De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Katanga, een land voor blankenGa naar voetnoot(1).Toen ik een jaar geleden te Antwerpen aan wal stapte, na eene afwezigheid van 8 jaar, waarvan vijf in Afrika doorgebracht, vond ik veel veranderd in het vaderland. En met blijdschap zag ik, dat in meer dan een opzicht de veranderingen ook verbeteringen waren. Dat er op stoffelijk gebied vooruitgang is, zal niemand betwisten. Ook over zekere verschijnselen op maatschappelijk, verstandelijk en zedelijk gebied zullen velen van ons zich verheugen. Daar ik jaren lang in eene Afrikaansche kolonie heb gewoond, zal het u niet verwonderen dat de nieuwe koloniale politiek van België vooral mijne aandacht trok. Op geen ander gebied is er zooveel nieuws aan te stippen: 1o Eene uitgestrekte kolonie is als Belgisch grondgebied geannexeerd. 2o De grondlegger van onze koloniale macht, koning Leopold, is heengegaan. 3o Een jonge, veel belovende koning heeft als zijn opvolger den troon bestegen. Als kroonprins heeft hij onze kolonie van het eene einde tot het andere doorkruist en bij zijne troonsbeklimming heeft hij plechtig aan de beschaafde wereld verklaard, dat België de taak, die het als koloniale mogendheid op zich heeft genomen, zelfstandig, op waardige en menschlievende wijze zal weten te volbrengen. Over Belgische belangen in Afrika zou ik u vandaag willen spreken. Deze belangen zijn echter zoo veelzijdig, en het gebied dat daarbij in aanmerking komt is zoo uitgebreid, dat ik mij vooral wil bepalen tot het gewest in Afrika dat op dit oogenblik het meest onze aandacht verdient: Katanga. Het district Katanga, de zuid-oostelijke hoek van Kongo, grenst | |
[pagina 194]
| |
o.a. aan Rhodesië, de Engelsche kolonie ten Noorden van Transvaal. Katanga is meer dan vijftienmaal zoo groot als België, dus bijna zoo groot als Frankrijk of Duitschland. Maar er is een groot verschil tusschen de groote noordelijke helft, Beneden-Katanga, en het zuidelijk gedeelte. Dit laatste, Boven-Katanga alleen, is nog zes of zeven keeren zoo groot als België en daarover zou ik inzonderheid willen spreken. Zooals bekend, is het grootste gedeelte van het Kongo-bekken bedekt met eindelooze bosschen. Boomen zoo hoog als kerktorens staan er dicht bij elkander. Daartusschen vindt men groote varens, allerlei slingerplanten en andere gewassen, zoodat de stralen van de zon nooit door dien plantengroei kunnen heendringen. Daar wordt met zooveel moeite en arbeid de caoutchouc door de Negers verzameld. Een geheel ander uitzicht heeft Zuid-Afrika, Kaapkolonie, Vrijstaat, Transvaal, enz. Bijna gansch het land is daar eene onmetelijke, kale vlakte, waarboven hier en daar zich nog kalere heuvels (kopjes) en bergen verheffen. Uren, zelfs dagen lang kan men er rijden of sporen zonder een enkelen boom te zien, die dien naam verdient. Katanga en Rhodesië liggen tusschen de dorre vlakten en woestijnen van Zuid-Afrika en het groote aequatoriale woud van het Kongo-bekken: zij vormen den overgang tusschen deze twee zoo hemelsbreed verschillende streken. Boven-Katanga heeft niet een zoo weelderigen plantengroei als de Evenaarstreek; maar het is ook niet zoo kaal als Zuid-Afrika. Bosschen met hoogstammige boomen wisselen af met laag kreupelhout en met uitgestrekte grasvlakten, waar het gras soms 3 of 4 meter hoog groeit. Zoo vlak als in Vlaanderen of in de provincie Antwerpen is het er nergens. De golvingen van het terrein herinneren veeleer aan Hoog-België, vooral aan de provinciën Luik en Luxemburg. Water is er genoeg. Men vindt er honderden rivieren, kleine beekjes en spruiten; maar ook reeds machtige stroomen, grooter en breeder dan de Schelde en de Maas: de Lualaba, de Luapula, enz. In deze rivieren vindt men gansch het jaar water. Als men van Afrika spreekt, is het de moeite waard dit er bij te zeggen; want in | |
[pagina 195]
| |
het grootste gedeelte van Zuid-Afrika zijn de rivieren bijna altijd droog. Vergeet niet, dat het in vele streken van dat land soms in 2 of 3 jaar niet regent. Eens heb ik eenige dagen verbleven bij een schapenboer. Gij zult u kunnen voorstellen hoeveel grond hij voor zijne kudden noodig had, als ik U zeg dat zijne boerderij ongeveer 15 tot 20 km. diameter had. Dat is dus ruim zoo ver als van Antwerpen tot Lier. En dit was niet eens een van de slechtste districten. Men had het huis gebouwd bij eene fontein, waarin men iederen morgen een beetje water vond. Daarom heet dit huis en de hoeve ‘Allemorgenfontein.’ Het zoeken en vinden van water is van zooveel gewicht in Zuid-Afrika, dat dit een ambacht geworden is. Er zijn daar menschen die op een wonderbare manier kunnen ontdekken waar er een waterader in den grond is. Zij gebruiken daarvoor eene roede van een bepaalde sloort hout en gaan daarmede over de vlakte. En deze roede wijst hen, trekt hen als het ware naar de plaatsen waar water diep onder den grond vloeit. Daar wordt dan geboord. Het boren van een put kost dikwijls duizenden. Men kan er subsidie voor krijgen van de regeering. Ik heb me laten vertellen dat het beheer van de spoorwegen in de Kaapkolonie dergelijke waterzoekers met een vast tractement in dienst had, om plaatsen op te zoeken langs de lijnen, waar water te vinden is. Ik vertel u dit alles alleen om u er op te wijzen hoe gelukkig het is dat we goed water hebben in de rivieren van Katanga. En niet alleen water, maar ook lekkere visch vindt men in die rivieren en in de meren, zooveel men wil. Dan zijn er op vele plaatsen watervallen. En het geluk wil, dat men juist de grootste en machtigste van deze watervallen vindt vlak bij de groote mijnen en toekomstige nijverheidscentra. Deze vallen zullen in overvloed beweegkracht en electriciteit kunnen leveren en zoo zal men veel geld kunnen sparen. Het land is vol wild. Geen hazen en konijnen, zooals hier in België, maar groot edel wild, zooals buffels, antilopen, elanden, wilde bokken, enz., die zeer smakelijk vleesch in overvloed opleveren. Men vindt er ook leeuwen, olifanten, zebra's, hippopotamussen, allerlei vogels en vele andere wilde dieren. | |
[pagina 196]
| |
Wat den landbouw betreft, er zijn uitgestrekte grasvelden die als weigronden kunnen dienen, en gronden geschikt voor bijna al de landbouwproducten van België. Maïs groeit er in overvloed. De zuidvruchten, zooals banana's, citroenen, vijgen, ananassen, goava's, papaya's enz. groeien er gemakkelijk. De inboorlingen planten sedert eenige jaren aardappelen, die uitstekend gedijen. We zullen maar niet spreken van een aantal zeer nuttige vruchten en groenten, die in Europa of in België onbekend zijn. De voornaamste en rijkste hulpbronnen voor de naaste toekomst zijn echter de mijnen. Men vindt er vooral kopermijnen, die onberekenbare hoeveelheden kopererts bevatten. Dr. Emil Zimmermann, die gedurende het afgeloopen jaar in opdracht van de Duitsche regeering door Afrika reisde, zegt het volgende van de kopermijn de Kongoster (bij Elizabethstad); ‘Van nu af (Juli 1910) heeft men kopererts ontdekt voor een waarde van 30 tot 40 millioen fr.’ Dit voor de mijn der Kongoster. Maar dat is maar eene kleinigheid; want verder spreekt Dr. Zimmerman over de kopermijn van Kambove en daar heet het: ‘De Kongoster is heel rijk, maar volgens deskundigen is deze mijn, vergeleken bij Kambove, als een eenvoudige sprankel naast een groot vuur. Kambove kan beschouwd worden als de rijkste kopermijn van de geheele wereld. De aanwezigheid van verscheidene millioenen tonnen koper is reeds buiten allen twijfel gesteld. Er is eene bergketen, uren lang, die geheel uit kopererts bestaat. Het kopergehalte is buitengewoon hoog, dikwijls 15%, terwijl het gehalte in de Vereenigde Staten gemiddeld slechts 5% is, en in de Rio Tinto 3%.’ Het ijzer en de kalk, noodig voor de behandeling van het kopererts, worden op kleinen afstand gevonden. Verder vindt men veel tin, dat kostbaarder is dan koper, en ook goud. Waarschijnlijk zal men nog andere delfstoffen vinden, zooals kolen, diamanten, enz. En nu een woord over de bevolking. Volgens de laatste en meest betrouwbare gegevens, die ik heb kunnen krijgen, zouden er ongeveer 225.000 inboorlingen zijn in geheel Katanga, en in Boven-Katanga alleen niet meer dan 57.000. Met andere woorden: dit land is zoo goed als geheel onbewoond! | |
[pagina 197]
| |
Of het klimaat er dan misschien zeer ongezond is? In het geheel niet. Juist omgekeerd. Daar dit van zoo bijzonder veel gewicht is voor de toekomst van het land, moet ik hierover wat uitvoeriger zijn. Katanga ligt aan den anderen kant van den evenaar. De seizoenen zijn er dus omgekeerd: als het hier zomer is, is het daar winter. Maar de winter is daar de droge tijd. Dan regent het er bijna nooit, zes maanden lang: dat is de aangenaamste tijd; men heeft dan voortdurend aangenaam, frisch, helder weer. In den zomer heeft men heel veel onweer, heftige storm- en draaiwinden, en veel donder en bliksem. Die daar bang voor is moet dus niet naar ginder trekken. In den zomer regent het er ook veel, en deze overvloedige regens matigen dan de warmte. De hoogste temperatuur die men bij de Kongoster in 1910 heeft waargenomen, is 31o. Soms daalt de thermometer in den drogen tijd tot het vriespunt. Wat bij het klimaat van Boven-Katanga den doorslag geeft is het volgende. Dit land is eene hoogvlakte van ongeveer 1000 tot 1500 m. boven den zeespiegel. Denk eens even na wat dit beteekent. De Baraque Michel is 674 m. Zooals bekend, is het op de bergen altijd koeler dan in de vlakte, en hoe hooger, hoe kouder. Als we hier in België eene bergvlakte hadden, zoo hoog als Boven-Katanga, zou het klimaat op die hoogvlakte veel gelijken op dat van Lapland en de Noordkaap. Dan is het ook bekend dat de ongezondste hitte die is, welke gepaard gaat met te veel vochtigheid in de lucht. Dan krijgt men eene afmattende hitte, zooals in België soms aan een onweer voorafgaat. Deze ongezonde hitte houdt in tropische gewesten, b.v. in Kongo, soms weken of maanden aan. In Boven-Katanga is zij bijna geheel onbekend. Alles wat ik u over het klimaat van Katanga zeide, hebben de geleerden onder cijfers gebracht, en met enkele eenvoudige berekeningen hebben zij uitgemaakt dat dit klimaat niet tropisch, maar een zacht gematigd klimaat is, dat veel overeenkomst heeft met dat van Italië en Griekenland. Met die cijfers wil ik u niet lastig vallen. Hoor liever wat de dokters zeggen, die in het land verbleven hebben: | |
