkerte. De hemel was donkerblauw, als een fluweelen zee, waar schipkens drijven met ontstoken lanteernkens in den mast. 't Begijnhof lag stil als een doodenhuis. Katelijne zat nog op heuren stoel en snorkte regelmatig met den tiktak van het uurwerk...
Plots dommelden er drie klokke-tonen op de ruiten.
Ze schoot wakker, angstig, wreef zich de oogen, zocht naar heur gedachten, die holderbolder in 't dikke kluwen van dezen slaap verward lagen... 't Was al zoo donker!... Ze luisterde naar de stilte die suizelde. Ze zag het venster, dwaas, als verloren, met het groote kruis van 't raam achter de ijle gordijntjes.... Ze luisterde weer naar de stilte, totdat opeens het knersend tikken van de horloge vooruitsprong en heur bij de werkelijkheid trok...
Maar ei!... ze kreeg er een steek van in den kop!... daar djokte het akelig vooisken weer op, spottend en schril, op maat, met den knersenden tiktak: ‘En ge en gaat er niet in, en ge en gaat er niet in!...’ En meteen begon heur spijt en heur haat te wringen en te wroeten in heuren boezem, als doornenranken. Ze bleef sterk en siste: ‘'t Moet hier weg!...’ Ze was alleen nu en kon middelkens bepeinzen om het van kant te maken...
Zou ze 't stelen?... maar dán?... Wegwerpen in de Nethe, en geen haantje zou er nog over kraaien! Doch 't beeldeken zou nog bestaan alsdan en heur nog meer komen tempteeren!... of 't zou ergens stranden, en alzoo 't voorwerp worden eener groote devotie!
Het in stukken kappen en 't verbranden in heur stove?... Ze moesten het eens te weten komen!... gotogot!... dan ging ze vast voor heur straf!... Ze vond geen uitweg en heur gepeinzen dwaalden in een duister hol, waar geen uitweg te vinden was.... Ze zou eens door
| |
| |
't sleutelgat gaan kijken bij Geertruide, om het beeldeken te zien; wellicht kwam er dan een lichtje in heur hersens. Ze stond op, ging op de tippen het gangsken door en bracht heur oog aan 't sleutelgat.
't Was donker in de keuken. Geertruide was er niet. Vóór 't Lievevrouwken lag in een donker-rood glazen potteken een vlammeken te wiegelen en kletste een schoonen, stillen schijn op het beeldeken, dat lachend stond in zijn witbrokaten kleedje. Op de zoldering, recht boven 't glas, wiegde een groote roode ronde. Al 't ander stak in het duister. Katelijne zag maar toe en duwde heur hoofd tegen de deur. De deur was niet in 't slot en draaide piepend open.
Ze verschoot danig, dat heur hert er een poozeken van stil stond. Het was hier stil lijk in een graf. Toen heur bloed weer aan het jagen ging, rilden en beefden heur beenen, dat ze zich op een stoel liet vallen. Vóór heur schemerde het beeldeken in het roode lichtje.
En toen schoot heur haat weer naar boven, 't Was dát nietig stuksken hout, dat heur schoone leven vernield had, dat heur laatste oude-menschen-dag kwam vullen met gal en edik. Heur goede rust was weg... weg... Ze kreunde van spijt in dees bange stilte, want ze vond geen passend middelken om dat verdoemde Lievevrouwken van kant te maken, en alzoo het zoete bestaan van vroeger te hervinden...
Plots een klonengeklop op de trap! Er was toch niemand thuis!... En eer Katelijne den tijd had te peinzen, zag ze door het deurgat, op de trap in het gangsken twee geel-berookte holleblokken, waarin twee dunne, fel-behaarde spillebeenen staken... De klonen daalden, de een na de ander, en klopten op de treden... Katelijne vergriezelde... gotogot!... en als ze weer bijkwam, zag ze binnenkomen een grooten vent in witte monnikspij, het hoofd in de punt-kap en lezend in een oud, groot boek. Er hing een verroeste koffiemolen met een touw aan zijn linker-schouder... Temets kwam er een dunne klaarte de keuken ingedreven en 't begijntje zag onder de kap een rooden dop-neus, die op en neer ging. De vent zette zich onder de tafel, sloeg met een flap zijn boek toe en begon aan zijn koffiemolen te draaien, dat het piepte en kreste alsof men er een biggetje keelde.
