De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Het Volk der Friezen.Clarum inter Germanos Frisium nomen. Menigeen die van plan is een reisje door Nederland te maken, gaat zelden verder dan Amsterdam. Noord- en Zuid-Holland, Gelderland, Utrecht en zelfs Zeeland en Limburg werden dikwijls genoeg bezocht; maar hooger op, in Friesland, Groningen en Drenthe komt men niet, en toch is er in die streken zooveel bezienswaardigs, zooveel dat tot het meest eigenaardige en belangwekkende van Nederland hoort. Hoewel ik hier reeds eenige jaren woon en vroeger, van uit mijn geboorteland, Vlaanderen, menig reisje naar Nederland maakte, was ik nog niet in de gelegenheid het noordelijkste gedeelte van het land te bezichtigen. Eerst dit jaar ging ik er heen. Het zou een tocht worden door het land der Friezen, niet alleen de provincie Friesland, waar nog steeds de oude taal gesproken wordt, maar ook Noord-Holland, Groningen en Drenthe; kortom overal waar in Nederland de afstammelingen van de Oer-Friezen zich eens vestigden en waar er dus nog overblijfselen te vinden zijn van de taal, de zeden en gewoonten van het oude Friesland. Van Amsterdam uit spoorden we door de mooie Zaanstreek met de vele, vele windmolens, de malsche weiden vol schapen en koeien, en de dijken, die daar ook weer het laag gelegen binnenland moeten beveiligen voor het water. De uitgestrekte, later drooggemalen plassen | |
[pagina 115]
| |
bemoeilijkten in de 16e en 17e eeuw het doordringen van de Spanjaarden. Die streek werd toen het bolwerk voor het hoogerop gelegen land; en daaraan is het wel toe te schrijven, dat in West-Friesland nog zooveel oorspronkelijks is bewaard gebleven. 's Namiddags kwamen we aan in Hoorn, het kleine, aardige stadje met de zindelijke straten. Hoorn is anders dan de Nederlandsche stedekens beneden den IJpolder; men krijgt er reeds den indruk van angstvallige netheid. De gevels der huizen, waaronder verscheidene zeer fraaie, in oud-Hollandschen stijl, staan er allemaal zoo propertjes te pronken en de keurige horretjes achter de ramen spreken zoo duidelijk van gezellige binnenkamers; maar tevens verhinderen ze zoo volkomen elken onbescheiden blik, dat men er reeds dadelijk die twee eigenschappen van de Friezen in leert kennen: netheid en geslotenheid voor wat hun vreemd is. Toch viel ons overal de meest hartelijke ontvangst ten deel, maar... we kwamen er niet als vreemdelingen en al schenkt de noordelijke bewoner van Nederland niet gauw zijn vriendschap, wanneer hij dat eenmaal doet, kan men er ook op bouwen als op een rots. Eenmaal in de week komt het anders zoo stille Hoorn in beweging. Des donderdaags is er kaasmarkt en dan komen de boeren hun goudgele en karmijnroode waar aan den man brengen. Overal heerscht er dan drukte en bedrijvigheid, in en om de Waag loopen koopers en verkoopers door elkaar, de kaasjes worden uitgestald, gewogen en verkocht, terwijl de anders zoo kalme boeren opgewonden praten en handelen. En boven dat alles prijkt het standbeeld van Jan Pieterszoon Koen, als het eenige rustige, te midden van die overstelpende drukte. Het tooneel is zoo typisch lokaal, men ziet en hoort er zooveel van de oude gewoonten der West-Friezen, dat voor den vreemdeling Hoorn dien dag een bezoek overwaard is. Als bezienswaardigheid is er verder nog de Hoofdtoren, het Stadhuis, het Arsenaal en het Weeshuis, monumenten uit de XVIe en XVIIe eeuw, benevens het West-Friesch museum, een mooi gebouw waarin een belangwekkende verzameling van voorwerpen, betrekking hebbende op de geschiedenis van 't land en, op de ‘Slapershaven’, een paar oude geveltjes met bas-reliefs. Die primitief gekleurde en in steen gebeitelde versiering verbeeldt den, in 1573 geleverden Zuider- | |
[pagina 116]
| |
zeeslag tegen de Spanjaarden, gemeenlijk ‘slag van Bossu’ genaamd, omdat de overwinnende West-Friezen den bevelhebber, graaf van Bossu, gevangen namen. Het gevolg van die overwinning was het verhaaste vertrek van Alva uit de Nederlanden. De koetsier, die ons naar het dorpje bracht, waar we dien nacht zouden logeeren, vertelde met trots dat hij zooveel Engelschen hierop gewezen had en dat zijn uitleggend: ‘Bossu, yes’, meestal met een knik van verstandhouding beantwoord werd. Ze wisten dus wat hij bedoelde, al was zijn kennis van hun taal niet bijster groot. Door de Oosterpoort, een overblijfsel van de vestingmuren uit 1600, verlieten we Hoorn, gezeten in een Noord-Hollandsch karretje, een typisch rijtuigje, dat ze glazen wagen noemen, omdat het overal met glas kan afgesloten worden. Toen stond echter alles open en daar we langs den zeedijk reden, woei de frissche Zuiderzeebries mij om het hoofd, een lucht van wier meebrengende, en de fijne druppeltjes van de branding opzwiepende tot mijn gelaat. Het kan er zoo spoken onder aan dien basaltsteenen muur; op dat oogenblik was de zee wel erg woelig en stonden er witte koppen op de golven, maar een storm was het nog lang niet en zou het ook wel niet worden, daarvoor was de lucht niet somber genoeg. Het dorp, waar we heengingen, lag verscholen onder het geboomte aan den voet van den dijk; maar overigens zijn er geen boomen te zien, behalve om de eenzame hoeven, die in het land staan. Die hofsteden dragen al heelemaal het Friesche karakter, ze staan er afgezonderd, het woonhuis vooraan en daarachter de schuur met het zeer hooge dak. De boerenwagens hebben er ook reeds een krommen dissel; waar die verdwijnt, eindigt meteen de Friesche bevolking. Een ander kenteeken is de gouden helm, de oorijzers, die de boerinnen onder de kanten muts dragen. In West-Friesland bedekt het maar gedeeltelijk het haar, ook de kap van kant en blauw gaas verbergt dit niet geheel en de stiften, dit zijn de gouden plaatjes bij de ooren, staan er recht overeind. Bovendien is het, samen met de dikke bloedkoralen ketting, de zondagsche dracht; in de week komt er een bescheiden mutsje voor in de plaats, zonder goud en zonder versierselen: de hul, die het gelaat van de draagster even stemmig omsluit als de muts van een leeke- | |