[pagina 198]
| |
Dr. Briart zegt het volgende: ‘Katanga is gezegend met een bijzonder gezond klimaat, dat in zekere opzichten veel gelijkt op een gematigd klimaat. Men heeft er niet de drukkende hitten van de evenaarstreken. De koude en de koelte van den morgen zijn als eene voorbereiding van de vermoeienissen van den dag.’ Dr. Amerlinck: ‘Men zou denken dat men in België was, in den winter. In onze groote mantels gewikkeld, eene versterkende frissche lucht inademende, in den wind die onze handen en aangezichten blauw deed worden van de koude, gingen wij snel vooruit; wij hebben allen hetzelfde opgemerkt: wij dachten verplaatst te zijn naar België in de maand Februari; de gelijkenis was volkomen. Hoe heerlijk was het zoo te leven, hoe voelden we ons herboren worden, niettegenstaande vermoeienissen en ontberingen!’ Is het te verwonderen dat de negers het er te koud vinden? Op de hoogvlakte van Kundelungu, zoo groot als 3 of 4 Belgische provinciën, woont letterlijk geen enkele inboorling. Deze streek, 1500 tot 1700 m. boven de zee gelegen, schijnt geheel te bestaan uit gronden die wellicht geschikt zouden zijn om in weilanden te worden herschapen. En nu nog een woord over de verschrikkelijke slaapziekte. In Boven-Katanga komt deze ziekte niet voor. Wel in Beneden-Katanga. Uit een wetenschappelijk onderzoek, ingesteld in 1906, is gebleken, dat het insect dat deze ziekte overbrengt van den eenen mensch naar den anderen (glossina palpalis), alleen gevonden wordt ten Noorden van eene lijn, die overeenkomt met de noordelijke grens van de hoogvlakten van Boven-Katanga. Dit is blijkbaar eene natuurlijke grens, en ze heeft zich sedert 1906 niet verplaatst. Voor de verspreiding van deze ziekte in Boven-Katanga is dus, voor zoover we kunnen nagaan, niet te vreezen. Overigens schijnt de slaapziekte in den laatsten tijd aan 't afnemen. Laat ons hopen dat we binnen eenige jaren er geheel van zullen verlost zijn. Wel vindt men in de meeste streken van Boven-Katanga de tse-tse-vlieg, de plaag van het vee, maar toch niet overal. Zoo b.v. niet ten Westen van de Lualaba. Overigens, we weten bij ondervinding dat deze vlieg verdwijnt waar de grond ontgonnen en bewerkt wordt, of ook waar het wild (buffels, antilopen, elanden, enz.) wordt | |
[pagina 199]
| |
uitgeroeid. Zoodat we mogen hopen dat eenmaal het land geheel van dit schadelijke insect verlost zal worden. Aan menschen doet het geen kwaad. Het gevolg van dit alles ligt voor de hand: Boven-Katanga is zonder eenigen twijfel geschikt als woonplaats voor Europeanen. De blanke man uit België zal daar niet minder goed gedijen en zich voortplanten als in het naburige Zuid-Afrika, Transvaal, Vrijstaat, Rhodesië, enz. En om de feiten zelf te laten spreken: in 1908 (het laatste jaar waarover we gegevens hebben), waren er 83 blanken werkzaam aan de mijnen in Boven-Katanga; er is slechts één sterfgeval voorgekomen, ten gevolge van eene ziekte die niet aan het klimaat te wijten was, eene leverziekte uit Europa meegebracht. Koortsen zijn weinig voorgekomen en waren niet kwaadaardig. Twee dingen zijn dus gansch zeker: 1o Dat Boven-Katanga een gezond land is, met een aangenaam klimaat, geschikt voor Europeanen. 2o Dat dit land ook rijk is aan natuurlijke hulpbronnen. Anders gezegd: dat er veel geld te verdienen is, machtig veel geld. De hoofdvraag voor ons is thans: wie zal in dat land, waar nog bijna niemand woont, en waar plaats is voor millioenen menschen, wie zal daar wonen? En wie zal dien grooten rijkdom vergaren, en door arbeid zich toeëigenen? Zullen het Belgen zijn, die in deze Belgische kolonie zullen wonen, of vreemdelingen? Er is daar een grootsch werk tot stand te brengen: een uitgestrekt, rijk, schoon land moet voor de beschaving worden geopend. Dit werk moet en zal in de allereerste jaren gedaan worden. Als wij het niet doen, dan zullen anderen het voor ons doen. Maar dan zullen deze anderen ook de vruchten van hun arbeid plukken. Velen, die wel geschikt zijn voor dit werk, zullen terugschrikken voor de lange, onbekende reis. Laat mij u daarom even vertellen hoe gemakkelijk men die reis kan doen. Men kan Katanga bereiken langs drie kanten: 1o van Antwerpen naar Boma en dan geheel Kongo door reizend: dit duurt tegenwoordig 10 weken; | |
