De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Engelse Letterkunde.Om allerlei redenen - gebrek aan plaats, noodzakelikheid om in de massa nieuwe uitgaven een keus te doen enz. - hebben wij tot nog toe een paar boeken onbesproken gelaten, die nu juist niet meer tot de allerlaatste verschijningen behoren, zodat wij een ogenblik gevreesd hebben dat het wat laat was om ze nog als wat nieuws aan onze lezers voor te stellen. Ze schijnen echter op het Engels publiek zulk een blijvende indruk te maken, dat het ‘beter laat dan nooit’ van toepassing is. Het ene is Tono-Bungay van H.G. Wells, dat in Februarie 1909 zijn eerste, reeds in Maart zijn tweede, in November een derde uitgave beleefde en sedertdien altijd weer herdrukt werd (bij Mac Millan). Van het andere, What's wrong with the world, door G.K. Chesterton, verscheen in 1910 de 8ste uitgave (Cassell). Behalve hunne letterkundige waarde, leveren beide werken nog een gans biezonder belang op: het zijn hekelingen van Engeland en de Engelsen door Engelsen. Tono-Bungay is een roman, en, zoals van Wells te verwachten is, een zeer eigenaardige, boeiende roman. George Ponderevo, de held, vertelt ons eerst zijn kindsheid, zowel op school als op Bladesover, één der grote oudadellike kastelen van Engeland, waar hij zijn verlofdagen doorbrengt, omdat zijn moeder er iets als opperdienstmeid is. Als hij twaalf jaar oud is, loopt daar een onschuldige vrijage met de nog jeugdiger Lady Beatrice Normandy uit op een vechtpartij met haar neef, die later lord zal zijn, zodat zijn moeder onze held moet verwijderen. De bekrompen kwezelachtige bakker, bij wie hij nu in de leer wordt gedaan, voorspelt hem gedurig dat hij in de hel zal branden, omdat zijn mond dingen laat ontsnappen, die niet al te stipt met de godsdienst overeenkomen, en de jongen vlucht terug naar Bladesover, waar hij door zijn strenge moeder slecht ontvangen wordt. Zij is zo door haar omgeving en haar gehele leven doordrongen van de noodzakelikheid om ‘zijn plaats te kennen’, om de bestaande orde van de maatschappij als iets heiligs, en de kerkelike gewoonten als de voor- | |
[pagina 182]
| |
waarde van alle ‘respectability’ te beschouwen, dat zij, over haar onafhankelik voelend en denkend zoontje beschaamd, verontwaardigd en wanhopig is. Zij is overtuigd dat hij de slechte weg opgaat, die zijn overleden vader opgegaan was; in het kasteel mag hij niet blijven, hij moet weer weg. Ze brengt hem bij zijn joviale oom Edward Ponderevo, die te Wimblehurst apoteker is; hier wordt hij met open armen ontvangen, vooral door zijn kinderloze tante Susan, en zijn oom belooft hem Latijn te leren. Wanneer hij zijn moeder terug naar het station brengt, verwondert hij er zich over dat tante hem, in enkele uren, veel meer tederheid heeft betoond dan ooit zijn moeder deed. Eerst bij het afscheid - hun laatste samenzijn, want ze sterft een paar maand later schielik - leert het kind zijn moeder enigszins beter kennen: Zij zat in de trein om terug te keren, herinner ik mij, en ik stond aan het open portier van haar kompartiment, en geen van ons beiden wist hoe spoedig wij voor immer zouden ophouden elkander een last te zijn. Nu leert de jongen Latijn, apotekerij, en nog veel andere dingen. Hij verhuist met zijn oom, die iets heeft van Mr. Micawber's kinderlike naïveteit in geldzaken, failliet gaat, en de kleine stad en zijn kleine apoteek moet verlaten voor Londen en een grote apoteek, waarin hij als helper dient. George wordt student, wordt verliefd op Marion, trouwt, is teleurgesteld, flirteert met een andere, scheidt van zijn vrouw, wordt schatrijk met en door zijn oom, die Tono-Bungay heeft uitgevonden, ziet Lady Beatrice Normandy weer, bemint en wordt bemind, kan haar echter niet trouwen, wil zijn oom's zeer bedreigde financies redden door ergens in Afrika een wonderbare schat van radium te gaan veroveren, komt van die al te Jules Verne-achtige tocht - die beter ware weg gebleven - juist bijtijds terug, om getuige te zijn van het bankroet en de dood van zijn oom en is voortaan een beroemd ingenieur, maker van oorlogschepen en luchtschepen. | |
