De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Teil Uilespiegel.IGa naar voetnoot(1)Is eigenlijk eene brok folklore, in verzen; eene reeks beschouwingen, verhalen en liedjes van Kempischen aard. Teil is hier de oude volksfiguur in een nieuwerwetsch pak; 't is de geest en de geestigaard in de Kempen onzer dagen. Van Kniesegem, zijn geboortedorp in de Antwerpsche heide, waar de guit het, als schooljongen, straatbengel, missediener en moederszoon, toch wat ál te bont had gemaakt, vertrok Teil op kloeke beenen,
Recht voor zich naar 't Oosten henen,
met een plan
In zijn stuggen boerenbol,
Heel een plan, zoo nieuw als dol:
Hij zou namelijk
Liedjes dichten langs de baan,
En uit liedjes - renten slaan!
Zoo ging hij, ging
- van dorp tot wijk, van hot naar haar,
En rekte 't ommereizen weken, maand en jaar:
Van Berendrecht naar Asch, langs Lier en Turnhout om,
Van Poppel over Mol, naar Diest en Gingelom;
Geen plekje in Kempenland, geen heidehoek zoo dood,
Die beurtelings niet de eer van zijn bezoek genoot.
| |
[pagina 149]
| |
En welkom overal! der boeren blijde geest;
Een gul gestemde gast bij ieder fooi en feest.
Hij ‘miek’ historie, schiep legenden, sneed gevat
De grappigste uien op, met kleurig kakelblad:
De Pot van Oolen dankt aan hem zijn wereldeer;
De Pier te Magerhal vond hij - ziehier wanneer.
De Pier van Magerhal.
Ten halve Sint Antheunis-wijk
En Schil',
Nabij de kroeg
‘Den Ploeg’
Een wegel smal
Naar Hal.
Het was er zondagstil;
De regen goot.
't Had zóo de gansche week
Gegoten, of 't een zondvloed leek;
Maar van gras,
Slijk,
Of water in een sloot
Geen spoor:
Pas
Was
Het stof gedempt!
En Uilespiegel, nat
Tot op zijn hemd,
Liep over 't effen pad
Met droge zolen door
Tot Hal.
Hij vond het dorpje leêg,
Gesloten deuren overal:
| |
[pagina 150]
| |
De hoogmis was in gang,
Het kerkje volgetast.
De regen plast
Terdeeg
Op kruis en zerk;
En Teil, beducht voor de orgeldoos,
Geborgen onder zijnen kiel,
- Want hij is anders voor geen hoos,
Geen watersnood,
Noch vlagen bang! -
Liep schuilen achter 't koor der kerk,
Vlak naast de felle gulp der goot,
Waar, wist hij, minder water viel...
De mis is uit, en
Het volk vlot buiten.
De vrome schaar
Bemerkte Teil, die daar
Gehurkt zat bij den grond.
Ze drongen allen rond:
‘Och arme,Teil, hoe nat!
Zeg, vriendschap, deert u wat?’
Maar lachend wees hij hun
In 't zand iets pinnedun,
Dat krinkelkroop:
- Wie uit den hoop,
Wie erkent dat ding?
Niemand in den kring!...
Men keek,
Men stiet malkaar op zij,
Men week:
De pastor kwam erbij.
‘Een lumbricus terrestris,’ doopte hij.
- Zoo heet het in 't Latijn,
Zei Teil, doch in verstaanbaar Vlaamsch: een pier. -
| |
[pagina 151]
| |
‘Wat wonderdier!...
Een pier... alhier!...’
Dit was er nu eens een:
De vreugd steeg algemeen;
Men woelde en joelde als 'k weet niet wat,
En trapte menig terp je plat...
- Thans hem vlug
Geklonken, hecht en vast,
Aan band en kram;
Of de onverwachte gast
Keert terug
Van waar hij kwam. -
De koster haalde een heilgenschrijn,
De smid had dra een ketting klaar;
Men bond het beestje en - sloot de kast...