[pagina 200]
| |
2o langs het kanaal van Suez, de Roode Zee en de Oostkust van Afrika over Beira; 3o langs Kaapstad. Deze laatste weg is tot nog toe de gemakkelijkste en de vlugste; daarom zal ik hem met enkele bijzonderheden beschrijven. Ik veronderstel dat eenigen van u op dit oogenblik het besluit nemen om met de eerste gelegenheid van hier scheep te gaan naar Katanga. De allersnelste verbinding is die met de Engelsche postbooten uit Southampton (Union Castle Line). lederen Zaterdag vertrekt eene boot uit Southampton. Als ge Vrijdag van hier naar Londen vertrekt, en Zaterdag van Londen naar Southampton, en dan daar voor goed inscheept, komt ge op Dinsdag 14 Maart te Kaapstad aan, en vandaar met den trein in eene week te Elizabethstad in Katanga op 21 Maart, dat is juist 25 dagen na uw vertrek uit Antwerpen. Maar als ge niet zoo'n groote haast hebt, gaat ge gemakshalve te Antwerpen zelf aan boord voor een van de Duitsche booten (Deutsche Ost-Afrika Linie). Zoo hebt ge nog eene volle week om pak en zak klaar te maken en van familie en vrienden afscheid te nemen. Maandag, 27 Februari, scheept ge hier in aan boord van de Bürgermeister. Den volgenden dag doet ge Southampton aan, op 6 Maart Las Palmas en Teneriffe, waar het reeds volop lente is. Op 20 Maart ligt ge een paar uur voor anker voor Swakopmund, en den 21 te Lüderitzbucht. In deze twee havenplaatsen van Duitsch-Zuid-West-Afrika krijgt ge uwe eerste indrukken van het Afrikaansche vasteland: zand, kale, dorre zandheuvels en zandwoestijnen. 't Kan niet treuriger. Maar op 23 Maart komt ge te Kaapstad: ik wensch u toe dat het nog voor zonsopgang is, zooals mij dit gebeurde. Dan zult ge waarschijnlijk het schouwspel, dat ge voor u hebt, ook nooit vergeten. In de verte komt de gouden zonneschijf boven de Drakenstein-bergtoppen juist te voorschijn. Dichter bij verheft zich de statige Tafelberg, aan wiens voet de schoone Kaapstad zeer schilderachtig gelegen is. Ge hebt eenige dagen tijd om de stad en omstreken op uw gemak te bezoeken, vermits de eerstvolgende sneltrein naar het Noorden, die rechtstreeks tot Katanga aansluiting geeft, eerst vijf dagen nadien vertrekt. Ge bezoekt dus het historische buitenverblijf Groote Schuur, het Kaapsche schiereiland, Kaappunt en de eigenlijke Kaap de Goede Hoop, ook de beroemde wijnplaats (hoeve) Constantia. | |
[pagina 201]
| |
Dan, op Dinsdag 28, gaat ge op den sneltrein zitten, die u in 7 dagen naar Elizabethstad brengt. Op den trein vindt ge eetwagens, slaapgelegenheid, enz. Ook ontbreekt de gezellige omgang met medereizigers evenmin als op de boot. Gij spoort door het land der Boeren, door de Karroo, over de Oranje-Rivier, vele historische slagvelden voorbij, Belmont, Modderrivier, enz. Ge ziet nog de bekende blokhuizen uit den Boerenoorlog, langs de lijn opgericht om ze te beschermen tegen de aanvallen der Boeren. Op sommige plaatsen zijn monumenten opgericht ter eere van gesneuvelden. Te Kimberley blijft ge 2 uur stil; als ge vlug zijt kunt ge eene diamantmijn bezoeken. Dan komt ge Vrijburg en Mafeking voorbij en spoort door de eindelooze Kalahari. Op Vrijdag 31 zijt ge te Bulawayo, de hoofdstad van Rhodesië. Daar blijft gij stil van 9 uur 's morgens tot half twee. Ge kunt dus de stad op uw gemak bezoeken, wat ik u zeer aanbeveel, omdat gij u hier eene voorstelling zult kunnen maken van wat Elizabethstad in Katanga binnen enkele jaren worden moet. Tot 1893 had hier de koning der Matabele, Lobenguela, zijn hoofdkwartier. In de hovingen van de residentie van den goeverneur wijst men u den boom, waaronder Lobenguela zetelde als hij recht sprak. Waarin die rechtspraak meestal bestond kan men gissen, als men weet dat Bulawayo zooveel wil zeggen als: de plaats waar men doodslaat. In 1897, vier jaar na de bezetting van 't land, komt de spoorweg tot Bulawayo en de plaats krijgt een gekozen gemeenteraad. Interessante bijzonderheid: de vreemdelingen kregen dadelijk stemrecht. Maar... de Engelschen zorgden en voor dat deze vreemdelingen nooit de meerderheid werden. Den volgenden dag komt ge bij de onvergelijkelijk grootsche Victoria-watervallen voorbij, die ge uit den trein goed kunt waarnemen: het prachtigste natuurtooneel dat ik ooit gezien heb. Deze watervallen alleen zijn, met hun omgeving, de moeite waard om de reis te ondernemen. Eindelijk komt ge weer over eene grens, en zijt opnieuw op Belgisch grondgebied: den 4 April, 36 dagen na uw vertrek uit Antwerpen, zijt ge te Elizabethstad, de hoofdstad van Katanga. De zeereis heeft 24 dagen, de landreis 7 dagen geduurd. | |
[pagina 202]
| |