[pagina 117]
| |
zuster. Daar komt dan, als ze uitgaan, het kleine hoogvormige boerenhoedje overheen; over de zondagsche kap dragen ze, helaas, een afschuwelijken nieuwmodischen kapothoed met bloemen en linten opgemaakt. Het staat heel leelijk bij het stijlvolle oorijzer, maar... op straat dient men een hoed te dragen en daarom maar zoo'n smakeloos gevaarte opgezet, dat bovendien nog niet goed bevestigd kan worden en bij elke stevige windvlaag opzij gaat zitten. Onze gastvrouw, de flinke West-Friesche boerin, verwelkomde ons aan het hek van haar woning. De straat, d.w.z. de met kleine steentjes belegde weg van 't hek tot aan het woonhuis, was hier geel geverfd met een blauwe bies, net als de luiken vóór de ramen en de houten afsluiting van het erf. De boeren zijn er allemaal decoratieschilders; met een zeer juist gevoel voor kleur en schakeering, weten ze hun huis en hof zoo te verven dat het, tusschen het omliggende geboomte, een frissche, heldere noot geeft. Alleen gezien zijn die kleuren hard en schril, maar in het geheel doen ze uitstekend. Overal ziet men er keurig geverfde straatjes, de trots van den Noord-Hollander, evenals de witgekalkte boomstammen en de blank geschuurde klompen vóór de deuren. Netheid in elk hoekje, maar het meest komt dit wel tot zijn recht in den koestal. Daar komen de beesten, twee aan twee, in een afgeschoten ruimte te staan, met den kop voor een klein raampje, zoodat ze voldoende licht en lucht krijgen. Deze gewoonte, om het vee met den staart naar voren te plaatsen, is beslist eigen aan het Friesche land, Ook staat het op een verhoogd gedeelte van den stal, onderaan bevindt zich dan een goot met water, waardoor al het vuil naar buiten wordt gevoerd. De melkemmers en kannen zijn van glimmend koper en staan in een afzonderlijke ruimte, waar de boerin ook tevens haar kaas bereidt. Alles blinkt er van zindelijkheid en bij sommige boeren worden zelfs de staarten van de koeien aan een ring bevestigd, ten einde het slaan tegen de schotten te verhinderen. Het vee blijft in het warme jaargetijde ook 's nachts op het land, zoodat de stal dan ledig staat en als koel zomerverblijf door den boer en zijn familie gebruikt wordt. Dan wordt hij flink opgeknapt, de schotten krijgen een nieuwe verflaag, blauw, groen of lichtbruin, er komen miniatuurgordijntjes voor de ramen en de grond wordt terdege | |
[pagina 118]
| |
geschrobd en gespoeld. In een woord: de stal wordt op zijn zondagsch uitgedost, evengoed als de boerin, die zich voor den spiegel de mooie, kostbare kap opzet. Soms wordt dit nog verder gedreven; eenige jaren geleden werd ik in datzelfde dorpje op theevisite genoodigd bij een rijken boer en werd er ontvangen in... den koestal. Het leek er echter niets meer op, de muren waren achter mooie notenhouten schotten gekomen, het steenen plaveisel met een dito vloer belegd, waarover een warm tapijt; voor de tamelijk groote ramen hingen keurige kanten gordijnen en eenige werkelijk fraaie meubelen en wandplaten gaven aan deze origineele ontvangkamer een even gezellig als vermogend aanzien. Er is daar veel welvaart; de kleine boerderijtjes, zooals men ze wel in Vlaanderen ziet, met hoogstens één koe en wat varkens, bestaan er niet. Het zijn haast allemaal eigen geërfden met tamelijk groote bezittingen; hoewel de rijkdom er niet zoo groot is als in de andere Friesche provincies van Nederland. Een taaleigenaardigheid, die mij hier opviel en die zich overal op mijn reis herhaalde, was het weglaten van de ‘ge’ voor het verleden deelwoord, zoo bijv. daan voor gedaan, loopen voor geloopen. En bovenal trof me het gebruiken van ‘hebben’ voor ‘zijn’ als hulpwerkwoord, een bijzonderheid ons Vlamingen ook zoo eigen. Menig Hollander, bewoner van den Haag of Rotterdam, maakte er mij vroeger opmerkzaam op, terwijl het iemand van de noordelijke provincies heel natuurlijk in de ooren klonk. Waar aan onze Vlaamsche zeekust en in gansch West-Vlaanderen, nog zooveel overblijfselen te vinden zijn van de oude Friesche taal, is het niet gewaagd te veronderstellen dat ook deze bijzonderheid in beide streken, Friesland en Vlaanderen, één zelfden oorsprong heeft. Volkomen zuiver is het ras in West-Friesland niet meer, maar vermengd met het Saksische en Frankische. Toch is het type nog tamelijk zuiver, voornamelijk bij de visschers van de Zuiderzee, die lange, lenige en toch gespierde mannen met hun smal, scherpgeteekend aangezicht, de dichtgesloten lippen en de klare, lichtblauwe oogen, die u vlak in 't gelaat kijken en waarin men toch niets lezen kan... als de eigenaar het niet wil. Ik zag ze aan 't werk, die visschers, het zware, moeilijke werk, | |
[pagina 119]
| |
dat hun krachten sloopt. Het is een telkens terugkeerende strijd tegen de zee, die eeuwig wisselende met haar verraderlijke aanvallen en met de toch zoo machtige bekoring, die ze uitoefent op al deze menschen. Flevo heette het meer, dat in het begin van onze jaartelling, waar nu de Zuiderzee ligt, een bescheiden plaats innam. Alleen een stroom, de Flevus of het Vlie (vandaar Vlieland) verbond het meer met de Noordzee. Toen vormden Noord-Holland en Friesland één geheel, waarvan de eilandenreeks in 't Noorden een overblijfsel is. Eendeels door die verbinding en anderdeels door de vervolging der Spanjaarden, stonden de West-Friezen veel in betrekking met hun noordelijke rasgenooten. Samen trokken ze te velde tegen den gemeenschappelijken vijand, hun belangen waren één gebleven, zelfs nadat in 1177, na herhaalde overstroomingen van de lage kustlanden, de Noordzee onder een hevigen storm het Vlie zooveel verwijdde. Wel verminderden toen de onderlinge betrekkingen tusschen Noord-Holland en Friesland, maar vele raseigenschappen hielden zich staande in het voortaan afgezonderde gedeelte. Met een oppervlakte van 5000 km2 en een diepte die verschilt van 3 tot 20 meter, heet de Zuiderzee maar zoo'n binnenzeetje, dat bestemd is om in afzienbaren tijd te verdwijnen, maar ondertusschen... een storm daar is, juist door de zandbanken, minstens zoo gevaarlijk als op de Noordzee en veel onaangenamer door den korten, Snellen golfslag. Bij mooi weer is het echter een genot zachtjes te deinen op haar oppervlakte. Door de steeds vochtige lucht is ze telkens anders. Nu eens zwart als inkt, vuilgrijs of geelachtig als een moeras; maar dan weer is één helder oogenblik voldoende, om haar met de teerste kleurschakeeringen te tooien. Ik ondervond het dien volgenden morgen. 