[pagina 183]
| |
Maar al die en andere avonturen, hoe interessant ook, zijn niet het voornaamste. Het voornaamste, het ware onderwerp van het boek is Tono-Bungay. Tono-Bungay is de naam van een geneesmiddel; het bestaat uit wat water, wat prikkelende ingredienten, wat suiker en wat geur, en zal niemand genezen noch kwaad doen. Maar het wordt gestoken in mooie flesjes en dozen met sluwe etiketten er op, en, dank zij een ongehoord luidruchtig adverteren, door geheel Engeland en dan door het Buitenland gekocht, geslikt en geroemd als het geneesmiddel voor alle kwalen. Ponderevo, die te Wimblehurst arm was omdat hij eerlike waar verkocht, wordt te Londen in een oogwenk schatrijk, koopt kastelen, beschermt de kunsten, oefent invloed op de politiek, tot zijn altijd grotere stoutheid in financiële ondernemingen hem ten val brengt. Dan eerst wordt Engeland gewaar dat Tono-Bungay slechts uiterlike schijn was, zonder enige overeenkomstige, stevige wezenlikheid. Dat geheel Engeland eigenlik een monsterachtige fles Tono-Bungay is, zullen de Engelsen wel later gewaar worden, meent de schrijver, en wil het ons nu reeds doen geloven. Daarom doorlopen wij aan de zijde van George Ponderevo alle gebieden, alle vertakkingen, alle uitingen, alle vormen van het Engels leven: op het platte land, waar alles heendraait om het herenkasteel - een fles met feodaal Tono-Bungay in -, in de kleine stad, te Londen, in de officiële Kerk, in de dissidente kerkjes, in het Parlement, in de scholen, de gerechtshoven, aan de huiselike haard, in het huweliksleven, in de liefde zelf: overal is er eigenlik ‘something rotten’ verborgen achter sleur, vorm, plechtigheid, huichelarij, traditie, conventie en andere bedriegelike etiketjes. Omnia vanitas, omnia Tono-Bungay! En als, in het prachtig laatste kapittel, ingenieur Georges Ponderevo op zijn jongste pantserschip de Teems afvaart, schijnt hem die reis een beeld van de toestand: het akkerleven, het fabriekleven, het Parlement, St-Paul's kerk, de paleizen, de tempelen van handel en financie, alles gaat voorbij, voorbij... The river passes, London passes, England passes.... Een ding, een hoop blijft: de wetenschap, die eerlik en vastberaden de toekomst ingaat, zoals zijn schip de zee. Wij hoeven nauweliks te zeggen dat dit stelselmatig naspeuren van al wat in Engeland vanitas mag heten, de schrijver aan het gevaar blootstelt het stevige, dat er naast is, te onderschatten. Wells is er niet aan ontsnapt. | |
[pagina 184]
| |
Het Engels leven, zoals alle leven, bevat elementen die morgen of overmorgen zullen uitsterven, maar is een boom veroordeeld, en moet er een splinternieuwe geplant worden, omdat zekere takken verdorren en met de herfstbladeren zullen vallen? Engeland, overdrijft Wells, is een ‘feodale inrichting, door ontaarding ingehaald.’ Daarom moet de wetenschap vernielen en vervangen. Wij zijn eerder geneigd te denken dat die ‘ontaarding’, als het vallen van dorre bladeren, een voorwaarde van normale ontwikkeling is; de wetenschap hoeft alleen trapsgewijze te vervormen wat levend en gezond bleef, en dat doet ze ook. Het bestaan van dat gezond, ontwikkelbaar bestanddeel feitelik te ontkennen, door geheel het Engels leven, hoe geestig ook, op Tono-Bungay-flesjes te trekken, is onrechtvaardig. Maar dit ontneemt weinig aan het letterkundig genot, door deze schitterende satire van Engeland opgeleverd.