De onkosten verbonden aan deze reis, voor iemand die matig is in eten en drinken en andere uitgaven, zijn: 1e klas, 2000 à 3000 fr.; 2e, 1500 à 2000 fr.; 3e, 1000 fr. ongeveer. Voor Belgische emigranten is de zaak echter veel eenvoudiger: zij kunnen van het ministerie van koloniën vergoeding krijgen voor hunne reis, ook voor vrouw en kinderen en al wat zij noodig hebben. Een andere gewichtige vraag: wie is er zeker werk te vinden in Katanga? Het antwoord is eenvoudig: al wie flink en gezond is, een ambacht kent, en niet bang is te werken. Verscheidene mijnen worden geëxploiteerd; spoorwegen worden aangelegd; huizen, fabrieken, spoorwegstaties, hoeven, steden en dorpen worden gebouwd; publieke gebouwen, kerken, een klooster worden opgericht. Er is bijna nog niets van dit alles, en het moet er komen, zoo spoedig mogelijk. Te Elizabethstad, de voorloopige hoofdstad, zijn straten en lanen reeds uitgemeten sedert een paar maanden. De stad beslaat een vierhoek van 1600 m. lang en 1300 m. breed. De straten snijden elkander met rechte hoeken, en zijn 10 m. breed. Maar de huizen moeten aan iederen kant dan nog 5 m. achteruit worden gebouwd, zoodat de geheele breedte 20 m. zal zijn. Zoo is er plaats genoeg voor bloemperken voor de huizen en ook voor boomen die schaduw en koelte zullen geven in de warme zomerdagen. Verder is er eene breede laan, die in diagonaal gaat van de spoorwegstatie naar de residentie van den goeverneur. Dan is er nog een breede boulevard langs de rivier (de Lubumbashi). Van dezen boulevard heeft men een prachtig uitzicht over een groot dal en verder tot aan de bergtoppen aan de grenzen van Rhodesië. Hieruit kan men gemakkelijk afleiden dat de verschillende ambachten van het bouwvak vooreerst het meest gevraagd zullen worden. Metselaars en timmerlieden zijn zeker van werk den dag na hunne aankomst. Zij verdienen 32.50 fr. tot 37.50 fr. per dag, waar van zij gemakkelijk 15 tot 20 fr. kunnen overhouden. Dezer dagen hoorde ik van een metselaar die sedert 6 maanden ginder werkzaam is; hij heeft geregeld iedere maand 200 tot 300 fr. aan zijne vrouw in België gezonden. Daarom vervoert de regeering tegenwoordig metselaars en tim- | |
[pagina 203]
| |
merlieden naar ginder, ook al bezitten zij niets, als zij maar kunnen bewijzen dat zij hun ambacht kennen. Van de andere ambachtslieden vraagt men dat zij 500 fr. bezitten, om daarvan ginder eenige weken te kunnen leven terwijl zij werk zoeken; of wel dat zij hier voor hun vertrek leeren metselen of timmeren. Te Elizabethstad zijn bijna geene groenten te krijgen, behalve de dure en minder gezonde groenten, in blikken bussen ingevoerd. Daarom zou het goed zijn als er ook eenige groenteboeren naar ginder trokken; of wel nog beter ambachtslieden die ook wat verstand hebben van land- en hofbouw. Want in die nieuwe landen is het zeer gewenscht als men desnoods wat van alles kan doen. Het is ook goed als de vrouw wat in den tuin kan werken en groenten kweeken; dan kan zij dadelijk met haren man mee vertrekken. Doch niet alleen voor hen die bekend zijn met een ambacht is er plaats. Vermits de menschen daar toch moeten eten en gekleed gaan, is er behoefte aan bakkers, slagers, kruideniers, kosthuishouders, kleermakers, schoenmakers, enz. In al deze beroepen is er zeker veel geld te verdienen voor hen die bij de hand zijn en zich aan de eigenaardige omstandigheden weten aan te passen. Iemand schreef dezer dagen uit Elizabethstad: ‘We hooren hier aldoor, dat die of die zich gevestigd heeft als bakker, die of die als slager, of als hotelhouder. Maar geen Belgische namen. Waarom niet?’ Een paar weken geleden las ik in een weekblad het volgende bericht: ‘Le ministre des colonies, dans un entretien qu'il a eu avec M. Delhaye, président honoraire de la Fédération nationale du bâtiment et des travaux publics de Belgique, a, rapporte la ‘Chronique des Travaux publics,’ exprimé le désir de voir les entrepreneurs belges prendre part à l'exécution des travaux publics au Katanga. La plupart des entrepreneurs du Katanga sont actuellement des Italiens, des Portugais et des Grecs, et l'on n'en est pas toujours satisfait. ‘M.H. Delhaye a répondu qu'il transmettrait ce voeu à la Fédération nationale, mais que celle-ci serait sans doute d'avis d'envoyer un de ses membres pour aller là-bas se rendre compte des conditions des entreprises et que le gouvernement devrait payer les frais de cette enquête. | |
[pagina 204]
| |