's Nachts was de felle wind gaan liggen en aan den hemel waren de wolken weggevaagd. De zon schitterde met vollen glans, zich spiegelend en weerkaatsend in de golven. Het flonkerde aan alle kanten, de meeuwen vlogen met scherpe vreugdekreten over de baren en de visschersvloot kwam Hoorn's haven uit, de zeilen vol en de netten ten buit gereed. Aan de noordkust van West-Friesland ligt Medemblik. Ook daar weer vindt men vele herinneringen, maar bovendien heeft dit stadje | |
[pagina 120]
| |
een historisch verleden. Medemblik is de vroegere kroningsstad der oude Friesche koningen, vóór en ook nà het Christendom. Onder het bestuur van Karel Martel in de 8e eeuw, regeerde daar koning Radbout. Deze zou tot het Christendom bekeerd worden, maar reeds met den eenen voet in de doopkuip staande, vroeg hij aan bisschop Wolfram, die hem doopen zou, of zijn voorouders in den hemel waren. De bisschop gaf hierop een ontkennend antwoord en toen trad Radbout terug, verklarende liever bij zijn voorvaderen, dan zonder hen in den hemel te zijn. De dringende smeekbeden van den bisschop en van Radbout's reeds bekeerden zoon, hielpen niet; de onverzettelijke Fries bleef bij zijn besluit. Van Hoorn naar Enkhuizen, waar ik mij inschepen zou naar Friesland, reisde ik per trein. Links en rechts van den spoordijk hetzelfde polderland met de vele sloten, het bijna uitsluitend zwartbonte vee en de steeds hooger wordende daken. In Enkhuizen lag de stoomboot klaar, die de reizigers naar Stavoren brengen zou; we hadden dus geen tijd om de stad te bekijken, wat echter van minder belang was, omdat ik er vroeger reeds kwam. Enkhuizen ligt op den oostelijksten uithoek van West-Friesland, van twee zijden door de Zuiderzee bespoeld. Onder het Burgondisch huis was zij reeds een belangrijke handelsstad, doch 't was vooral in de tweede helft der zestiende eeuw dat de haringvisscherrij haar in welstand deed toenemen. Het mooiste gebouw is voorzeker het stadhuis, ontworpen door Jacob van Kampen, den bouwmeester van het paleis op den Dam te Amsterdam. Het bevat prachtige schilderijen van Romein de Hooge; verder heeft men de Waag, de Gomaruskerk met een beroemd koorhek en ander snijwerk, den ingang van de St-Pancras- of Zuiderkerk enkele antieke Hollandsche gevels van de zestiende eeuw, waaronder het pakhuis, eertijds van de O.I. compagnie, de Drommedaris - het wachttorentje aan de haven-met een der welluidendste klokkespelen van Nederland, en een typisch binnenwatertje, dat ze de Friesche tuinen noemen. Het uiterlijk van dat thans vervallen plaatsje verschilt niet veel met Hoorn, ook hier weer de nette straten met de aardige huisjes. Ik kreeg telkens den indruk van een Neurenberger speeldoos, zoo popperig klein leek dat alles. | |
[pagina 121]
| |
De stoomboot gaat oogenblikkelijk na het verlaten van de haven in noordelijke richting. Van Stavoren, waar we na een goed uur zouden aankomen, was niets te bespeuren ondanks de heldere lucht. Friesland's kust was onzichtbaar, zoodat ik al dadelijk het gevoel kreeg naar een vreemd land te reizen en dat behield al den tijd van mijn verblijf in de provincie. Taal, aard, gewoonten en omgeving zijn daar zoo gansch anders dan in het overige Nederland. Onze boot ging aardig snel; de deining was nauw merkbaar, maar toch nog sterk genoeg om eenige passagiers een aanval van zeeziekte te bezorgen. Een voorbijgaande hotter was bemand met Friezen uit Stavoren, die een paar stadgenooten op onze boot eenige woorden toeriepen in hun vreemde, scherpe, maar toch rijke en kernachtige taal. Ja, 't was voorzeker geen Holland waar ik heenging! Na een half uur vertoonden zich de eerste heuvels van Gaasterland boven de kim. Het was vaag, schemerachtig grijs, maar langzamerhand kwam er kleur in. De alleenstaande stukjes sloten zich aaneen, de kust kwam in haar geheel te voorschijn; eindelijk waren zelfs het groen der zeedijken, de roode daken der huizen en de kappen der molens te onderscheiden. Bij somber weer is alleen het ‘Reade klif’, een vooruitstaande, roestkleurige zandbank, zichtbaar. Stavoren, een van de oudste plaatsen van Friesland, vroeger de zetel der Friesche koningen en de hoofdstad van het rijk, was beroemd als handelsplaats. Thans is het een klein, onaanzienlijk stedeke, dat door het verzanden van zijn haven, de vroegere grootheid en welvaart verloren heeft. Omtrent den ondergang der stad bestaat de volgende legende, die zelfs volgens eenige oude kroniekschrijvers tot de ‘waerachtige historiën’ behoort en in het jaar 1350 zou voorgevallen zijn. Ten tijde van Stavoren's hoogsten bloei, toen de schatrijke kooplieden niet wisten hoe ze hun geld zouden besteden en daarom maar zilveren drempels en gouden hekken voor hunne woningen lieten maken, woonde daar een vermogende weduwe, maar die tevens erg trotsch was en volstrekt niet liefdadig. Een menigte schepen bezat ze, die aanhoudend naar andere landen voeren om handel te drijven. Nu was zij sinds lang niet meer tevreden met de eerbewijzen van hare stadgenooten, ze dorstte naar meerderen roem en gaf daarom bevel aan een harer schip- | |
[pagina 122]
| |