Katelijne en roerde niet en zat als gebeeldhouwd op heur stoelken. Ze keek met gespannen oogen naar den pater die zijn molen liet vallen en weer zijn boek opnam. Telkens hij een blad omdraaide, joeg
| |
| |
er een fluitende wind door de keuken, 't Begijntje en kon niet meer denken; het was of heel heur leven zonk in een bodemlooze diepte.
Bots! en uit het breede schouwgat tuimelden drie rosse geraamten. Ze kletterden met hun tanden en maakten een danig lawaai, alsof er honderd ratels in hun schedels ronkten.
Uit het kasken kropen er twee oude pekens, klets-naakt, gaven elkaar de hand, wandelden door de keuken en vertelden wat met fluisrterstem. Ze lachten genoeglijk. Drie zwarte kraaien kwamen krassend uit de gang gevlogen en zetten zich op de gladde koppen der geraamten. Ze bleven met hun vleugels slaan, totdat de drie pietjes-de-dood hun lawaai staakten. De pater sloeg zijn boek toe en de ventjes zetten zich nevens de stove, op hun achterste. Nu was er een diepe stilte. En 't Lievevrouwken stond onnoozel te blinken in het roode lichtje.
Er kwam een bleeke vrouw de keuken in. Ze was gehuld in een zwarten mantel en droeg om den hals een levende adder. Uit heur mondhoeken leekte bloed in dunne streepkens langs heur kin, Het licht in de keuken zwol bij heur binnenkomen. Katelijne bezag de vrouw... en ei! daar kreeg ze ineens een wondere welgezindheid om heur herte!... Ze loeg de vrouw tegen, zeer vriendelijk, alsof ze heur goed kende. De zwarte vrouw kwam nevens 't begijntje zitten en nam heur bij de hand. Ze lachte genegen en toonde Katelijne veel vieze gedrochten, 'n voet hoog, die stillekens binnenschoven: groote eierschelpen, waaruit twee dunne behaarde beentjes klauwden en een groote kop bovenaan, opgeblazen en scheel; een verneukeld wijveken, dat geld aan het tellen was en de stukken een voor een in een kikvorsch zijnen muil wierp, de nevens heur hoepte; saters met bokspooten, die op een zevenpijp zotte liedekens speelden; kaboutermannekens en wiemkes met dikke koppen, loopend op hun handen, de punt-schoenen wiebelend in de lucht, 'n Hoop zwarte duivelkens, met een Hollandsche pijp in den kop en tegelijk zwierend een grooten vuurpot, waaruit allenthenen smeulende sprankels vlogen, besloten dezen wonderbaren stoet.
Nu was het komen uit. 't Helsche volk staakte zijn spel en hurkte neer op de roode plaveien. Met gespannen oogen tuurden ze naar het gangsken waar het pikdonker was. 't Roode lampken brandde stil.
| |
| |
Er zwol een zoet muziekgeruisch nader en plots achter de deur ging de processie voorbij. 't Waren nu allen kleine ventjes, een duim groot en 't was dezelfde orde en doening als dezen morgen, met het purper en rood der vanen in 't wit der maagdekens in een gouden schijn die er om wolkte.
Katelijne heur schrik was vergaan en ze moest lachen om dees wonder vertoon. De gedrochten in de keuken keken hun groene oogen uit hun lijf!... Zie! daar kwam de zilveren relikwiekas van Sinte-Begga, gedragen door vier witte begijntjes en Geertruide van voren links!... Al de spoken knarsten nijdig op hun tanden en vuur sprankelde uit hun mond. En de zwarte vrouw zei in 't oor van Katelijne, wijzend naar Geertruide: ‘Dat is uwe plaats, en men heeft ze u ontnomen!’
De kristelijke stoet ging verder; de muziek verklonk en alles verdween, opgezogen door de duisternis.
't Lievevrouwken was rood in het licht van het lampken.
Ineens stampte de pater met zijn klonen op de plaveien, draaide met geweld aan zijn koffiemolen en begon luid te zingen. 't Was een teeken, want meteen sprongen de geraamten recht en beenden zot door de keuken, en tusschen hun vlugge, kletterende beenen door draaide en danste heel het malle gespuis, schreeuwend en schuifelend, en ze maakten zulk een leven dat de keuken en van denderde. De zwarte duivelkens zwaaiden er tusschen door met hun vierpot, dat een regen van gensters over 't huppelend volkje starde. Plots schreeuwde de kikvorsch met wijd-open bakkes. De spoken rolden holderdebolder over malkander, sprongen vlug recht en zochten hun plaatsken op om er roerloos te zitten.