‘Sans s'engager, le ministre a laissé entendre que cette proposition ne lui paraissait pas inacceptable.’ Met andere woorden: de Belgische aannemers en architecten zullen onderzoeken welke kansen zij in Katanga wel zouden kunnen hebben. Met dit onderzoek zullen verscheidene maanden verloopen. De gunstige tijd om te bouwen, het droge seizoen, gaat beginnen en zal dit jaar wel verloopen voor de Belgische architecten met hun onderzoek zullen klaar zijn. Intusschen verdienen de vreemdelingen al het geld... zonder veel te onderzoeken. Ik mag u niet verbergen, dat, als er in Katanga veel geld te verdienen is, zelfs voor eenvoudige werklieden, het leven er ook zeer duur is, misschien wel 3 of 4 maal zoo duur als in België. Om u een denkbeeld te geven van den prijs van sommige waren (omstreeks nieuwjaar 1911): meel, het kg. 2.50 fr.; boter 7 fr.; koffie 8 fr.; rijst 2.50 fr.; zout 1.50 fr.; poedersuiker 3 fr.; cacao en chocolade 8 fr.; vloeibare melk (blik van 1 pond) 1.75 fr.; kaas (doos van 330 gr.) 2.75 fr.; spek, de doos 3.25 fr.; haring 2.50 fr.; Sunlightzeep, 4 stukken, 2 fr.; kaarsen, voor 8, 2 fr.; vuurhoutjes, het pakje, 1 fr.; petroleum de 1., 2.85 fr.; Semois-tabak, 100 gr., 1 fr.; Kaapsche wijn, de flesch, 6 fr.; bier: stout, de flesch, 5 fr,; Pilsner van Johannesburg, 4 fr.; Normal-kousen, 2 a 3 fr. het paar; leeren schoenen, 37.50 fr.; linnen schoenen, 9 fr.; de kost in eene restauratie: 250 fr. per maand. 3 of 4 werklieden samen in een huishouden kunnen eten (4 maal per dag) voor ongeveer 6 fr. per dag ieder. Zooals gij ziet, zijn de prijzen voor de eerste levensbehoeften meestal zeer hoog. Maar met de betere verkeerswegen en het ontstaan van lokale nijverheden zal dat gaandeweg verbeteren. Zoo zal men te Mwashia, volgens specialisten, zout genoeg voor heel Katanga kunnen produceeren tegen 0.05 fr. het kg. En waarom zou er daar geen goede Vlaamsche brouwer Vlaamsch bier voor onze Vlaamsche kolonisten gaan brouwen aan minder dan 4 of 5 fr. de flesch, zooals men nu voor vreemd bier betaalt? Ik zei dat er te Elizabethstad een hotel-restaurant is waar men voor 250 fr. voor middag- en avondeten in den kost kan gaan. Het zou mij verwonderen als de eigenaar niet de eene of andere vreemdeling | |
[pagina 205]
| |
was uit Johannesburg, Bulawayo of ergens anders in Zuid-Afrika, die natuurlijk zijn hotel geheel op Engelschen voet heeft ingericht, met eene Engelsche keuken. De meeste Belgen houden niet van die Engelsche keuken. De eerste Belgische hotelhouder die daarheen gaat, en verstand heeft van zijn vak, kan natuurlijk op de klandisie van zijne Belgische landgenooten rekenen. En om nu nog eens op de duurte van het leven terug te komen: de Vlamingen zijn de wereld door bekend voor hun werkzaamheid en hun spaarzaamheid. Iemand die het verstandig weet aan boord te leggen zal al gauw uit de verschillende eetwaren die weten uit te kiezen, waarmede hij het goedkoopst en toch goed kan leven. Ik geloof dat juist deze geest van overleg en zuinigheid, gepaard aan hun werkzaamheid en volharding, de Vlamingen bijzonder geschikt zal maken voor de kolonisatie. Hierin overtreffen zij de Engelschen, die zoo dikwijls als model-kolonisten worden geprezen. Wij hebben tot nog toe nooit de kans gehad om te toonen wat wij op dit gebied kunnen tot stand brengen, daar wij nog nooit een eigen kolonie hebben bezeten. Nu we die wel hebben, moeten we aan de wereld toonen wat wij er kunnen van maken. Een van de zwakke punten in de blanke bevolking van Zuid-Afrika, Boeren zoowel als Engelschsprekenden, is dat zij bang is voor handenarbeid. Ik heb dit dikwijls zelf kunnen waarnemen; ieder die in het land geweest is weet het, en de leiders, Botha, Malan, Merrinan en anderen zijn de eersten om hun volk juist op dit zwak te wijzen en het te keer te gaan. De blanken zijn daar bang om tot den rang van Kaffers af te dalen, als ze met hun handen moeten werken. Waar hun zwakheid ligt, laat daar onze sterkte wezen, en laat ons Vlamingen het nooit vergeten: alle eerlijke arbeid adelt, ook handenarbeid. Het invoeren van vreemde, gekleurde arbeiders in Britsch Zuid-Afrika is een van de donkerste bladzijden in de economische geschiedenis van dat land. Laat de ondervinding, daar opgedaan, ons tot leering verstrekken en laat ons deze treurige fout vermijden in onze kolonie. En om tot Katanga terug te keeren: laat ons bedenken dat, als het leven daar drie- of viermaal zooveel kost als hier, de loonen er zes- tot achtmaal zoo hoog zijn. Op die manier is het niet moeilijk om | |
[pagina 206]
| |
gauw een goeden stuiver over te houden. Welke prachtige gelegenheid voor onze brave Vlaamsche huismoeders! Terwijl zij hier in België met wonderen van werkzaamheid en spaarzaamheid juist de twee eindjes weten aaneen te knoopen, zouden zij ginder met dezelfde zuinigheid, zonder moeite, 2 of 3000 fr. per jaar kunnen overhouden. Gaarne zou ik u uitvoerig spreken over den landbouw en over den handel. Gebrek aan tijd en bevoegdheid laat mij zulks niet toe. Van een nationaal standpunt is de landbouw nochtans van het allerhoogste gewicht. Als het na eenige jaren zal blijken dat onze boeren in Katanga gedijen, dan zal dit land voor België en de Belgen kunnen behouden worden. In het tegenovergestelde geval zou de bezetting en kolonisatie altijd oppervlakkig en onvolledig blijven. Mommsen zegt het zoo mooi in zijn Romeinsche geschiedenis: ‘Vele andere volkeren zijn overwinnaars en veroveraars geweest, geen ander volk heeft gelijk het Romeinsche zich den grond weten toe te eigenen door hem te drenken met zijn zweet na de overwinning, en een tweede maal met de ploegschaar te veroveren, wat eerst met het zwaard was gewonnen. De oorlog kan terugnemen wat hij geeft: de ploeg geeft nooit de aarde terug die zij bevrucht heeft.’ Maar waarom teruggaan tot de Romeinen? Wat zien wij naast onze eigen kolonie in Zuid-Afrika? Is ook niet daar de ploeg machtiger dan het zwaard gebleken? En blijft de oude landbouwende bevolking die den grond heeft in bezit genomen, niet de eigenlijke meesteres in het land, zelfs na meer dan honderdjarige vreemde overheersching, en na een bloedigen oorlog, die schijnbaar zoo geheel tegen haar is uitgevallen? En nu de handel. Ik weet dat het Vlaamsch Handelsverbond sedert lang pogingen doet om onze handelsbetrekkingen met Zuid-Af rika uit te breiden. De grootste moeilijkheid hierbij schijnt te zijn om rechtstreeks met de afnemers in Afrika in betrekking te komen. Een gedeelte van de winst moet worden afgestaan aan tusschenpersonen te Londen, die onze fabrieksmerken verwijderen en hun eigene Engelsche etiketten op onze produkten plakken. Nu we naast Britsch Zuid-Afrika een Belgisch Zuid-Afrika in Katanga bezitten, zou het anders moeten worden. | |
[pagina 207]
| |
De handel van Belgisch Kongo is gelukkig nog voor het grootste gedeelte in Belgische handen. De invoer in Kongo bedroeg in 1909 28.500.000 fr. en daarvan waren bijna 18 millioen uit België ingevoerd. De uitvoer bedroeg 78 millioen, waarvan 62 millioen naar België. Laat onze handelslui er nu maar voor zorgen dat zij de markt in Katanga tijdig in bezit nemen. Dit moet een prachtig afzetgebied worden, wel waard dat men er zich in 't begin eenige opofferingen voor getrooste. Terzelfdertijd zal het dan wellicht voordeeliger en gemakkelijker worden ook de Zuid-Afrikaansche markt gedeeltelijk te veroveren. Maar onze kooplui mogen niet nalaten zelf ter plaatse hun belangen te gaan behartigen, of dit door eigen vertegenwoordigers te laten doen. Met veel genoegen vernam ik wat er te Antwerpen juist in den laatsten tijd in die richting werd gedaan, ook van zuiver Vlaamsche zijde. Het doet mij zoo vreemd aan wanneer ik dingen lees als de volgende: Dr. Zimmermann (zie boven) schrijft uit Elizabethstad, Juli 1910: ‘De twee grootste handelshuizen zijn hier Ullmann en Co en Hellwig en Co. Ullmann is een Duitscher uit Neurenberg, Hellwig is een Duitscher uit Berlijn.’ Waarom...? Volgens de laatste berichten zijn er nu te Elizabethstad en in de naaste omgeving reeds meer dan 500 blanken. We vergissen ons zeker niet als we aannemen dat de kleinste helft daarvan Belgen zijn. Maar nog is het niet te laat! Volgens de officieele statistieken bedroeg het getal der in België geboren personen, die in de jaren 1904 tot en met 1908 naar landen buiten Europa uitgeweken zijn, bijna 15000 (14774). Ik heb met de officieele cijfers, die voor iedere provincie worden opgegeven, uitgerekend, dat daarvan ruim 9000 Vlamingen waren en ruim 5000 Walen. Dus in ronde cijfers bijna 2000 Vlamingen per jaar en ruim 1000 Walen per jaar: tweemaal zooveel Vlamingen als Walen. Deze duizenden emigranten zijn met weinige uitzonderingen vertrokken naar Amerika, vooral naar de Vereenigde Staten en Canada. Daar komen zij bij een vreemd volk, met vreemde wetten, een | |
[pagina 208]
| |
vreemde regeering, een vreemde taal en vinden slechts bij uitzondering landgenooten. Nu wij weten dat onze eigen kolonie een land voor blanken is, moeten wij kost wat kost trachten dezen stroom van landverhuizers naar deze Belgische kolonie te keeren. Nu de spoorweg tot Elizabethstad klaar is, zal het getal blanke immigranten in Boven-Katanga snel toenemen. Laat ons aannemen dat er dit jaar 2000 blanken bijkomen. Welnu, dan moeten wij er voor zorgen dat daarvan 1500 Belgen zijn, en van deze 1500 kunnen 1000 Vlamingen zijn. België zal er wel bij varen. De rijkdom dien deze kolonisten zullen vergaren zal grootendeels naar België worden overgebracht, en de kolonisten die ginder blijven wonen, zullen als Belgen ook trouwere onderdanen van het moederland blijven dan dit van vreemden te verwachten is. Vooral Antwerpen zal er wel bij varen. Immers alles wat bijdraagt tot de grootheid van onze kolonie, draagt van zelf bij tot de uitbreiding van Antwerpens handel en scheepvaart. Niet dat Antwerpen zonder onze kolonie zou kwijnen of achteruitgaan; immers de geheele wereld ligt voor u open. Maar toch is het onbetwistbaar dat de toeneming van de Belgische bevolking in Katanga den handel met onze kolonie zeer zal doen stijgen. De behoeften aan grondstoffen, aan allerlei waren zijn veel grooter in nieuwe landen dan in oude. En deze handel tusschen moederland en kolonie, die immers uitsluitend door uwe bemiddeling plaats heeft, kan niet anders dan uwen bloei in ruime mate bevorderen. En omgekeerd kan het op de ontwikkeling der kolonie niet anders dan gunstig werken, als zij door eene bloeiende wereldhaven met het moederland in verbinding staat en gemakkelijk in al hare behoeften kan worden voorzien. In 1910 zijn er, behalve de ambtenaren, veertig Belgische kolonisten naar Katanga vertrokken. Veertig, een handjevol! Daartegenover staan misschien twee-, drie- of vierhonderd vreemdelingen, Engelschen, Duitschers, Amerikanen, Australiërs, Italianen, Portugeezen, Grieken, wat weet ik al! Wij kunnen het dezen vreemden niet kwalijk nemen dat zij zoo | |