Sinds hangt er achter 't hoofdaltaar,
Gespijkerd in den gevelmuur,
Als relikwie, met ruit en raam,
De pier - ten pronk voor vreemd en buur:
Van heinde en ver liep volk te zaam;
Want Teil verkondigde overal
Het raar geval:
Een pier te Magerhal!!!
| |
II.Teil staat op het Kerkplein. Elkeen wil hem hooren;
Men dringt om zijn stoel, en verdringt nu malkander
Veel stipter en drukker dan even te voren
Rond preêkstoel en outer... Daar binnen
| |
[pagina 152]
| |
Was 't ontegensprekelijk netjes en stichtend:
Een wierooklucht streelend voor biddende zinnen;
De kandelaars blinkend; de waskaarsen lichtend;
't Parochiesermoen vol vertroostende spreuken;
Plechtstatige Gregoriaansche gezangen,
Met orgelgedreun door de dompige beuken; -
't Ging alles zijn stemmige weeklijksche gangen.
Doch kerklijk vertoon kon het langer niet winnen,
Toen 't zondagnieuws binnendrong: Teil is verschenen!
Plots wemelde 't pleintje van bonte boerinnen,
Met paffende boerenzoons dwaas er doorhenen:
Zaagt ge ooit op een nêerhof den stalknecht staan smakken
Met koren te midden van pikkende kiekens?
Dan kunt ge u verbeelden het gulzige snakken
Om Teil, met zijn snaakrige tronie en liekens...
Zoo zingt hij van Bedrogen Trijn; van Tiste; de Wreede Moord; een liedje over Congo; een Boerenbede en ook het volgende: Wanneer het Hartje mint.
Wanneer het hartje mint,
- Niet waar, mijn kind? -
Dan warmt het zonnetje éens zoo wel,
Dan vliet het greppeltje éens zoo hel,
Eén lange zoen is dan de wind;
Dan talmt ge 's avonds buitenshuis,
Hertellend al de tintelstarren;
Niet bang, dat uil en vledermuis
Zich in uw blonde bles verwarren;
- Niet waar, mijn kind,
Wanneer het hartje mint...?
Wanneer het hartje mint,
- Niet waar, mijn kind? -
| |
[pagina 153]
| |
Dan veert uw stroozak donzig zacht;
Uw kaffen peluw heel den nacht
Vertelt u sprookjes roos getint;
En kraait bij 't kriekend morgenrood
De haan van op het houten hekken,
Dan wip! de bolle borsten bloot,
En zingend recht in zalig rekken;
- Niet waar, mijn kind,
Wanneer het hartje mint...?
Wanneer het hartje mint,
- Niet waar, mijn kind? -
Dan heet de bigge zusje-zoet;
Dan aait ge 't kalfken op zijn snoet;
Of liflaft schier den bandhond blind;
En poezelt poesjes ronden rug
Al strijklings langs uw naakte kuiten,
Dan woelt een wondre griezling vlug
Naar boven, dat uw oorkens tuiten;
- Niet waar, mijn kind,
Wanneer het hartje mint...?
| |
III.De dag, De morgen glimlacht - als door tranen heen:
Ei zie! hoe sluiksch een lichtstraal, heel beneên,
Een eerste rozig wolkje wakker wekt,
Tot aan zijn neusje in 't wiegje toegedekt!
Hoe vader Boom den kleuter tegengeeuwt;
En moeder Beek, nog eer haar lievling schreeuwt,
Hem de armen reikt, en stoeit met morgenrood!
Al rozer spartelt zich de blozerd bloot:
Omhoog, omlaag, langs heuvlen, vlakte en dal
Eén sprenkeling van dauwvreugd, overal!
| |
[pagina 154]
| |
Kersouwkens wateroogen, zilverfrisch;
Van paarlen druipen bies en sabellisch;
De heibrem hangt vol rillend raggerijm;
Kastanjebotten, bol in stollend lijm,
De klevrige els, de schromple wierookmast,
De wisschenwilg, de berk met klammen bast,
Ze staan in 't zand of tripplen door den bemd
Op barre voetjes en in flodderhemd;
Maar levensblijheid zijpt uit merg en spint:
Ze laten droog zich zoenen door den wind,
En pinken schalksch, en greemlen even, - stil
Als een, die weifelt of hij lachen wil...