pers naar de Oostzee te varen en terug te komen met het kostbaarste, dat hij maar krijgen kon. De goede, eenvoudige man kwam terug met een lading van de beste tarwe, volgens zijn meening het kostbaarste wat er op de wereld bestond, het heerlijke graan dat rijk en arm tot voedsel diende. De weduwe was echter van een andere meening, ze was teleurgesteld en snauwde den schipper toe: ‘Wat gij aan bakboord ingeladen hebt, zult gij aan stuurboord in zee werpen; weg met den rommel!’ De schipper, verontwaardigd over zulk een bevel, verweet de rijke vrouw hare schandelijke verkwisting en voorspelde haar, dat zij eenmaal haar brood aan de deuren zou moeten bedelen. Dit denkbeeld vond zij al te dwaas; lachend trok zij een prachtigen ring van haren vinger en wierp hem in de golven, zeggende: ‘Zoomin ik dezen ring ooit terugkrijg, zoomin zullen armoede en ellende mij treffen’. - Het graan, dat zoovele armen uit den nood had kunnen helpen, werd dus, ondanks alle smeekbeden, in zee geworpen; maar kort daarop vond de rijke vrouw haar ring terug in de maag van een visch, dien ze voor haar middagmaal kocht. Van toen af kwam de voorspelling van den schipper in vervulling. De huizen die ze bezat, werden door brand vernield, hare schepen verongelukten op zee, roovers ontstalen haar geld en kostbaarheden, en zoo was na weinige jaren de eens zoo overmoedige vrouw tot den bedelstaf gebracht. Ook voor de stad, wier inwoners steeds zoo verkwistend waren, bleef de straf niet uit. Het weggeworpen graan veranderde, volgens de legende, in een breede zandbank, die zich vóór de haven uitstrekte, zoodat handel en scheepvaart ten gronde moesten gaan. Die zandbank heet nu nog het ‘Vrouwenzand’ en elk jaar groeien er nieuwe looze korenaren op. Die halmen zijn echter niets anders dan de helm, het algemeen bekende duingras. Van Stavoren op Leeuwarden gaat de trein eerst dicht langs de kust, zoodat men soms vlak achter den zeedijk spoort. Deze verdedigingswerken, opgetrokken van klei, geschoord door kolossale basaltsteenen, zijn bewonderenswaardig. Duizende en duizende guldens heeft de aanleg daarvan gekost, daar al het materiaal uit den vreemde moest komen en telken jare wordt er nog voor veel geld aan hersteld. De zee kan er met zoo'n woest geweld tegen beuken, dat zelfs deze Titanswerken voortdurend toezicht en herziening noodig hebben. In de | |
[pagina 123]
| |
oudste tijden woonden de Friezen, ten einde veilig te zijn voor het water, op kunstmatig opgeworpen heuvels of ‘terpen’. Vele van die terpen bestaan nog met het oude kerkje uit den Noormannentijd, maar andere zijn afgegraven en de klei voor grof geld verkocht. Men vond er menig stuk oud aardewerk, kunstig gevormde potten of sierlijke drinkhorens, munten en wapens, zelfs nog uit den vóór-Romeinschen tijd, en geraamten, niet alleen van huisdieren, maar ook van allerlei wild. Een zeer mooie verzameling van die terpvoorwerpen vindt men in het Friesch museum te Leeuwarden. Deze hoofdstad van de provincie heeft verscheidene mooie monumenten: de Jacobskerk met de praalgraven der stadhouders; het stadhuis, groot en prachtig gebouw waarin de stadsbibliotheek, de archieven en mooie schilderijen te vinden zijn; het oude Gouvernementsgebouw, dat alleen uit een historisch oogpunt waarde heeft; de in 1598 opgetrokken Waag; de Kanselarij of oud gerechtshof en nog verscheidene nieuwere gebouwen. Ook is er nog het oude prinselijke paleis en de prinsentuin (tegenwoordig een wandeltuin met muziektent), beide herinneringen aan het verblijf te Leeuwarden van de Friesche stadhouders uit het huis van Nassau-Dietz. Voor één daarvan, Willem Lodewijk, rechtstreeksch voorvader van Koningin Wilhelmina en om zijn menschlievendheid door de Friezen bijgenaamd ‘ûs heit’Ga naar voetnoot(1), werd vóór eenige jaren in Leeuwarden een standbeeld opgericht. In het Friesch museum bevinden zich, behalve de ethnographische documenten en de plaatselijke oudheden, ook medailles, portretten uit de 16e en 17e eeuw en vooral een eenig mooie verzameling oud porselein. Die voorliefde van oud porselein vindt men er overal weer. Bij menigen boer staat er een pronkkast vol van het mooiste en fijnste porselein, dat zich maar denken laat, kopjes en schoteljes bij dozijnen vol, sierborden, vazen, schenkkannen, alles echt Japansch, Chineesch of Delftsch. Practisch nut hebben die voorwerpen niet, daarvoor zijn ze te kostbaar, evengoed als de zilveren theestoven, fornuizen en kleine snuisterijen van gedreven zilver, die ook meer voor het versieren van de woning, dan wel voor het gebruik dienst doen. Sedert eeuwen moeten de Friezen reeds zeer vaardig zijn geweest in het kunstig bewerken | |
[pagina 124]
| |
van hout en allerlei metalen, getuige de soms meters diep gevonden voorwerpen in de terpen. En nog toonen zij met trots de door hun eigen landskinderen vervaardigde kunstvoorwerpen in museum of huiselijke verzameling. Des winters houdt menige boerenjongen zich bezig met kunstsnijwerk, dat op tentoonstellingen algemeene bewondering inoogst. De Friezen houden veel van zoetigheid en zoo vindt men in Leeuwarden een menigte bakkerijen, die van allerlei Friesche koekjes en gebak verkoopen, zooals ‘dûmkes’ (anijskoekjes), krakelingen, taai, en vermaarde kruidkoek en het z.g. ‘klontsjebôlle’Ga naar voetnoot(1). De naam geeft het aan, zoet is dit gebak, maar lekker ook, vooral als het pas uit den oven komt. Op zaterdag namiddag staan de broodwinkels vol met lange planken, waarop brooden druipende van suiker en stroop. Een voorproefje van luilekkerland! De Friezinnen met het oorijzer op (hier een vollen helm met platte stiften en een wit kanten muts, zoodat van het haar niets te zien is) loopen af en aan, om de noodige inkoopen te doen, terwijl het stadsdialect afwisselt met het eigenlijke of boerenfriesch. In de steden is de bevolking Saksisch, natuurlijk vermengd met het Friesch; maar buiten bleef ze zuiver, vandaar ook dat alleen op 't platte land de taal goed gesproken wordt. Opmerkelijk is de blanke gelaatskleur van deze vrouwen, hare trotsche, ja vorstelijke houding en haar mooie gang. Krachtig is het ras ondanks de vele slachtoffers, die de tuberculose maakt; dit is echter toe te schrijven aan den moordenden invloed van den bodem en het klimaat, dat zeer vochtig is en tevens guur door den fellen noorderwind, die voortdurend op de kusten staat. Tusschen Stavoren en Leeuwarden bestaat de streek uit weilanden, met hier en daar een eenzame boerenhoeve door boomen omringd, zoodat er van 't gansche gebouw meestal alleen maar het hooge dak te zien is. De stallen staan dikwijls op het zuiden of zuidwesten, waaruit volgt, dat het woonhuis zijn gevel naar het noorden richt, een maatregel die het vee dus beter ten goede komt dan de menschen. Daar zal het echter wel om gedaan zijn; nergens ter wereld heeft | |