* * *
Ook G.K. Chesterton heeft het uitsluitend over ‘wat verkeerd is’. ‘In de wereld’ voegt hij er bij. Maar in waarheid had de titel van zijn boek moeten luiden: ‘What's wrong with England.’ Hij is niet de enige Engelsman die zijn land met de wereld verwart. Zijn boek is geen roman, zoals Tono-Bungay; het is een reeks gestadig ironiese, gestadig gispende essays over Engelse toestanden en vragen van de dag. Bij die algemene kritiek van ‘the world’ ware strenge objektiviteit te wensen. Maar indien er een subjektief schrijver bestaat, dan is het wel G.K. Chesterton. Van daar dat hij dikwijls zijn eigen ziels- of geestestoestand voor de werkelikheid neemt. Ja, het dunkt ons zelfs, dat zijn gehele boek op een dergelijke zinsbegoocheling berust. Het moet immers dienen om te bewijzen dat alle misstanden en misbruiken uit de moderne Engelse maatschappij één hoofdgebrek tot oorzaak hebben: het gebrek aan ideaal. Wel zien zekere mensen van goede wil het kwaad, en trachten het te verhelpen. Maar al hun plan nen en hervormingen lijden schipbreuk omdat zij niet juist weten wat ze willen; ze vragen zich niet genoeg af waarin het goede bestaat: ‘What is wrong is that we do not ask what is right.’ Zo komt het b.v. dat het onderwijs mank gaat. Dat onderwijs moet dienen om betere mensen te maken; maar wat is de betere mens? Trouwens de gehele maatschappelike inrichting heeft tot doel de vooruitgang van de mensheid. Goed. Maar in welke richting ligt die? In de richting, antwoordt schrijver, van een volmaakte mens die | |
[pagina 185]
| |
niet bestaat, maar die men zich op voorhand dient voor te stellen, anders loopt men in den blinde. Dit wordt zeer snedig saamgevat - snedigheid heeft Chesterton altijd genoeg - in de woorden: The most important man on earth is the perfect man who is not there. Wat doet nu de onverstandige wereld? Ze verliest die niet bestaande men uit het oog, en daar ze toch verbeteren wil, neemt ze haar toevlucht tot een doelloos rondtasten in de duisternis, dat zij ‘de praktijk’ noemt: We may repeat here that these pages propose mainly to show one thing: that progress ought to be based on principle, while our modern progress is mostly based on precedent. We go, not by what may be affirmed in theory, but by what has been already admitted in practice. Ofschoon hij, die zozeer aandringt op de noodzakelikheid van een vast grondbeginsel, nergens het zijne duidelik uitlegt, laat hij toch zijn voorliefde voor het Kristen ideaal doorschemeren. Of hij gelijk heeft te beweren dat modern Engeland zich daar niet langer naar richt, laten wij onbesproken. Maar de afwezigheid van zijn ideaal en de afwezigheid van alle ideaal in Engeland zijn twee. Het zou kunnen gebeuren dat de moderne wereld niet langer streeft naar een hemelse zaligheid, die haar problematies voorkomt, maar naar een steeds vollediger en edeler aards geluk, dat te zoeken is in de menselike broederlik heid. Het kan gebeuren dat een andere omschrijving van het menselik ideaal van onze dagen in Engeland de juiste is. Maar, om te bewijzen dat iemand geen ideaal heeft, volstaat het in elk geval niet het mislukken van zijn pogen en werken in het licht te stellen, en dan te beweren dat dit gebeurde uit gebrek aan grondbeginselen. Overigens, het gehele boek door ontmoet de lezer, naast een zeker getal juiste opmerkingen, een nog groter getal onhoudbare paradoxen. Gedurig worden dingen gezeid die bijna waar zijn, of dingen die volkomen vals, maar pittig ingekleed zijn, of ook wel beweringen die geboren schijnen uit louter lust om eens wat anders te zeggen dan de gewone mens. Diegenen, die een Republiek der Verenigde Staten van Europa dromen als iets nieuws, dat eerst de verre toekomst kan geven, krijgen van de ‘laudator temporis acti’, die Chesterton dikwijls is, ten antwoord, dat die Verenigde Staten van Europa bestaan hebben, o.a. ten tijde van het Romeinse rijk. De vreselike pax Romana zou dus niet meer mogen spreekwoordelik gebruikt worden door wie van het onderdrukken van alle volkeren door één volk spreekt, maar wel door wie van een broederlike federatie van volkeren droomt! De suffragetten hebben ongelijk het stemrecht te | |
