| |
| |
| |
Nederlandsche Letterkunde.
De Dichters.
Wij houden voor de gewichtigste gebeurtenis in de Nederlandsche dichterlijke bedrijvigheid der laatste maanden het verschijnen van een volledige volksuitgaaf van Guido Gezelle's dichtwerken (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen). Voor enkele franken zijn de tien mooi gedrukte bundels van den Westvlaamschen Meester thans in het bereik gesteld van de heele Vlaamsche gemeenschap, die wel zal weten te genieten van de eerlijke schoonheid, die haar aldus geboden wordt. Het is verheugend vast te stellen hoe Gezelle's poëzie een ruimen lezerskring vond. Dichtoefeningen, Hiawadha's Lied, Rijmsnoer en Tijdkrans worden hier voor de derde maal herdrukt, Liederen, Eeredichten et Reliqua en de Laatste Verzen voor de vierde maal, Gedichten, Gezangen, Gebeden en Kleengedichtjes voor de vijfde maal, en Kerkhofblommen voor de achtste maal. Waar is de Vlaamsche, ja de Nederlandsche dichter, die zich op onze dagen in een gelijken bijval mag verheugen?
Of dit ooit het geval zijn zal met de zoo individuëele lyriek van den machtigen woordkunstenaar K. van de Woestyne? De Gulden Schaduw (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) geeft ons hooge en edele kunst, maar kunst voor enkelen, en daarnaast decadentie van 's dichters impressie-lyriek, die, wij bekennen het in eerlijken ootmoed, althans niet door ons altijd kon genoten worden. In de ‘Poëmata’ vooral kunnen wij ons door de vreemd gewrongen wijze van zeggen en de chaotische verwarring der beelden niet heenworstelen. 't Gaat ons hier als bij het hooren van zekere ultra-moderne symphonieën, waar een even opduikend melodisch thema dadelijk door andere aanklotsende en aanbruisende in een verwarden draaikolk meegesleurd wordt, waaruit wij allerlei geluiden en klanken kunnen waarnemen, maar niets helders, niets dat tot rustig genot stemt. In ‘Het Huis van den Dichter’ krijgen wij meer bezonken kunst. Er waait een kalmte vol melancholie over deze verzen, die vaak weer huiveren van
| |
| |
geheimzinnige angsten. Is 't volgende niet een heel mooi stemmingsversje?
De rozen droomen en dauwen
er waart een paarsere schauwe
De vijver blankt in dampen;
de troostlijke nacht begint.
- Ontsteek, ontsteek de lampe;
mijn angst ontwaakt, o kind.
En dit hier?
Niet waar? Een snede vleesch op deze snede brood,
en, dankend nóg, een stillen sluier om de zorgen...
De ruste naert. Gelijk een aarzelende morgen
wacht ons de slaap, bijna nog schooner dan de dood...
't En is niet veel wat ons van vroeger hopen rest;
Maar draagt ge niet het kind van onze zaligheden,
o vrouwe? En hoe ge om onzent-wille hebt geleden:
de tranen zijn een bron die 't goed betrouwen lescht.
Ik min u, vrouwe; ik min u, kind. Gaat slapen. 'k Blijf,
want 'k voel hoe verzen, barens-reede, mij bewonen....
- o God, mijn toch betrouwde God, gedoog te loonen
dees wankelende ziel in dit doorhankerd lijf...
Elders laat Van de Woestyne zich waardeeren als een rijk beeldenschepper, vooral in de ‘Rei der Maanden’, die niet zijn een reeks van natuurindrukken of folkloristische fantasieën, als in E. Verhaeren's befaamd Almanach, maar een galerij van forsch geteekende, sprekende symbolistische beelden. April, de ‘maegre maagd, ijvrend van begeert’; Juni, de worstelende jongelingen; December, de slachtmaand, en verscheidene andere maandbeelden laten een duurzamen indruk na.