[pagina 125]
| |
men zulk mooi vee als in Friesland, maar ook nergens wordt er zooveel zorg aan besteed. Het Friesche rund moet zijn zwartbont met witte pooten; een roode of roodbonte koe wordt er niet geduld en loopt er al eens een enkele van die kleur in de kudde, dan is ze toch ten doode opgeschreven en wordt in geen geval vermeld in het veestamboek. Een paria! Men noemt soms het Hollandsche landschap eentonig, maar wie die prachtige Friesche velden ziet, bont van bloemen en vee en overgoten met een stralenden zonneschijn, zal daar niet over klagen. Ik zal ten minste dien aanblik niet licht vergeten! De stadjes Hindeloopen, Workum en Ylst spoorden we voorbij en ik weet er dus niets bijzonders van mee te deelen, behalve dat Hindeloopen zich onderscheidt door een vreemde, van het overige Friesland totaal verschillende kleederdracht, die vroeger algemeen, maar nu nog slechts door sommige bewoners en vooral bij feestelijke gelegenheden gedragen wordt. Vroeger waren beide eerste steden havens van eenige beteekenis, maar ook hier kwam er verzanding en vervielen ‘Hynljippen en Warkum’ tot hun tegenwoordige kleinheid. Lief liggen ze echter in hun afzondering, deze Lilliput-stedekens. Te Sneek, een druk bezochte boter- en kaasmarkt, is er een mooie oude brug, tevens poort, met twee spitse torens: de Waterpoort en een stadhuis met hoogen trap en fraai versierden gevel, waarop het wapen van de stad prijkt. Links een halven adelaar op gouden veld, als zinnebeeld van de Saksische stadsbevolking en rechts, drie boven elkaar staande kronen, waarschijnlijk omdat ‘Snits’ vroeger een Hanzestad was en dus veel handelsbetrekkingen met Zweden had. Eigenaardig is het echter, dat schuin daartegenover in dezelfde straat, zich het gemeentehuis bevindt van het omliggende Wymbritseradeel. Friesland heeft elf steden, twee eilanden en slechts dertig gemeenten of ‘grieteneien’. Deze bestaan dan ook uit een wisselend aantal dorpen met eigen kerken en scholen, maar slechts één gemeenschappelijk bestuur. Het gemeentehuis bevindt zich meestal in het voornaamste dorp; voor Wymbritseradeel staat het echter buiten de gemeente in Sneek. Finland wordt weleens het land der duizend meren genoemd, maar met evenveel recht zou men de streek, tusschen Sneek en Heerenveen, dien naam kunnen geven; daar toch is het slechts water zoo ver | |
[pagina 126]
| |
als het oog reikt. Meren en plassen vol ‘ruskepijien, plompeblêdden en swanneblommenGa naar voetnoot(1).’ Het ‘plompeblêd en de swanneblom’ zijn de symbolen van Friesche trouw. Friesland's nationaalvlag bestaat dan ook uit eenige schuine banen, afwisselend wit en blauw en op het wit zeven roode plompebladeren. We zaten in de tram tusschen Sneek en Heerenveen en daar hoorde ik niets anders meer spreken dan het Friesch. Eerst namen de menschen mij, de vreemdelinge, wat wantrouwend op, maar toen ze merkten, dat ik hun taal wel niet spreken kon, doch heel goed verstond, was het ijs al gauw gebroken. Op mijn verzoek zouden ze ook met mij hun ‘memmetael’Ga naar voetnoot(2) blijven spreken. Het Friesch is voor den Hollander een gansch onverstaanbare taal en daarom werd het ginds wel als een zeldzaamheid beschouwd dat ik, die nog wel voor het eerst in hun ‘heitelân’Ga naar voetnoot(3) kwam, hun gesprek volgen kon. Ik werd op de proef gesteld, de meest tegenstrijdige onderwerpen werden behandeld, maar het lukte hun niet mij in de war te brengen, daarvoor was ik in Utrecht te veel in de gelegenheid geweest mij te oefenen. Ik werd de beste maatjes met die Friesche boeren, veehandelaren en arbeiders, en toen we in Heerenveen de tram verlieten, werd mij met een welgemeend ‘ta wersjens!’Ga naar voetnoot(4) op trouwhartige Friesche manier de hand toegestoken. Te Joure, een flink dorp voorbij het Sneekermeer, veranderde het landschap; de waterpartijen maakten plaats voor weiland en langzamerhand naderden we de woudstreek van Friesland. Uit aardigheid vraagt men wel eens: ‘Waar staat de Friesche boom?’, maar dat kan alleen toepasselijk zijn op het noorden en westen van de provincie, in 't oosten vindt men er boomen genoeg. Daar strekken zich ‘de wouden’ uit, een vruchtbare streek met veel bosschen, beplante wegen en door elzenhout omheinde landerijen. Het deed mij sterk denken aan Vlaanderen's bouwlanden, de lucht was er ook zachter en de bewoners, hoewel echte Friezen in dracht en spraak, vertoonden toch eenige | |
[pagina 127]
| |
andere eigenschappen. Men schijnt er de gezelligheid van het samenwonen in dorpen te verkiezen boven het verblijf op een eenzame hoeve, ook lijken de menschen daar mededeelzamer te zijn. Het voorzichtige zwijgen tegenover den vreemdeling wordt er althans niet zoo streng in acht genomen. De bezitting Oranjewoud, een vroeger verblijf van de prinsen van Oranje, ligt in de nabijheid van Heerenveen. We reden er heen langs goed onderhouden, lommerrijke wegen en mooie bouwlanden; het buiten zelf ligt midden in de bosschen. Verscheidene uitgestrekte bezittingen vindt men er, o.a. het mooie Harinxmastate in de nabijheid van Beetsterzwaag. Evenals Joure en Heerenveen is Beetsterzwaag een prachtig dorp, dat meer heeft van een stad dan van een gemeentewijk; er zijn uitstekende hotels, die in de vacanties druk bezocht worden door families uit Friesland en Groningen. Heerenveen vertoont nog de eigenaardigheid, dat dit dorp tot drie gemeenten behoort, die het zich onderling verdeelen; n.l. Skoatterlân, Haskerlân en Aengwirden. Op het punt waar ze aan elkaar raken, staat dan ook een herberg met het opschrift: ‘Yn de treie grieteneien.’ Te Beetsterzwaag zouden we overnachten in het hotel Herder, een uitstekend logement en dat ik daarom gaarne bij naam noemen wil. De eigenares, een deftige Friezin, met het onberispelijke oorijzer op, liet ons binnen in een verbazend groote eetzaal, met openslaande deuren op een grooten tuin, en binnenin zeer smaakvol versierd met levende planten en bloemen. Deze zaal werd 's winters gebruikt voor de ‘winterjounenochtenGa naar voetnoot(1).’ Mèt het ijsvermaak vormen deze gezellige bijeenkomsten een zeer typisch tijdverdrijf van de Friezen; ze spelen er n.l. liefhebberijtooneel. De stukken, in het oorspronkelijk Friesch geschreven door verdienstelijke auteurs, zooals daar zijn: Waling Dykstra, Fjibbe Geerts van der Meulen, Halbertsma, Jan fen é Gastmar, e.a. behandelen meestal tooneelen uit het volksleven. Velen van deze gelegenheidsspelers geven uitstekend werk en oogsten dan ook den lof van landzaat en vreemdeling in. De Friezen zijn erg vaderlandslievend en het is dus geen wonder dat zij die ‘om ûtens’Ga naar voetnoot(2) zijn, hun best doen om de Friesche gebrui- | |
[pagina 128]
| |
ken in eere te houden. Vandaar dat in heel veel plaatsen van het overige Nederland ‘selskippen’ ontstaan zijn, die zich ten doel stellen het spreken van de ‘âlde memmetael’ te bevorderen en meerdere aaneensluiting tusschen de ‘lânsljue’Ga naar voetnoot(1) mogelijk te maken. Deze selskippen geven dan ook winterjounenochten. Men vergadert in een zaal en onder het zingen van Friesche liederen en het spelen van tooneelstukken brengt men de genoeglijkste avonden door. Die liederen zijn meestal mooi en zeer gevoelvol, maar nergens weet de Fries het zoo goed uit te drukken als in het gloedvolle Friesche volkslied. Ik was menigmaal in de gelegenheid die vergaderingen bij te wonen en wat ik er hoorde en zag, deed mij begrijpen waarom de Friezen nooit overwonnen werden. Die taaie wilskracht, het koppige, onverzettelijke doordrijven van hun wil, zoowel in 't goede als in 't kwade, maakt hun tot een volk van onoverwinnelijke kracht. ‘Frvslân boppe!’Ga naar voetnoot(2) is hun strijdkreet en wee dengenen die hun tradities zou durven aanvallen. Nog niet lang geleden liet iemand zich, in een groot Amsterdamsch blad, minachtend uit over ‘dat taaltje dat daarboven gesproken wordt’, en een bekend Friesch schrijver diende hem daar oogenblikkelijk op ten antwoord: ‘Jonkje, jonkje kom dou er is yn Fryslân!’ 't Was niet veel, maar ruimschoots genoeg om hem te doen verstaan, dat de Friezen als één man zouden opstaan om de beleediging te wreken. Een oud Indisch man vertelde eens dat hij, in Antwerpen zijnde, op straat drie Nederlandsche matrozen zag loopen, aan hun uiterlijk als Friezen te herkennen. Hij legde een de hand op den schouder en voegde hem toe: ‘Ha, jullie zijn Friezen!’ Deze keerde zich om en gaf met strak gelaat ten antwoord: ‘Wêrom niet?’ De verblufte heer zweeg en vroeg niet verder, hoewel onze Janmaats daar niets verkeerd mee bedoelden en alleen gewapend waren tegen mogelijke miskenning van hun Friezendom. Ook mij viel een soortgelijke ondervinding ten deel; in Drachten, hoofdplaats van Smallingerlân, waar we uit Beetsterzwaag per stoomtram aankwamen, is er een ophaalbrug met het wapen der grietenei. We bleven er naar kijken, glimlachend de een of andere opmer- | |
[pagina 129]
| |
king makend, toen er plotseling achter ons verbazend hard gelachen werd. Eenige blonde mannen keken ons aan, in 't blauwe oog niets dan spot en minachting en ja, toch ook wel wat verborgen woede. Ze dachten blijkbaar dat wij aan het gekscheren waren over hun brug of hun woonplaats, en daarom maar gauw uit tegenweer nog veel harder gelachen dan wij. Toen ze evenwel vernamen dat wij belang stelden in dat schild, omdat ik indertijd alle wapens van Friesland's grieteneien geteekend had en toen het ten overvloede bleek, dat ik hun taal goed verstond, verdween de argwaan en maakte plaats voor de grootste welwillendheid. We kregen al de inlichtingen die we vroegen en bij het heengaan ook nog een vroolijk: ‘noflike reis fierders!Ga naar voetnoot(1)’. Of het nu door die ontmoeting kwam of door het niet Hollandsche van de omgeving, hoe dan ook, ik voelde in Drachten weer sterk, dat ik me eigenlijk in een vreemd land bevond. De hooge daken der huizen, de schoorsteenen met groot vierkant dekblad, de “doorreed’ of stalling met twee uitgangen, de hooge sjeezen (rijtuigen), de oorijzers van de vrouwen, de strakke gezichten van de mannen, de opschriften op winkels en woningen; maar vooral de taal, de scherpe, duidelijke taal, helderklinkend als regendruppels op de glazen, alles kwam dien indruk versterken. Echter herinnerde het officieele postkantoor met Neerlands wapen mij er aan, dat ik ook hier maar 2 1/2 cent te betalen had voor een briefkaart naar Terneuzen of Maastricht. ‘Hoe heet je?’ vroeg ik aan een kleinen dreumes met vlasblonde haren, die mij, voor zijn vader's winkel staande, nieuwsgierig bekeek. - ‘Sybe’, was 't korte antwoord. - “En jij?” aan een dito kereltje dat ook eens kijken kwam. - “Fije, en det binne Maayke en Akke”, op twee nog kleinere zusjes wijzende. We gaven ze ieder een cent, die ze met ernstige gezichten aannamen, als hoorde het zoo voor de gegeven inlichtingen. Tot even boven Drachten gingen we nog steeds per stoomtram, maar daarna kwamen we te zitten in de paardentram voor Veenwouden (station der lijn Harlingen-Nieuwe Schans) en Dockum. Wel twintig jaar is dit de eenige aansluiting geweest tusschen Dockum en de rest | |
[pagina 130]
| |