[pagina 186]
| |
vragen, omdat er, op duizend vrouwen, slechts één dat recht verlangt, Ook omdat alle regering dwang is, en het dus gezond is, dat ten minste ene helft van de mensheid aan het plegen van dwang onschuldig blijve. Met zulk filosoferen geraakt men ver, zo ver als onze Multatuli, die ook het tegenspreken van aangenomen meningen als een letterkundige sport beoefende. Vele invallen en uitvallen van Chesterton zijn even plezierig, en even ondiep als zekere spitsvondige Ideën van de grote Nederlander. Het is b.v. onzin, zegt Chesterton, man en vrouw te scheiden om reden van ‘incompatibility of temper’: die incompatibiliteit is er altijd, en is er nodig om de liefde mogelik te maken. De voorzitter van het Huis der Gemeenten heet de Speaker en... hij zwijgt meestal. Het voornaamste feit in zake educatie is dat er niets van die aard bestaat: het is een woord, geen zaak. En let op de gewild zorgeloze wijze waarop dit gezegd wordt; Multatuli had het niet beter gedaan; het zou kunnen doorgaan als de vertaling van Idee zoveel: Of course, the main fact about education is that there is no such thing. Kortom, wij denken niet dat het groot sukses van het boek te wijten is aan de aard der uitgedrukte denkbeelden, maar aan de aard der uitdrukking. Alleen liefhebbers van het paradoxale kunnen een glanzend vuurwerk van geestige zetten en gewaagde beweringen met opbouwende filosofie en wijsheid verwarren, of Chesterton en Multatuli als hervormers op sociaal of zedelik gebied ernstig opnemen. Maar iedereen gevoelt bewondering voor de kunstenaar die op een nieuwe, pittige, prettige, krachtige wijze kan zeggen dat wit zwart is, en de lezer zo kan boeien, dat hij, bij elke bladzijde protesterend te gen het boek, dat boek met onverzwakt genoegen uitleest.
* * *
Rewards and Fairies, door Rudyard Kipling (Mac Millan) is eigenlik een vervolg op een dergelijk werk, Puck of Pook's Hill, in zover wij hier alweer Dan en Una ontmoeten, alsmede de oppergeest Puck; deze leeft met de twee kinderen op vertrouwelike voet, en staat het hele boek door te hunnen dienste om allerlei vizioenen uit het verleden, deels in verzen, deels in proza, op te toveren, en aldus Dan en Una en de lezer te vermaken. Enkele van de dichtstukken zijn waarlik kernachtig, maar de prozavertellingen zijn de hoofdzaak; ze zijn ook veel boeiender en dragen veel duideliker de stempel van Kipling's eigenaardige fantasie. Het enig verband tussen de verhalen ligt in de | |
[pagina 187]
| |
eenvormige wijze om ze in te leiden: Dan en zijn zusje Una zijn ergens gegaan om te spelen; plots staat voor hun verwonderde ogen een of ander bekend of typies personage uit de Engelse geschiedenis, die ze aanspreekt; weldra vernemen ze ook een welbekende stem, die van hun oude vriend Puck, die van achter een boom of een plant te voorschijn komt, en de historiese persoon of de denkbeeldige vertegenwoordiger van een histories tijdperk aan het praten brengt over zich en zijn tijd. Zo maken de kinderen kennis met koningin Elisabeth, met Wellington, met Washington, met een bouwmeester uit de Renaissance, met St-Wilfrid, met een geneesheer uit de tijd van Cromwell, ja zelfs met een man uit het voorhistories tijdperk, die vertelt hoe hij het ijzer leerde kennen. Nu, Dan en Una zijn wel zeer lieve kinderen en op zich zelf interessant genoeg; maar het is te duidelik dat zij er alleen zijn om met Puck iets sprookjesachtigs te verlenen aan het boek en een kunstmatige band te vormen tussen de verhalen. Deze, immers, bewegen zich alle, behalve één, op de volkomen vaste grond van de werkelikheid. Puck en het toverachtige verschijnen alleen als de ‘commère’ en de ‘compère’ in een Franse revue; men vergeet hun bestaan zodra de eigenlike handeling aan de gang is. Kipling is, dunkt ons, een al te modern-gezinde schrijver om zich gemakkelik in de sprookjeswereld te bewegen. Zijn verbeeldingskracht is