Een stille glimlach is de dageraad.
Doch toont opeens de zon heur gul gelaat,
Haha! dan breekt het lachen luide los
Uit riet en kabbel vliet, in mos en bosch,
Uit elken bloemekelk, met open mond,
Probaat, cordaat, aanstekelijk gezond:
Dan lacht naar del en wel de torenschel,
- Een schrille kinderlach zoo fel en hel;
Dan stooten hanestrot en koeiekop
Hun tragen boerenlach het neêrhof op;
Dan is 't, om prijs, voor leewerks hemelvlucht;
Dan bromt het keverkoor in 't heidegras
Zijn kortswijl, - net een verre veêlgekras;
Dan ligt het duin te leverschudden, als
Een dubble paterskin, zoo glad en malsch;
Dan de oude linde, dikke brouwersgast,
Houdt lollend schort en schokkedijen vast;
En turfgrond, grint en leemen kluit,
Ze barsten mede in breed geschater uit,
Crescendo met de zegevaart der zon,
Die immer lacht, als geen ooit lachen kon...
| |
[pagina 155]
| |
't Is wel den ganschen godsgenaadgen dag
Eén machtig aangehouden schaterlach.
Doch eens de Wereldlacher weg in 't West,
Dan uust...! een teutje alom en - ernst in 't nest!
Nog even met gedempte levensvreugd
Een zwoelen zucht geloosd van wonne en deugd;
Nog haastig in het scheemrig slaapsalet
Een lodderlonkje om de uitgepruischte pret;
Maar eindlijk, saai geschommeld, mat en moê,
Voor lang de bekjes dicht, de snoetjes toe.
- Droomt zalig, zand en loof en vogelveêr;
Goê nacht; we herbeginnen morgen weêr!
Zoo gaat het langs de zonnebaan.
Doch menschenpret houdt langer aan;
En 't Donker is niet bijster mis,
Waar 't fluistert in geheimenis:
‘Waak door!... Wie slechts te bedde gaat,
Wanneer de klok met beetjes slaat,
Die lacht voorzeker langst en lest;
En wie de leste lacht, - lacht best!
De dolste grap geschiedt in 't laat:
Bij nachte is 't à gegekscheer, maat;
Dan geldt een poets als bare munt,
En lukt, fataal, in 't minste punt.
Ook welk genot: superlatief!
Zoozeer geen lachen meer, manlief,
Maar proesten, proesten tot ge braakt;
Dat ruggegraat en broekband kraakt;
En dat ge in uwen ouden dag
Nog uitschiet in een schaterlach,
- In 't aanzicht van den Dood, die wenkt! -
Als ge aan de vroeger parten denkt...’
| |
[pagina 156]
| |
IV.Teil is niet enkel een meêlacher in den dag, niet enkel een onvermoeibare kwâpoets in laten avond of bij nacht - als getuigen zijn serenade aan Oude Piet, zijn geval met 'n Avend, zatte Peer!, zijn poets aan Beth gespeeld, de histories van het Kattevel en van den Strooman, zijn grap der Berechting - hij heeft ook oogenblikken van hoogst dramatischen ernst, als b.v. De Brand.
Van Vierseldijk naar Bouwel, langs den binnenweg:
Een boogscheut opgezetten berm en iepen heg;
Vervolgens de effen hei, de volle vale vlakte,
Met hier en ginder, waar het zand in dras verzakte,
Een kladde schelfijs. - Want het vriest geducht en kwaad
Bij klaren maneschijn. En Teil, die nog zoo laat
En op zijn eentje doorstapt, dat zijn longen zwoegen,
Heeft rijm op snor en sjerp, en dampt als hielp hij ploegen.
Nu nog het bosch door, - 't schimmelgrauwe sparrebosch,
Met zijn te mul tapeet van dennenspelde en mos,
Zijn akkerbreede baan, zijn dwaze sledesporen,
En pluimend mastplantsoen tot midden in de voren...
Al is de kou hier milder, 't gaan valt minder licht;
Maar op het kruispunt, halverwege, bleef wellicht
Het wijf nog waken, of heur oliepeerken branden;
Dan kan hij, voor een borrel bij den toog, daar landen.