De innigste hartstocht, die Van de Woestyne's poëzie een uiterst zeldzame schoonheid verleent, is zijn hartstocht voor het mooie woord. Wij stellen ons b.v het hooge genot van den dichter voor bij het ontbinden van het aangrijpend woordgeweld, waarmede hij (p. 152) het zeegeweld te schilderen weet in het beeld van een forsch onstuimig paard. Breed van rhythmus en vol van klank is Van de Woestyne's vers. Geen ander levend Nederlandsch dichter overtreft hem in den edelen orgeltoon zijner woordmuziek.
E. van Offel, die ons den bundel Getijden (L. Opdebeeck, Antwerpen) aanbracht, mag zeker gerangschikt worden onder de vier, vijf beste Vlaamsche dichters van onzen tijd. Alles waarmede verfijnde woordkunst, muzikaal gevoel en beeldenplastiek de poëzie verrijken kunnen, bezit hij in hooge mate en sommige zijner kleine stukjes ontleenen aan die gaven een duurzame schoonheid. Mocht
| |
| |
men wel eens een intenser menschelijk gevoel onder Van Offel's verzen wenschen, toch geniet men steeds onvoorwaardelijk van de nooit banale uitdrukkingswijze en vooral van het scherp teekenende en voornaam fijn schilderende woord. Wij kunnen Van Offels's Getijden gerust aan alle fijnproevers aanprijzen. Het boek is heel mooi uitgegeven, versierd met platen, door den dichter zelf geteekend.
P.C. Boutens' Vergeten Liedjes (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) zijn als een welluidend neuriën, vergeleken bij den forschen klank van K. Van de Woestyne, doch wat een teerheid van gevoel en wat een kalm woordengetoover valt daarin te bewonderen! Waar Boutens' impressionisme de draden niet afbreekt, die zijn individuëel voelen met dat van de lezende gemeenschap in betrekking stellen, krijgen wij ware poëzie.
Daar is een lied dat 'k zingen moet -
O de avondzon op 't lentegras! -
Eer de onontkoombre dood voorgoed
Mijn stille lippen vult met asch.
Wel leende ik nachten lang als knaap
Mijn hoofd aan den gesternden wand
Totdat het bloed zong in mijn slaap
Als de echo van een hemelsch land....
Wel droeg ik rijper vreugd en smart
Tot waar, aan zoom van zomerzee,
Het luide kloppen van mijn hart
Zong met het hart van moeder mee...
Daar blijft een lied dat 'k nog niet zong,
Dat 'k om zijn gouden zekerheid
Heb uitgesteld als een die jong
Uit hoog geluk steeds hooger beidt.
Ik weet dat ik het nergens zing
Dan hier waar ik uw hart hoor slaan,
't Lied waarin alle lied verging
En elk ding beidt zijn nieuw bestaan....
Zoo laat mij nog in zaalge wacht:
Het hoogste heil is nimmer ver:
God zendt het in den slaap vannacht,
Ik zing het met de morgenster!
Drukt dit stukje niet heel voornaam de hooge verwachting van den dichter uit eens het schoonste lied te zingen, het heerlijkste waarvan hij droomt?
Getijden van P.N. van Eyck (C.A.J. van Dishoeck, Bussum) kon ook wel de zang eener liefde heeten - een ‘boek van vreugde en schreiend lijden.’ Een diep gemoed, vol edele menschelijkheid, trilt in die mooie verzen, die trots verwante trekken met den algemeen heerschenden dichterlijken trant van den dag, toch hier en daar persoonlijk klinken. Weinigen drukken hun gevoel nog zoo artistiek-eenvoudig uit als Van Eyck in het volgend gedicht aan zijn moeder:
| |
| |
Ik zat met zusterken te zamen
In 't schemerhuisje van uw hart, -
De klank van vrome moedernamen
Was u tot troost voor zorg en smart.
Toen trad ik, stil, verholen schreiend,
In diepen weemoed naar de deur:
Daarbuiten, langs de ruiten glijend,
Ried ik een z achten ademgeur.