schitterend, maar heeft altijd werkelikheden tot onderwerp. Daardoor komt het waarschijnlik, dat het enige verhaal uit zijn boek, dat mislukt is, ook juist het enige is, dat zich uitsluitend met het bovennatuurlike bezighoudt: wij bedoelen het eerste, Cold Iron, waarin tovenarij, Oberon, Thor met zijn hamer en andere mythologiese elementen een rol spelen. Kipling, die overal elders zo duidelik is, wordt hier ingewikkeld en duister, zodat men zich afvraagt of Dan en Una wel uit de symboliese betekenis zijn wijs geworden. Gelijk al de werken van Kipling zijn ook deze vertellingen doordrongen met wat men ‘Imperialistiese’ geest heeft genoemd. Dit imperialisme, zowel op politiek als op elk ander gebied, bestaat hoofdzakelik in de bewondering van de macht en het sukses. En ook daarom waren Dan en Una beter gebleven waar men van Roodkapje en van Duimpje vertelt. Men moet de kinderen niet te vroeg, zo ooit, de minachting inprenten voor de zwakke die dient geholpen, noch voor het mislukt pogen dat moet getroost worden. Onze lezers die het boek ter hand nemen zullen, zoals wij, enkel zuiver genot putten uit de soms indrukwekkend epiese kunst waarin de schrijver zijn instinktmatige bewondering voor de kracht weet om te zetten. Wij zijn volwassen mensen. Maar sedert de oorlog | |
[pagina 188]
| |
tussen Engelsen en Boeren weet men dat er in Engeland vele kleine en grote kinderen zijn, voor wie het schadelik is zich door al te moderne Puck's te laten leidenGa naar voetnoot(1). * * *
Edoch, wij zouden het niet wagen, al te streng de staf te breken over Kipling's neiging tot verheerliking van de Zegepraal. De onzichtbare macht die de menselike zaken regelt, herstelt somwijlen het bedreigde evenwicht door een nodig geworden reaktie. Kipling is misschien een tegenvergif. Want wie de durf, de moed, de macht, de viktorie al te uitbundig bezingt, gelooft toch ten minste dat in deze wereld nog veel het vechten, het overwinnen, het leven waard is. Wordt daarbij het altruisme, het medelijden wat verwaarloosd, het vertrouwen in het tegenwoordige, de hoop in de toekomst worden gesterkt. En dat is hoogst nodig waar zovele schrijvers zich alleen daarom de vurig verlangde zelfmoord misgunnen, omdat zij menen een heilige taak te moeten vervullen: ons te overtuigen dat wij ongelijk hebben te blijven leven. Aan die heldhaftige zelfverloochening hebben wij o.a. de werken te danken van een der ergsten, - van de talentvolste - onder die Engelse pessimisten, Thomas Hardy. Zijn laatste bundel verzen, Time's Laughingstocks and other verses (Mac Millan), is ene variatie op het thema: gij, die tot uw ongeluk deze Stad der Smart binnentreedt, lasciate ogni speranza. De dichter zegt ons niet dat het leven beter was, nu slechter is, beter kan zijn. Hij klaagt niet over verval. Hij klaagt er over, dat telkens hij iets goeds meende te ontwaren, hij weldra wreed teleurgesteld werd, en dat het niet anders kon; want de mens en al wat hij denkt, voelt, doet, het gehele leven is, van nature, des kwaads. Een verval van de mens is niet mogelik, dus ook geen hoop, tenzij in de eindverlossing, de dood. In een van zijn gedichten (The Unborn) - dat overigens prachtig is - bezoekt hij 's nachts de woning der ongeborenen. Dadelik springen hem al die geesten geestdriftig te gemoet om nieuws te horen over dat gedroomde paradijs, de aarde. Medelijden belet hem, hun de waarheid te zeggen: ze kunnen hun lot toch niet ontgaan, waarom hun ogen geopend? Hij keert dus weer... | |
[pagina 189]
| |
And as I silently retired
I turned and watched them still,
And they came helter-skelter out,
Driven forward like a rabble rout
Into the world they had so desired
By the all-immanent will.
Soms drijft hem het vast besluit om alles zo zwart mogelik voor te stellen tot denkbeelden, die aan zekere parodieën van Piet Paaltjens doen denken. Die wenste eens met zijn beminde te worden verpletterd onder één trein. Hardy zegt ergens tot zijn geliefde dat hij van de toekomst maar één ding verwacht: That thy worm should be my worm, Love!