En gaandeweg bedacht hij 't vreemd bestaan dier weef:
Een hageweef, - ze had een klein, - en hiet ‘de teef’
Bij wie haar, mijlen ver, van hooren zeggen kende.
Ze woonde al eenge maanden dáar, op 't Kerkenende;
Ze sleet er heimlijk drank; ze hield er hond noch meid:
Heur kind, heur kiekens, heur konijnen en heur geit;
Voor hel noch duivel bang, van God en mensch vergeten,
Tenzij - van wie wou slempen, dat ze 't nergens weten...
| |
[pagina 157]
| |
Het peerken brandde nog... ‘Maar neen! zoo licht geen lamp;
Die rook, die stank van schaddenvuur: ik vrees een ramp.
Naar 't Heilig BloedGa naar voetnoot(1) of Scherpenheuvel, mij om 't even,
Indien ik redding breng, zoo kind en moeder leven!’
't Was geen klassieke brand: geen snokkig noodgelui,
Geen dorp in rep en roer, geen drang van burenlui,
Geen vluchten langs het dak, geen gillen aan de vensters,
Geen wisslend noorderlicht van purpren gloed en gensters,
Geen branden schier! - Een hut gaat meer bescheiden op:
Wel pulvert vlug de dekking, net een mastentop;
Maar vunzig hout en wanden vonken, smeulen, bakken
Van leem tot steen; geen vlammen: smook in dikke pakken.
En waar het vinnig wintert, windstil als 't nu was,
Daar dekt de tas zich huivrig dicht in lillende asch:
Een lijkwade, onder welke kiekens, geit, konijnen,
Verstikt en roostend, zonder kik noch mik verdwijnen;
Het wiegekind met hen, helaas!...
Alleen het wijf
Kon Teil nog van den vloer, in zwijm, een lijk zoo stijf,
Naar buiten tillen... Dan, het stil en wild verwoesten
Bestaren door de wrange golp van stiklucht; hoesten
En - wachten, tot het mensch terug haar zinnen kreeg.
Hoe eendig naar, die plek, zoo plots gerooid en leêg!
Hij rilde om 't roerend drama, tusschen aarde en hemel
Zoo onverwachts gespeeld, bij zilvren maangeschemel...
De koude neep hem nooit zoo fel, als bij dit vuur.
Doch toen de vrouw verzuchtte en bijkwam op den duur,
Ontdeed hij zich, om haar, van wollen sjerp en wanten;
Hij hielp haar, zachtjes, opstaan uit het kille zand, en
Vertroostend sprak hij tot de droeve dutse: ‘Kom,
Hier keert ge nimmer in uw leven wederom:
Uw kleintje is heengereisd, een engeltje daar boven.
| |
[pagina 158]
| |
Aanvaard wat geld, in leen; geen danken dus noch loven;
Verhuur u in de stad; ga, leef er vroom en rein...’
Zoo bracht hij haar te Bouwel, op den morgentrein;
Herdacht nog, hoe de brand zijn beide bruien blaarde,
En lachte: ‘Bah! ik vond mijn Vagevuur op aarde.’
| |
V.
Teil had nu
zwak gezworven
Wel een jaar of twelf-dertien;
toen hij eindelijk, om zijn allerlei fratsen, bij 't gerecht aangeklaagd voor ‘aanslag op de zeden,’ voor ‘brandstichting,’ voor ‘opstand tegen wetsgezag,’ en voor ‘diefstal’ - niets meer dan dàt! - bij den onderzoeksrechter in verhoor moet komen ‘met getuigen en dossier, een lijvig pak!’ Teil legt er de zaken uit zooals ze zijn: onnoozele grappen; en mag, witgewasschen, vrij heengaan... Doch, dit ernstig voorval in zijn lustig zwerversleven, en nog een ander - hij vrijt en denkt aan huwen! - hebben zijn bestendige goede luim fel geschokt.
Hij zit, daags vóór Palmenzondag,
Even boven Hullebrug,
't Eerste zonnetje in den rug,
nabij Lier, in de Bol-aa, te hengelen:
Niet een visch
Hapte. ‘Weet ik wat het is?