[pagina 209]
| |
bereidwillig zijn ons te komen helpen aan een groot, gewichtig werk. Dit is hun recht. Het is hun plechtig bij internationale overeenkomsten verzekerd. Eigenlijk moeten wij er hun zelfs dankbaar voor zijn, want zij helpen ons het land ontwikkelen en dragen dus bij tot den vooruitgang. Maar toch zullen wij om verschillende redenen verstandig doen, als we al onze krachten inspannen om dit groote werk zooveel mogelijk zelf tot stand te brengen. Dat de Vlamingen dus zorgen voor hun 1000 man in 1911! En welke soort van menschen moeten het zijn? Sommigen zullen misschien zeggen dat dit een goede gelegenheid is om minder gewenschte elementen van hier weg te krijgen: menschen die hier niet aan hun brood kunnen komen, leegloopers, bedelaars en vagebonden. Neen, honderdmaal neen! Als ze hier voor niets deugen, zullen ze ginder nog veel minder op fatsoenlijke wijze aan hun brood komen. Jonge, flinke kerels moeten we hebben, die niet bang zijn voor de ongemakken en ontberingen die ze zeker op hun weg zullen vinden, vooral den eersten tijd. De besten, de werkzaamsten, de spaarzaamsten, de stoutmoedigsten onder onze dappere Vlaamsche bevolking, laat hen hun geluk daar ginder gaan beproeven, en ik voorspel hun dat van de 1000 Vlamingen die in 1911 vertrekken er binnen eenige jaren twee, drie of vier misschien millionair zullen zijn, 100 of 200 rijk, en bijna allen welvarend en welgesteld. Voor de millionairs sta ik niet in, voor de anderen wel. Het spreekt van zelf dat deze Belgische landverhuizers in een Belgische kolonie zich veel beter thuis zullen gevoelen dan zij, die naar Amerika vertrokken zijn en daar verdrinken onder millioenen menschen van allerlei naties en talen. In Katanga zullen onze landgenooten kunnen rekenen op welwillende tegemoetkoming van wege hunne overheden in al hun moeilijkheden. Kerken en scholen zullen worden gebouwd. Er zijn reeds verscheidene geestelijken in Katanga om te zorgen voor de godsdienstige belangen der kolonisten. Als zij een tegenslag hebben, wat altijd en overal mogelijk is, dan zal het moederland ze niet in den steek laten. Zij zullen met raad en daad worden geholpen in den nood. En als het | |
[pagina 210]
| |
hun wel gaat, zooals we ten stelligste verwachten, dan zullen niet alleen familie en vrienden, maar geheel het land zal zich daarover verheugen. Het vertrek van deze duizend Vlamingen in 1911 zal voor ons volk van vier millioen geen groot verlies zijn. Alles zal hier zijn gewonen gang gaan. Treinen en trams zullen blijven loepen, fabrieken en werkhuizen zullen blijven werken, winkels en koffiehuizen zullen open blijven, de post zal de brieven blijven bestellen, de melkboer de melk, enz. In een woord: hier in België zal niemand zien dat er iets veranderd is. Maar ginder, Ui het verre Afrika, daar zal veel veranderen. Daar zullen onze duizend Vlamingen, met hunne harde koppen, wonderen helpen tot stand brengen. In dat groote, mooie land, dat tot nu toe aan tallooze wilde dieren, en slechts weinige duizenden onbeschaafde menschen tot woonplaats strekte, zullen wegen worden aangelegd, mijnen ontgonnen, fabrieken gebouwd. Er zullen hofsteden verrijzen, veel gelijkende op die in Vlaanderen, dorpen met Vlaamsche namen en Vlaamsche inwoners, en steden, zooals die in België, maar met breedere straten en weidschere pleinen. Daar zullen op winkelramen en uithangborden de namen van land- en taalgenooten niet meer in de minderheid zijn. Dagen weekbladen, ook Vlaamsche, zullen er worden gedrukt. Duizenden onzer medeburgers zullen er den eigen landaard hebben overgeplant, met al zijne goede eigenschappen en deugden, en gezuiverd wellicht van sommige nationale gebreken, die daar in den helderen dampkring der Katangasche hoogvlakten door de frissche bergwinden zullen worden weggevaagd. En na eenige jaren, voor we het zelf goed zullen weten, zal daar ginder voor de verbaasde wereld, die nog ternauwernood gehoord heeft van ons kleine oude België hier, een nieuw Belgenland zijn ontstaan, veel grooter in de ruimte en met een grootere toekomst misschien dan het moederland in Europa. Wij zullen er trotsch op mogen zijn. En niet het minst de moedige pionniers, die met hun eigen handen en hoofden en harten zooveel grootsch hebben weten te scheppen.
A. Lodewyckx. |
|