Dat heeft u bitter leed gegeven,
Daar uw verdolend twijflen dacht,
Dat uit uw huis mij vreemder leven
Voor altijd wegging in de nacht.
O moeder, niet om zelf te reizen
Verliet mijn liefde één uur den haard,
Waar ik mijn eerste dichterwijzen
In droefheid heb te zaam gegaard.
Ik ging ter deur, omdat een ander
Van leed en moeden kommer bleek,
Naar waar wij, vredig met elkander,
Saam zaten door het venster keek.
Ik ging, om aarzel-bang te vragen,
Of zij in ons geliefde huis
Wou vinden, o, voor al haar dagen,
Een warm en altijd innig thuis.
Zoo leid ik tot uw zachtheid henen
Die 'k aan de ramen wachtend vond,
Wil om mijn korte gáán niet weenen,
Nu gij een nieuwe liefde wont!
Uw hart kan, moeder, nooit verarmen
Wanneer ge ook háár uw haardstee geeft,
Gij kunt ook háár gemoed verwarmen,
Dat slechts in stilte en liefde lééft.
In denzelfden intiemen kamermuziektoon klinken over 't algemeen ook de gedichten, die Jan Greshoff in Door mijn open Venster samenbracht (H.D. Tjeenk Willink en zoon, Haarlem). Zachte stemmingen, liefst bij kwijnend avonduur of maanstillen nacht, zaligheidjes en angstjes in teer-teere liefde en bij dat alles in de eerste plaats kweelende, streelende woordmuziek. Een hooger, haast godsdienstig gevoel draagt evenwel enkele van Greshoff's liederen, als b.v. de Ontraadseling:
Avonden zijn licht-grijze oogen,
Waarmee de eeuwigheid beziet
In een glans van mededoogen
Land en water en het wuivend oeverriet....
En uit de onbestendigheid
Van den dagelijkschen tijd
Groeit het god-verklarend uur
Dat zal einde' en nochtans eindloos van duur.
Avonden zijn klare monden,
Daarmee de eeuwigheid benoemt
Heilig alwie met zijn wonden
Tot haar komt en haar verheerlijkingen roemt.
En wij rekken onze handen
Naar de gouden hemelranden
En wij roepen de avond aan,
Dien wij biddend en beminnend tegengaan.
| |
| |
De Vlaamsche schrijver Ary Delen, die onlangs zijn eerste, pittig prozabundeltje Prinskensdag de wereld inzond, openbaart zich in Greshoff's Door mijn open Venster als een begaafd boekversierder Zijn fijne teekeningetjes, zoowat in Empire-stijl opgevat, zijn discreet en smaakvol - gansch in den toon van Greshoff's verzen.
Wilhelm Loeb gaf een bundeltje verzen uit: Ten schaamlen disch... (Drukk. Levisson, den Haag), dat niet in den handel kwam, maar toch ter bespreking aan de tijdschriften werd gezonden. Dat is vast een nieuwigheid, die niet veel navolging zal vinden! W. Loeb toont zich in dat mooie boekje als een broertje of neefje van Greshoff, Van Eyck, Bastiaanse, Reddingius en de andere intimisten, die in de Hollandsche poëzie thans wel de meerderheid schijnen uit te maken. Weer teere stemmingetjes lichte aandoeningen, weemoedige herdenkingen, droeve-blijheid in al wat avondlijk schemert en kwijnt... Stille nocturnetjes in den vroegen, stillen avond... Hoe ze luiden? Kunstig en zuiver. Kleine kunst, maar fijne kunst. Oordeelt maar:
De lamp werpt schaduw over mij:
Ik peins in droeve droomerij
Van eerste liefde, lang voorbij.
Ik lag aan donkrend avondstrand,
Mijn haren streelde een zachte hand...
De zee lag ver in purperbrand.
De nacht streek loom neer op de kust,
Moe was de zee in slaap gesust...