der provincie, maar nu bestaat er een locaalspoor, dat dit stadje en andere plaatsen uit het noorden met Leeuwarden verbindt. Binnen in het ouderwetsche voertuig was het benauwd en smal, maar we kregen een plaatsje bij den koetsier en zoo ging geen enkele bijzonderheid van den weg voor ons verloren. Trouwens daar zorgde onze voerman wel voor, zijn paard draafde kalm door en hij had alle gelegenheid om zich met ons bezig te houden. Eindeloos lange wegen zijn het daar, maar ik vond het er niet vervelend; het is er lief, landelijk eenvoudig en bij elke kromming van den weg kwam er afwisseling. Dan eens was het een ooievaar die, boven op zijn nest gezeten, met stoïcijnsche onverschilligheid, het leven beneden hem gade sloeg, of wel huppelde een jong veulen als dol achter de schutting van elzenhout en waar deze stoffeering ontbrak, wist onze koetsier door een kwinkslag of het vertellen van een aardige anecdote, er den moed in te houden. De man was werkelijk een aangenaam ‘causeur’ en daar ik een dankbare toehoorderes was, deelde hij mij menig belangwekkend feit mee over de streek en de bewoners. Eindelijk, na een paar uren en bij een laatste kromming van den weg, verlieten we ‘de wouden’, d.w.z. alle geboomte hield op en aan den gezichteinder van de vlakte vertoonde zich Dockum. Gulliver bij het naderen van Mildendo in Lilliput moet een soortgelijke gewaarwording hebben gehad als ik, toen dat kleine, lieve stadje zich vertoonde, verscholen tusschen het geboomte van zijn groene wallen. De tram houdt nog daarbuiten stil, dus in de gemeente Dantumadeel. We traden onder het nieuwsgierig kijken van de inwoners, het stadje binnen langs de Woudpoort. Dockum heeft vier poorten die kruisgewijze tegenover elkander staan: de Woudpoort in 't zuiden en daartegenover de Aalsumerpoort, in 't westen de Hantumerpoort en ten slotte in het oosten de Halvemaanspoort, zoo genoemd omdat van daar uit de Dockumers naar Damiate optrokken. Als herinnering aan dien tocht voert Dockum nu nog steeds een Turksche maan in 't wapenschild. 't Is een leuk volk, die Dockumers; geest en intelligentie hebben ze in ruime mate, vroolijkheid ook, want ze houden van een kwinkslag of een aardigheid en wanneer die voorgedragen wordt in hun grappig dialect, werkt het onweerstaanbaar op de lachspieren. | |
[pagina 131]
| |
Het stadhuis van Dockum staat midden in de stad op een ruim plein, de ‘Syl’Ga naar voetnoot(1) genaamd. Van een sluis is niets te zien, wel loopt het water van de gracht onder het plein door. Over de borstwering die aan beide zijden is aangebracht, hangen eenige baliekluivers. Ze zoeken naar... de garnaat of garnaal! Dockum wil niet onderdoen voor grootere steden en houdt er dus ook een legende op na. Volgens deze moet er onder de Syl een reusachtige ‘garnaat’ liggen aan een ijzeren ketting. Gevonden is hij echter nog door niemand en daarom zegt men van de Dockumers, dat ze de garnaat zoeken, maar hem niet vinden kunnen, omdat hij onder de Syl ligt. De oorsprong van deze legende is waarschijnlijk te zoeken in den tijd dat de zee veel dichter bij Dockum lag en een groot gedeelte der bevolking zich met de garnalenvangst bezighield. Andere bezienswaardigheden zijn de Waag, een zeer oud gebouw, de Fetsepomp, een niet zeer fraai monument, maar uit de middeleeuwen afkomstig en daarom belangwekkend. Van deze pomp zegt men dat ze in verband staat met den Bonifaciusput, die even buiten de poort, op 't gebied van Dantumadeel te vinden is. Den volgenden morgen gingen we er heen om dit vermaard monument te bekijken. Het stond er toen vol met kermiswagens, want het was juist jaarmarkt in Dockum, maar we stoorden ons niet aan het minder aanlokkelijke van de omgeving en stapten dapper door. De Bonifaciusfontein geniet haar vermaardheid niet alleen omdat het de eenige bron uit de gansche streek is, maar ook om de legende die er aan verbonden is. In 753 kwamen aldaar eenige Engelsche zendelingen om het Christendom te prediken. Maar de Friezen wilden toen van die nieuwigheid niets weten en de aanvoerder, Bonifacius, werd, met een groot aantal volgelingen, vermoord. Ter plaatse, waar dit gebeurde, trapte zijn paard met den hoef op den grond, zoodat deze bron ontstond. De eigenlijke wel ligt veel verder het land in; waar het water langs loopt zijn op regelmatigen afstand wit geschilderde hekjes aangebracht, zoodat de weg gemakkelijk te vinden is. Wie Dockum verlaat langs de Alsumerpoort komt in de grietenei Oost-Dongeradeel, waar zich het station bevindt van de lijn | |
[pagina 132]
| |
Metslawier-Leeuwarden. Metslawier is de hoofdplaats van Oost-Dongeradeel, dat dertien dorpen telt; ook de daaraan grenzende gemeente West-Dongeradeel bestaat uit een aantal flinke welvarende dorpen. Deze grieteneien ontleenen hun naam aan het rivierje de Donga, dat tusschen hun gebied stroomt en in hun wapenschilden wordt dat ook herdacht: een zilveren streep loopt voor Oost-Dongeradeel recht en voor West-Dongeradeel kronkelend over azuren veld. Aan het verblijf in de Dongeradeelen zijn voor mij beslist de aangenaamste herinneringen van de gansche reis verbonden. Door bijzondere omstandigheden was ik in de gelegenheid bij eenige families daar aan huis te komen. Ik heb dus veel kunnen zien en opmerken van wat een ander reiziger misschien niet zou bespeuren; maar toch zal elkeen die daar voor het eerst komt, een zeer gunstigen indruk krijgen. In gansch Friesland zag ik geen enkel dom gezicht, maar hier... boer of arbeider, rentenier of handwerksman, allen zonder uitzondering bleken intelligent te zijn. De ontwikkeling is daar dan ook groot; de boeren zijn beschaafde menschen, die behalve een grondige kennis van hun vak, ook nog best mee kunnen praten over andere, zeer verschillende en geleerde onderwerpen. Ook is de kennis van vreemde talen er lang niet zeldzaam; menig boerenzoon gaat na het lager onderwijs op de dorpsschool, nog eenige jaren in Dockum of elders een inrichting voor meer uitgebreid lager onderwijs bezoeken. Eerlijkheid en openhartigheid zijn hoofddeugden van de Friezen, ze komen recht voor hun meening uit en zullen zich niet storen aan de z.g. etiquette. “Sljucht en rjucht’Ga naar voetnoot(1) zeggen ze waar het op staat, al mag dat dan soms wat ruw klinken. Toch zijn ze beschaafd en fijngevoelig; ze zullen niet licht door misplaatste nieuwsgierigheid iemand kwetsen. We hadden bijzonder goed weer daarginds in 't hooge noorden en ik kon me dus moeilijk voorstellen hoe koud het daar 's winters wel zijn kan, wanneer dagen achtereen de zeewind guurt en de sneeuw tot metershooge duinen opzwiept. Onder het felle schijnen van de zon, lagen de uitgestrekte velden als met goudglans overtogen, om zich | |