Maar meestal blijft de dichter met meesterlike zekerheid binnen de palen van het schone, en die ingehouden somberheid is des te bitterder. Slechts eenmaal roert hij een andere snaar dan die van de wanhoop, in Geographical knowledge: Er is in een dorp een vrouw, die niet weet waar Blackmoor is, noch wat de kortste weg naar Bath, noch in welke richting Yellham Wood ligt, al zijn die plaatsen zeer dicht. Maar op een kaart toont ze u zonder aarzelen Calcutta, Bombay, Guinea, ‘Gib's rock’ (Gibraltar) en wijst u in de ruimte met de vinger, in welke richting Portsmouth ligt. (Juist achter de klok in haar kamertje!) Waarom? My son 's a sailor, and he knows
All seas and many lands,
And when he 's home he points and shows
Each country where it stands.
He 's now just there - by Gib's high rock -
And when he gets, you see,
To Portsmouth here, behind the clock,
Then he 'll come back to me!
Een eigenaardigheid van Hardy's vorm is zijn gewilde zorgeloosheid; de taal is dikwijls schier alledaags en met de maat neemt hij grote vrijheden, zonder dat men hem ooit banaliteit of slechte versificatie kan verwijten. Hij wandelt met vaste stap op de rand van de slordigheid zonder er in te vallen, en dit verhoogt bijna altijd de indruk. Door deze bundel bewijst hij eens te meer dat hij een zeer goede dichter is; zal de nakomelingschap hem tot de waarlik grote dichters rekenen? Dat heeft ze tot nog toe alleen met zulke mannen gedaan, die het kwaad wel zagen, betreurden en aankloegen, maar die door dat schouwspel noch overrompeld, noch verblind werden; het waren soms pessimisten; maar nooit predikten zij een evangelie der | |
[pagina 190]
| |
wanhoop; zij riepen op ten kamp tegen het kwaad, zij verkondigden bewust of onbewust, de mannelike, strijdvaardige, gezonde Boodschap der hoop. * * *
Noch het een noch het ander pessimisme zal men ontmoeten bij Alfred Noyes, wiens bundel The Enchanted Island en kort daarop zijn Collected Poems onlangs verschenen zijn (Blackwood). Misschien is zijn optimisme te wijten aan het feit, dat hij bij voorkeur in een wereld van eigen schepping, niet in dit dal van tranen, vertoeft. Immers, zijn hoofdeigenschap is een zeer weelderige fantasie, en al was zijn vroeger besproken epos Drake niet zonder verdienste, zijn Forest of wild Thyme stempelde hem vooral tot een sprookjesdichter. Door zijn laatste bundel wordt die indruk niet uitgewist. De beste stukken daaruit zijn die, waarin hij de lezer naar de wereld van spoken en feeën meevoert. Hier en daar is zijn symbolisme nog al nevelachtig, en dan is ook de vorm ietwat gewrongen. Maar over 't algemeen is de symboliese betekenis - er wordt bijna altijd ene bedoeld - duidelik genoeg. Naar het ‘Toovereiland,’ waaraan de titel van de bundel ontleend is, zeilde de dichter in zijn kindsheid en zijn jeugd; hij beschrijft het met een geestdrift, die des te aanstekeliker werkt, daar de taal, de beeldspraak, de kleuren- en klankenfantasie overal prachtig is. Het latere leven heeft die droom van 't Paradijs verdreven, bewezen dat het een droom was. Maar een ware droom was het toch; er is iets van overgebleven, een glans, een hoop...: Yet - I remember -
a gleam, a gleam,
(Or ever I dreamed that youth could die!)
Of sparkling waves and warm blue sky
As out of sleep into a dream,
Wonder-wild for the old sweet pain,
We sailed into that unknown sea
Through the gates of Eternity.
Peacefully close your mortal eyes,
For ye shall wake to it again
In Paradise, in Paradise.