Ik heb hààr blij-ontroerd gekust.
De maan steeg langs een lichte glooi,
De lucht diep, zonder wolkenplooi...
Zoo droomend was het leven mooi.
Wij stonden op om heen te gaan,
Bleven nog even zwijgend staan...
Die zee, die kus, die stille maan.
Deze avond is nu lang voorbij;
De lamp werpt schaduw over mij..
Ik staar in verre mijmerij...
Wilt gij nog een heerlijker staaltje van die intimistenkunst? Ik haal het uit Het jaar der Dichters 1911 (Drukk. Luktor et Emergo. den Haag), samengesteld door J. Greshoff met de medewerking van 26 Hollandsche en Vlaamsche jongere dichters. In dit bundeltje, dat zoo wat doet denken aan een herleving van de Muzenalmanakken en andere Jaarboekjes uit den tijd der Dichtgenootschappen, schuilt onder meer moois het volgende pareltje van stille, kleine, knusse kunst:
Nu maanlicht in mijn kamer dringt
En in den boom een vogel zingt
Zoo helder of de maneschijn
En 't liedje saamgeweven zijn,
Staar ik stil naar uw lief gelaat,
Waarop een glimlach spelen gaat,
| |
| |
En denk, wat is het leven schoon:
Een lief gelaat, een klare toon,
De maneschijn, frisch boomgeruisch
En een die in zijn kleine huis
Gelukkig is omdat de nacht
Iets teeders in zijn leven bracht
En 't diepe lang door-leden leed
Om zachtheid van den nacht vergeet.
Dit stukje is van Jules Schürmann, die voor enkele maanden grooten bijval oogstte met zijn dichtbundel Uit de stilte (L.J.C. Boucher, den Haag). Dit boek, einde 1909 verschenen, werd reeds einde 1910 herdrukt.
Wie zich een denkbeeld wil vormen van den hedendaagschen stand der Nederlandsche poëzie, zij de Nieuwste Nederlandsche Lyriek, eene bloemlezing, verzameld door Laurens van der Waals, aanbevolen (H.D. Tjeenk Willink en zoon, Haarlem). 37 onzer jongste dichters zijn hier met enkele hunner kenschetsendste stukjes vertegenwoordigd; onder hen komen de Vlamingen De Clercq, Van de Woestyne en Van Nijlen voor.
In de Verzen van Marie Metz-Koning (Derde bundel; P.M. Wink te Zalt-Bommel) trilt een meer altruïstisch gevoel dan in de hiervoor vermelde dichtbundels. Er klopt een warmer, hartstochtelijker hart in. Zij geven ons niet alleen kunstig woordgenot, maar ze ontroeren ook en dat is toch ook steeds, trots alle theorie, een der wondere werkingen der ware poëzie geweest. In een mooi-luidend gedicht geeft deze dichteres ons als het ware haar poëtisch credo:
O, mijn Muze is geen meisje met engel-gezicht;
En ze sloot voor het leven haar oogen niet dicht.
Zij is ook niet een moeder, die enkel maar weet,
Van den weg naar de wieg, en klein-kindertjes-leed.
Ze is nog minder een kindje, dat zangetjes weeft,
En aan mij, die ze liefheeft, haar bloemetjes geeft.
Maar mijn Muze is een vrouw, met den blik van een man,
Die het leven door-lééd, en het dóór-denken-kan,
En die toch nog wil leven, uit innere kracht;
En de menschen bemeêlijdt; en niemand veracht,
Die de schoonheid aanbidt, en om ijdelheid spot,
En zich kneedde uit een leemklont het beeld van een god.
O, haar hand was soms hard in den nacht op mijn hoofd;
En haar wil heeft me dagen van rusten beroofd;
Maar haar woord is 'n ladder; haar stem is 'n wijn;
En nooit wensch ik zoo diep iets, als bij haar te zijn.