Alles loopt me, sedert, mis!’
Preutelde Uilespiegel.
Juist heden is hij jarig - drie en dertig, de jaren van Christus;
en daarover nu
een meditatie
Zonder kop en zonder staart,
Doch, om 't lijf, der aandacht waard,
| |
[pagina 159]
| |
Als modern model bewaard
Van een ‘redenatie’:
Vagebond...! Zijt dan al diep
van den spannerd gesneden! Ik stond er
Paf, met mijn gaper vol tanden.
Hoe leelijk gezegd, het is waarheid.
‘Rechter,’ - dit hadde, beleefd,
ik hem kunnen beduiden, - ‘Verschooning:
Ieder is vrij in ons landeken;
anders en ware 't warempel
Dwaas en onnoozel geweest
er In Dertig zich dood om te vechten.
Zit gij breed en gemakkelijk,
vast van verblijf, in uw armstoel;
Even een schieter, die schuchter
in 't schutblad schuilt van het Wetboek;
Ik zong vrij, van den hak op den tak,
als de merel, mijn wildzang!...’
Zoo driest diende gesproken;
het lag op mijn tong wel te branden;
Maar... het was ernst; en aan ernst
heb ik eerst me geheel te gewennen:
'k Schrok, als een uil op een schuurpoort...
Sedert begon er mijn ruitijd!
's Rechters verwijt was ten deele
toch raak, - als de meeste verwijten:
Koekoek! riep men reeds elders,
en Windvlaag doopten me derden.
'k Woonde gewoonlijk in anderer nest,
en beraamde mijn richting
Minder dan 't windschot doet;
dit is waar, - in zooverre als het waar is!
| |
[pagina 160]
| |
Boomen bezetten een plek,
en behouden hun plaats in het zonlicht;
Kerken en torens verhuizen
in eeuwen niet éens van het dorpsplein;
Waar is het...! Teil is een dwaler,
was nooit en is nergens ten zijnent:
Kikkers, hoe pover, zijn meester
en heer is het slib van hun poeltje;
Snoek, als hij jaagt, is 't op voren
of min, toch in eigene waters;
Wederom waar...! Als de Heiland
bezit ik geen steentje, dat mijn is;
Hengelen doe ik, sinds jaren her;
zelden een blieksken, dat doorbeet!
't Ging er mij immer, als hier
in den mageren tijd van den Vasten:
Uren en dagen verliepen
rumoerig en bont, als de Bol-aa
Spiegelend beurtelings woelige wolkjes
en blakende blauwte;
't Stopseltje danste; en al dook het
weleens, of al had ik aan 't lijntje,
Enkel... hexameters haalde ik
dan boven, - de boter niet waard zelfs.
Heden verjaar ik: de jaren
van Christus; een reesel van lengte!
Vatbaar voor sufheid ben ik niet,
en wel minder voor waanzin.
Maar... dat verhoor; (hoe de meidGa naar voetnoot(1) ook
Barrabas! riep; de gendarmen
| |
[pagina 161]
| |
Graag mij een geeseling gunden:
Herodes is dood; en Pilatus
Bleek de rechtvaardigheid zelve,
nu 't keizerlijk Rome niet langer
Meesterschap voert in den lande
noch over het volk van Judea!)
Heden verjaren; en tevens
hier visschen de visschen te dom; dan
Gisteren 't Welkomfeest
bij den Brouwer, den nieuwe, haar broeder;
Pallemenzondag morgen;
- 't is veel, om gelijk te gedenken,
Kalm en met orde, als het hoort...
Dat ik gisteren, ginder, mijn leste
Guitstuk uitstak, staat vast,
hoe het al schikte in zijn plooien:
't Dorp was gevlagd, als op kermis;
en stoopen jong bier, dat het plaste.
't Kon er niet anders, of 'k zou
mijn toekomstigen schoonbroêr,
- Hiet het notarisgerief haar ‘Slons,’
ze is een engel, de weeze! -
'k Zou dus den Brouwer, haar broeder,
in wijlen zijn vaders gedoen, en
Namens de juublende vrienden
en klanten hun welkom vertolken.