Eigenaardig is the Admiral's Ghost, een spookgeschiedenis waarin een oude matroos vertelt dat te Trafalgar, onder de vorm van Nelson, eigenlik de geest verscheen van Drake, de bekende overwinnaar van de Spaanse Armada. In de Tramp transfigured krijgen wij een echt sprookje. Een vagebond ontmoet een arm oud vrouwtje, wier weggelopen jongen sedert twintig jaar niet meer gezien werd. Zij vraagt hem de weg | |
[pagina 191]
| |
naar een dorp waar zij meent dat de teruggekeerde verloren zoon zich nu moet bevinden; zij wil hem gaan opzoeken, hem vergeven; maar de weg is lang en zij is zo oud en gebrekkelik en zo arm! De vagebond geeft haar al wat hij bezit, enkele pence; ze zegent hem en strompelt voort, terwijl hij zich neerlegt om wat uit te rusten en na te denken over dat zegenend woord, het eerste dat hij sedert jaren hoorde. Nu komen aan alle kanten feën en geesten aangevlogen, die hem in een grote vlinder veranderen. Een geheimzinnige macht drijft die insekt-vagebond naar een naburig dorp, naar een open venster: daar ziet hij de oude moeder in de armen van haar zoon, hem vertellend hoe het gekregen geld haar aan een plaats op een wagen hielp, zodat zij nog bijtijds haar zoon kon terugvinden, wanneer die juist opnieuw naar zee wilde vertrekken. Daarop wordt hij wakker; de vlindervlerken zijn verdwenen; hij ligt op de grond, waar hij het vrouwtje gezien had. De levendigheid, de aanschouwelikheid, de bekoorlike ‘waarschijnlikheid’ waarmee dit alles wordt voorgesteld, en vooral de macht van taal en versmaat bewijzen hoe geheel te huis zich de dichter in het bovennatuurlike voelt. Geen wonder dat vele van zijn gedichten hunne bezieling aan godsdienstig geloof te danken hebben, en dat die altijd onder de beste zijn. Men leze b.v. in A friend of Carlyle de episode waarin hij op uiterst roerende wijze de dood van zijn vrouw (kort na de geboorte van zijn eerste kind) gedenkt. Reeds te voren was met allerlei smart, ook allerlei twijfel in zijn ziel gedrongen. Maar door die wrede slag meende hij wel dat zijn vertrouwen in God voor goed geknakt was: It was the night my loved one died,
The year our child, who lives, was born!
All night upon my knees I cried
To God to change His world ere morn;
‘Roll back Thy stars, bring back my dead,
And take what else Thou wilt away;
But bring not back to me.’ I said,
‘The hopeless horror of the day.’
Zou God hem verhoren? Of zou hij, 's morgens, de wereld weer terugvinden zoals die was, onveranderd, maar zonder zijn vrouw? De morgen kwam; het scheen hem dat God's medelijden hem als zachte armen omvatte. Hij stond op, schoof de blinden van het venster: de wereld was veranderd: A pure white mantle blotted out
The world I used to know:
There was no scarlet in the sky
Or on the hills below;
Gently as mercy out of heaven
Came down the healing snow.
| |
[pagina 192]
| |
The trees that were so dark and bare
Stood up in radiant white,
And the road forgot its furrowed care,
As day forgets the night,
And the new heavens and the new earth
Lay robed in dazzling light.
Dat weervinden van het verloren geloof, dat sneeuwmirakel is alleen denkbaar bij iemand, wiens geestesgesteltenis van die van Hardy, in een dubbele betekenis, hemelsbreed verschilt. Ook deze verloor een geliefde jonge vrouw en vroeg aan God: Waarom doet gij dat? Wij, mensen, noemen dat wreedheid! ‘Zo!’ antwoordt God, verwonderd, ‘dat denkbeeld is mij volkomen nieuw: ik zie wel dat gij er meer van weet dan ik.’ Voor Hardy is het leven A senseless school, where we must give
Our lives that we may learn to live!
en waar er van prijsuitdeling geen spraak is. Daartegen weet de tedere, dromerige, optimistiese Noyes met een mooi beeld te protesteren in een der enkele nieuwe gedichten, die hij bij zijn Collected Works gevoegd heeft; tot een pessimist zegt hij daar: gij beweert dat het leven een wrede minnares is, die het hart van de mens alleen verleidt om dan zijn liefde met spot te bejegenen en heen te gaan. Welnu, mij verlaat ze ook, maar ze geeft mij hoop: To me she seems a queen that knows
How great is love - but ah, how rare! -
And, pointing heavenward ere she goes,
Gives him the rose from out her hair.
Misschien met minder, maar met sympathieker talent begaafd dan Thomas Hardy, is Alfred Noyes even oprecht. Hij, die een hele onbestaande wereld kon verdichten, verdicht geen enkele mening, geen enkel gevoel. Ook Hardy zegt overal, niet wat de mode of de meerderheid, maar wat hij denkt en voelt. En beiden weten het op krachtige, indrukwekkende wijze te zeggen. Aldus kunnen wij ze verenigen in onze achting en onze bewondering, omdat zij, zo verschillend, één zijn door de oprechtheid en de schoonheid.
M. Basse. |
|