De dunne klaarte vloot de kamer uit en 't werd donker. Katelijne zag de geesten niet meer op den vloer. Rood danste het lampken op de schouwplaat.
De zwarte vrouw stond recht en bracht 't begijntje vóór het beeldeken. Ze sprak toen: ‘Wie is er de schuld van, dat ge niet in de processie gegaan zijt?...’
Katelijne voelde den haat weer wringen in heur boezem. Ze vergat het heele spel van spoken en duivels en heur stem beefde van woede: ‘Dié... dié daar!...’
| |
| |
En de vrouw sprak: ‘Die moet hier weg!’...
De duivelkens met hun lollepot kropen in 't midden der keuken en staken hun pijp aan. Ze speekten nen keer in de gloeiende kolen en nu kronkelden omhoog schoone vlammen, die het kamerken verlichtten en de smoelen van 't spookvolk nog afschuwelijker maakten. De drie geraamten dansten rond de potten met de krassende kraaien op hun schedel en al de helsche broeders floten en zongen:
't Lievevrouwken weg van hier,
't Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van 't helsche vier!
De duivelkens speekten aldoor in hun potten om de vlammen wakker te houden. En het liedeken schokte door 't heele huis:
't Lievevrouwken weg van hier,
't Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van 't helsche vier!
Het deed Katelijne deugd aan het hert en ze knikte goedgunstig. De zwarte vrouw fluisterde: ‘Steek het in brand, dan zijt ge er van af... toe, Katelijne!’...
En 't begijntje, triomfeerend, zocht een stoksken in den houtbak onder de stoof, stak het stoksken in een vuurpot en wachtte tot er een vlammeken aan tongde. Ze hield het brandend houtje voor heur, lachend van blijdschap om de gevonden wraak. Ze duwde het stoksken onder 't kleedje van 't Lievevrouwken; in een wip flapte een helle vlam omhoog en wentelde er rond...
De spoken schoten in een lach en stormden de keuken uit. De pater zijn klonen klopten zwaar op de trap. De zwarte vrouw liet een kres en vluchtte ook.
En er kwam een angstige stilte.
Katelijne zag het Lievevrouwen-kopken lachend in den vlammendans en meteen rees in heur geest het schrikkelijke van deze werkelijkheid... gotogot!... 'n heiligschenderij... de hel! de hel!!... Ze sloeg heur kromme nagels in de haren en zag met open mond en wijde oogen het vurige beeldeken aan.., O! de verdoemenis!...
Ze viel op heur knieën: ‘o Lievevrouwke! in Godsnaam en brand toch astenblieft niet af... Ik zie u zoo geren!... gotogot!... Lievevrouwken!...’
| |
| |
Maar de vlammen tongden voort en druïden smerigen rook, die stonk. Het blozend gezichtje werd zwart en verrimpelde onder een vlam...
Nu zou ze zeker naar de hel!... ‘Astenblieft Lievevrouwken... gotogot!’...
Ze sprong recht, greep het vlammende beeldeken en prangde 't aan heur borst: ‘Ge moogt niet afbranden!... ik zie u zoo geren!’
De vlammen kronkelden langs heur boezem omhoog en sloegen heur in 't gezicht. Ze stuikte op den vloer, joeg de vlammen weg met radde handen, maar het vuur spiraalde om heur lijf en drong in heur vleesch. Ze spartelde en wrong als een paling; ze sloeg heur hoofd op den grond: ‘'k En zal 't niet meer doen!... nooit meer doen!’ Ze rochelde... O! die brand om heur lijf! die brand in heuren buik! die brand in heure borst!...
Een groote vlam kwam in heur gezicht woelen, sloeg heur blind, neep den neus af, wrat de wangen weg en liet de tanden grijnzend bloot... De vlam slingerde rond heur schedel... er schoot een schicht door heur hersens en ze was dood, pier-dood!...
Katelijne brandde voort in een schoonen vlammendans.
Lier, Driekoningenweek 1906.
Felix Timmermans en Frans Thiry.
|
|