'k Deed het als volgt; doch ik ben
er niet fierder om:
Hulde aan den Brouwer
'k Mag nuchter zijn of dronken;
Wanneer 'k mijn glas bestaar,
En die 't heeft volgeschonken,
| |
[pagina 162]
| |
Den nieuwen Brouwer daar,
Zoo vraagt niet wie van beiden
Ik meest in 't harte vier:
Mijn hart en kan niet scheiden
Den brouwer - van zijn bier!
Ik doe mijn lippen open,
En hef het glas tot hier;
En laat naar binnen loopen
Ons lekker gerstenbier...
o Wist gij, spreek ik stille
Dan, hoe ik beide u vier:
U, bier, om brouwerswille,
U, Brouwer, om uw bier...!
Daavrend applaus in een dubbelen ban,
met geweldigen springvloed
Zattemanstranen. En zij,
in verrukking: ‘Hoe rijgt hij het samen!’
Heilig geheim zijn de wegen
des Heeren: een zonde van luiheid,
Wetens en willens bedreven,
beloond als een daad van verdienste!
Die parodie van den hartzang
eens Godegevalligen dichtersGa naar voetnoot(1)
- Ruischende pauwveêrpracht
om de spillen eens ruienden reigers! -
Voerde me 't meisje parmantig
in de armen, dat allen het zagen...
'k Deed, of ik schaamde om de schamele rijmen;
en, innig triomflijk,
Fijmelde ik: ‘Sooze, mijn Sooze,
Versta het niet gansch naar de letter:
| |
[pagina 163]
| |
Verzen zijn louter gemaakte,
geknutselde bloemen, zijn grootspraak;
Enkel mijn proza is nooit
ongerijmd, en vertelt u geen leugens:
'k Heb er van oudsher, dat weet gij,
een hekel aan dranken en drinkers;
Doch... des te zeerder bemin ik
de dochter en zuster eens brouwers!
Willen we, Sooze?...’ Dan lispten
heur krieken van lippen me 't jawoord.
'k Doe het niet jonger: de jaren
van Christus. Wat voor of wat achter,
Hem toch geleek ik weleens;
- met verschuldigden eerbied en ootmoed:
Sinds ik de wijk nam uit Kniesegem,
zag ik geen Bethlehem weder;
'k Wandelde in Juda, bezocht Galileën,
- Zuid-Brabant en Limburg -
Overal zaaiend parabelen,
stichtende sprooken en spreuken.
Trof ik er óok Publicanen
en óok Pharizeërs bij benden,
Kinderlijk rein hing ook mij er
het mindere volkje aan de lippen.
'k Zei hun: ‘Wie ooren nu heeft,
om te hooren, die hoore!’ Met eenen
Stonden ook de oogen en monden
gespalkt; en dan, uren lang, dreunden
Wijd, als 't sermoen op den berg,
ten gerieve van grooten en kleinen,
Vlaanderens liederen over
de Kempische velden en vlakten...!
Maar de Messias der Kempen,
in 't vasten bepaald onervaren,
| |
[pagina 164]
| |
Liet door den Droes der woestijn
zich verschalken, - en trouwt eer het zomert.
Pallemenzondag morgen:
Ze spreidden hun kleêren ter aarde,
Zwaaiden met palmen en takken
en riepen van harte: ‘Hosannah!
Zone van David en Koning
van Israël, die nu tot ons komt in
Naam van den Heere, gezeten
op eene ezelinne en haar veulen!’
Zóó en onthalen ze zeker
niet mij, als ik te Antwerpen eerstdaags
Aanland, plechtig mijn intreê
doe in de stad - met mijn Sooze...
Uit Gallileën terug,
weêr binnen de palen van Juda
Bij de JordaneGa naar voetnoot(1) - gevoel ik
almachtig den drang naar mijn einddoel
- ‘De’ Stad! - mij als omknellen,
me roepen: ‘Het uur is gekomen!’