Want haar wil is een staal, dat mijn wezen doordringt;
En haar wet is een vreugd, die mijn leven doorzingt;
En mijn vreeze tot háár is een godsdienst gelijk;
En haar haat is mijn hel, en haar liefde is mijn rijk,
En haar lippen als rozen zijn vuur op mijn mond;
En haar lach is mijn lust; en haar smaad is mijn wond;
En haar oogen zoo diep, zijn als meren van tijd,
Waar mijn gondel Gedachte naar Tijdeloos glijdt.
| |
| |
Klinkt die stem niet als eenigszins verwant met die van H. Swarth? De lezing van den ‘roman in verzen’ Van droeve Liefde, waarmede de bundel aanvangt, en van de sonnetten en andere gedichten, die er op volgen, versterkt nog dien indruk. Wij bedoelen niet zoozeer een verwantschap van hetgeen wij de ‘rhetoriek’ der beide dichteressen zouden noemen, indien dit woord niet te dikwijls in ongunstigen zin werd gebruikt, maar wel een verwantschap van gevoel, van levenswarmte, van edelen hartstocht.
Volker, die voor onze lezers geen onbekende is, brengt ditmaal een miniatuurbundeltje Kleindichtjes aan (P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam). Het zijn puntdichtjes, concetti's van satirischen aard op allerlei omstandigheden, personen en strekkingen, die Volker's sympathie niet genieten. Reeds in zijn vroegere bundeltjes bleek de zin van Volker voor deze kleine geestige hekelkunst, waarin Huygens en Staring uitmuntten. Heel pittige versjes liggen dan ook hier schalks en schelms te pinkoogen. Wij hopen, dat de schrijver niet op zich zelf doelt waar hij schrijft:
Elf feeën, naar zijn wieg gespoed,
Gaven kern al wat slagen doet.
Die niet genood was, schonk hem geest.
En hij is nooit ook iets geweest.
Voor sommige zijner broeders in Apollo is het volgende prikje:
Als nog die woordkunst lang regeert
En 't dichtrental nog iets vermeert,
Moeten de woorden allemaal
Naar 't gekkenhuis of 't hospitaal.
Wat denken de Vlamingen van het volgende?
Leve Verhaeren ‘de’ Vlaming, zoo roepen eenstemmig de Walen.
Leve Bazaine, heeft, eens, iedere Duitscher gedacht.
Zou eene toespeling op de parabel van den verloren zoon hier niet christelijker geweest zijn?
Dr. Eug. van Oye, die met Balder's Dood een gelukkigen stap waagde uit de lyrische naar de dramatische poëzie, is blijkbaar door den behaalden bijval aangemoedigd geworden en heeft de gedramatiseerde legende in verzen Godelieve van Gistel (J. Houdmont-Carbonez, Brugge) geschreven, die bij koninklijk besluit van 29 Juli 1910 met den driejaarlijkschen Staatsprijs voor tooneelletterkunde bekroond werd. Een werk van Dr. Van Oye is nooit zonder verdienste en dit is met Godelieve ook het geval. Het is in zuivere, dichterlijke taal
| |
| |
geschreven; maar veel meer goeds van dit tooneelgewrocht kunnen wij niet zeggen. Wat de oorspronkelijkheid van het onderwerp betreft, stellen wij het beneden Balder's Dood, en in dramatisch opzicht is het een bleek ding, zonder pit. Al wat het verslag van den keurraad zegt over de noodzakelijkheid van tooneelkunst ‘bezield door een hooger ideaal’, over de verplichtingen voor den tooneelschrijver ‘de classieken te bestudeeren’, de behoefte om onze tooneelkunst uit ‘het moeras van alledaagschheid’ te doen opstaan, enz., kunnen wij zeker onderschrijven, maar 't is onze eerlijke overtuiging, dat Godelieve maar in geringe maat blijk geeft van die deugden en strevingen. Wij denken niet, dat Godelieve veel last van het voetlicht zal hebben. Het stuk behoort als inhoud en bewerking tot hetgeen men gewoonlijk een collège-drama noemt.
Marcellus Emants liet van de twee uitgebreide epische gedichten, Lilith, waarmede hij in 1879 als dichter optrad, en Godenschemering, die hij in 1883 daarop volgen liet, een nieuwen druk verschijnen, - van Lilith den tweeden en van Godenschemering den derden (Tjeenk Willink en zoon, Haarlem). Deze beide werken, die bij hun verschijnen niet onthaald werden zooals zij het verdienden, blijken dan toch op den duur de belangstelling van het publiek afgedwongen te hebben. Vooral Godenschemering, de tragische geschiedenis van Loki, waarin Emants een mooie opvatting van het Skandinaafsche godendom ontwikkelt, verdient zulks ten volle. Het geslacht der dichters van '80 erkent gaarne Emants als een zijner voornaamste voorgangers.
Dit neemt evenwel niet weg, dat Emants in het mooie Gedenkboek, uitgegeven door den Nieuwen Gids om de 25e verjaring van de stichting van dit tijdschrift te vieren (N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, den Haag), met een wijs woord het optreden dier jongeren van voor dertig jaren kenschetst. ‘Te betreuren is 't, schrijft hij daar (blz. 56), dat in de menselike ontwikkeling op elk gebied telkens en telkens weer zo veel moet worden afgebroken en waardeloos verklaard, dat met inspanning en geestdrift werd opgebouwd. Hoe mooier zou 't niet zijn als elk volgend geslacht zich wijden kon aan een hoger en breder voortbouwen op de oude grondslag! - Dit mag ons evenwel niet weerhouden de slopers te danken, die gemeend hebben hun vernietigende arbeid te moeten verrichten en tegenover hetgeen zij afkeurden niet te kunnen volstaan met het leveren van ander, beter werk.’ Van de meer dan honderd medewerkers van den Nieuwen Gids komen in dit jubelboek bijdragen en portretten voor, die van dit werk niet alleen een rijke kunstgaaf, maar ook een bron van documentatie voor onze jongste literatuurgeschiedenis maken. Wij vestigen
| |
| |
de aandacht onzer Vlaamsche lezers o.m. op eene belangrijke beschouwing van den Antwerpschen toondichter Lodewijk Mortelmans over Peter Benoit, die in dit gedenkboek voorkomt op blz. 129 en in het Nieuwe Gids-nummer van November 1910 voortgezet werd.
Nog even wenschen wij de aandacht te vestigen op eenig verdienstelijk vertaalwerk, dat ons in de laatste maanden toegezonden werd. Boutens' vertaling van O. Wilde's Florentijnsch Treurspel, met de vertaling van Salome samen in de Wereldbibliotheek uitgegeven, is welluidend en zwierig als een oorspronkelijk werk. De vertaling van Dr. De Raaf, die enkele maanden voor die van Boutens verscheen, bezit die verdienste niet. De Roemeensche Volksliederen en Balladen, naar Helene Vacaresco, die H. Swarth in verscheidene tijdschriften liet verschijnen, werden thans ook tot een bundeltje samengebracht in de Nederlandsche Bibliotheek (L. Simons). André De Ridder en Gust, van Roosbroeck gaven een kleine studie Over de Jong-Weensche Dichters uit (Boekhandel ‘Flandria’, Antwerpen), waarin vertaalde gedichten voorkomen van Hugo van Hofmannsthal, Richard Schaukal, Rayner Maria Rilke, Hugo Salus en Stephan Zweig.
Zeer belangrijk is de vertaling, die H. Van der Waals leverde van den Sanskritischen Hitopadessa (H.C. Delsman, Amsterdam). Dit verhaal, waarin wij een der oudste vormen van het dierenepos kunnen waardeeren, werd met zijne afwisseling van proza en verzen door Van der Waals in een zeer genietbaar Nederlandsch overgebracht en met enkele - wat te schaarsche - aanteekeningen voorzien.
Maurits Sabbe.
|
|