Ha, 't is de geest van ons Kempen;
de zielzucht zelve der Heistreek,
Die, om twee stroomen te spijzen,
zich 't noodige ontzegt en verstuift in
Droogte; terwijl ze de kruim
van haar zoons en de bloem van haar dochtren
Afstaat, uitdrijft, opstuwt
- Keurvee immer! - ten daaglijkschen
Offer ter eere ende glorie
van 't heerlijke, glorierijke Antwerpen...!
| |
[pagina 165]
| |
Antwerpen!... Salomo bouwde,
in de kracht van zijn weelde en zijn wijsheid,
Israëls eenigen God,
te Jerusalem eenig een tempel:
Hechter dan Salomo's bouwstuk,
rijst in mijn hart U een Roemhal,
Hoog als uw toren, zoo breed
als uw Schelde, zoo rijk als die diep is;
Boven den koepel een Genius,
glanzend van goud, die U kroon en
Lauweren reikt in het aanschijn
van de bewondrende Wereld;
Binnen, bij 't blakerend altaar
uwer Drievuldige Godheid,
- Taal, Kunst, Handel! - uw Steêmaagd
frisch, in gedurige aanbidding...!
Antwerpen!... 'k Leerde in uw levenden
eeren hun drift naar het Schoone en
Goede, hun dwepen met Vrijheid,
Vroomheid, Recht; en hun wondre
Trouw aan de spraak van Oud-Brabant;
'k smeek U, in naam van uw dooden,
- Zetters en Zeggers en Zangers,
mijn Heiligen! - wees mij genadig!!!
Zing ik wel ooit nog? 'k En weet niet:
Ik zwijg, als een vogel aan 't ruien.
Later wellicht, in de Stad,
als me bi appetite de tijd rest,
Na mijn gedraaf bij de Dokken:
Ik ga er een Natie me koopen.
Eerst nu mijn kruisdood: trouwen!
En slacht ik niet langer, te hopen,
| |
[pagina 166]
| |
Den evangelischen vijgboom,
o! dan verzin ik nog ander
Deuntjes en grappen, tot oefning
van lever en milt; of ik houd me
Stom... van verbazing en hoogmoed,
wijl er de jongskes tjipiepen:
Ei, ook de nachtgaal zwijgt,
als er eindelijk leven in 't nest ligt.
| |
VI.'t Gedicht besluit met een Nazang
tot den goedjonstigen Lezer.
Dus U heeft - tot hier! - gelezen.
Kan het wezen?
Vond U waarlijk tusschendoor
Tijd daarvoor?
Dus U leest nog ‘sprokkelingen;’
Ander dingen
Dan uw kerkboek, dan een klad
Centenblad?
Dus U lustte, zonder zwijmen,
Vlaamsche rijmen;
Wat er nietigst blijkt op aard',
In dien aard?
Dus U duldt zelfs, dat gedichten
Minder stichten;
Dat ze louter kortswijl zijn,
Als de mijn?
| |
[pagina 167]
| |
Dus U schoeit ‘in zake vaarzen’
Stoute laarzen:
‘Taal is plant; haar geur en roem,
't Vers - de bloem!
Hymne of Cluyte, of hoe te noemen,
Alle - bloemen:
Rozen, kollen, minder nog,
Bloemen toch!’
Innig dank, goedjonstig Lezer...
Steller dezer
Had veeleer een karrevracht
Blaam verwacht:
Mangel aan verheven dictie,
Draad en fictie,
Attisch zout, classieken geest,
- Hieraan 't meest!
En daar nijgt U, welgenegen,
Hem nu tegen,
Met een snoeprig mondje-tuit:
Is 't al uit?
Zelfde zucht, als toen Rhapsoden
Hella's oden
Zegden, tot verstierf hun luit:
Nu al uit?
Uit?... Och neen! Der Iliade
Wedergade
Vangt pas aan. Homeros thans,
Heet Jan Jans.
Dat ook hij, als de oude Blinde,
Helpers vinde
| |
[pagina 168]
| |
Tot, na hem, 't Rhapsodenbent
't Epos endt...!
Vlaandren hoeft geen wee-en-wach-en;
't Leere lachen:
't Volk, dat lacht met open mond,
Is - gezond!!!
Jan Jans.
|
|