[pagina 133]
| |
tegen den avond, bij het wondermooie kleurenspel van den hemel, met ijle dampen te bekleeden. Het was een schouwspel zoo teer, zoo fijn en tevens zoo verheven, dat het mij stil deed worden van ongekende aandoening en bewondering. Het oorverdoovende gekwaak van de kikkers was het eenige dat de betoovering verbrak. Maar 't gezang van deze Friesche nachtegalen behoort zoo bij dit landschap van nevels en weiland, dat ik er niet onaangenaam door getroffen werd. Door de onmiddellijke nabijheid van de Noordzee, liet de Noorderwind zich nog even gelden, maar na den warmen dag was dat briesje een verkwikking. Tusschen de eilandenreeks, van Terschelling tot Norderney, ja zelfs tot Jutland, en het vasteland, bevinden zich in zee ondiepe gedeelten, die langzamerhand ontstaan zijn door een voortdurend aanspoelen van het zand, een opeenhooping van uit de zee afkomstige gewassen en het slib, dat de rivieren naar zee voeren en dat door den vloed weer teruggedreven wordt. Deze onbepaalde stranden heeten ‘wadden’ en hebben bij eb een modderachtige kleur. Evenwijdig aan de kust loopen er min of meer bevaarbare geulen, sommige zeer diep. Bij de kentering van het getij vloeit het water daar in talrijke stroompjes heen, kreken en plassen vormend van zeer verschillenden omvang en diepte. Talrijke zeevogels komen dan aanvliegen om er hun voedsel te zoeken, de meeuwen, zwaluwen en sterlingen werpen zich op de kleine vischjes die in de plassen achterblijven, terwijl andere vogels trachten de weekdieren uit hun schelpen en schalen te pikken; eerst bij het terugkeeren van den vloed verdwijnen deze drukke gasten, die de lucht vullen met hun eentonig gekrijsch en schel getjilp. Reeds ten tijde der Romeinen bestonden de wadden op de Noordkust van 't Friesche land, zooals men uit de vertaling van P.C. Hooft naar Tacitus kan zien. Te Holwerd, een mooi dorp in West-Dongeradeel, zagen we de zeekust. Een ontzagwekkende dijk hield het geweld van de golven tegen. We stonden er boven op en hadden zoo een prachtig vergezicht op de vette polders en het mooie vee, dat aan het landschap zoo'n eigenaardige levendigheid geeft. De grimmige noorderwind blies ons haast weg, maar we hielden dapper stand, want daarginds, vele kilometers in zee, lag Ameland | |
[pagina 134]
| |
en dat moesten we eens goed bekijken. Een lange strook grond vertoonde zich even boven den glinsterenden waterspiegel, de blonde duinenreeks die zich af en toe donkerder kleurde, verdween soms geheel, om even verder weer te voorschijn te komen, zelfs waren de omtrekken van een boomengroep vaag te onderscheiden. Het geheel was door een nevelachtig waas overtogen en lag er zoo bekoorlijk, dat het meer had van een fata-morgana, een betooverd sprookjesland, dan van een werkelijk bestaand eiland. Vroegere jaren is er met veel kosten een dam gemaakt, die Ameland met het vasteland verbond, maar op een stormachtigen nacht sloeg de zee er drie gaten in; de overblijfselen zijn bij den overtocht nog te zien. Op dit eenzame eiland bevinden zich drie welvarende dorpen en één gehucht; de bewoners houden zich met land- en tuinbouw, veeteelt en vischvangst bezig. 's Avonds flikkert het vuurtorenlicht van Ameland over de golven, ook de lichten van Schiermonnikoog, het tweede Friesche eiland, en Terschelling zijn meestal zichtbaar. De ‘Brandaris’ of vuurtoren van dit laatste eiland (door de Friesch sprekende bevolking Skylgerlân genoemd) geeft het sterkste licht van gansch Europa. - ‘Wol Mefrou ek ‘n pântsje kofje ha’? (Wil Mevrouw ook een kopje koffie hebben), vroeg mij de statige Friezin, die we tegen het middaguur een onverwacht bezoek brachten. Ze was nog niet in vol ornaat, het gouden oorijzer lag nog in de kast, maar om het gelaat met de fijne, aristocratische trekken, droeg ze een wit gehaakt mutsje dat de kortgeknipte haren bedekte. Wat moet die vrouw mooi geweest zijn in haar jonge jaren! Nu hadden het verdriet en de zorgen rimpels gegraven om de oogen en den mond; maar toch toonden deze trekken nog onmiskenbaar de voornaamheid en de beschaving van deze boerendochter. Het zal voor haar een teleurstelling geweest zijn, dat ik haar zonder haar kap zag, maar ze liet er niets van merken, maakte ook geen verontschuldigingen en gedroeg zich alsof ze, in plaats van een huishoudschort en 't witte mutsje, minstens een statiejapon en gouden kroon ophad. Het kopje koffie werd mij uit een dikbuikigen trekpot met een kraantje geschonken; een stukje turf lag er onder te smeulen om het vocht warm te houden. | |
[pagina 135]
| |
- ‘Ek molke, ek en klontsje’? (Ook melk, ook een klontje?) - ‘Ja, graag!’ Met een schenklepeltje, kunstwerk van gedreven zilver, deed mijn gastvrouw wat dikke room bij de koffie en nam vervolgens uit een doosje van Chineesch lakwerk een klontje van witte kandij. Alles gaat er steeds in de puntjes; onder het blad, met de koffiekan en andere attributen, komt nog een kleedje om de gladgeboende tafel niet te schenden. Die gewoonten worden van ouder tot ouder bewaard, want de Friezen zijn conservatief. Ze gaan met hun tijd mee wat ontwikkeling en beschaving betreft; op gebied van landbouw en veeteelt gebruiken ze de nieuwst uitgevonden werktuigen; maar in den huiselijken kring, in 't familieleven blijven de oude gebruiken van volle kracht. Ik heb het voorrecht gehad een boerderij van binnen en van buiten te kunnen bekijken. 't Is eigenlijk een rijk in 't klein, zoo'n flinke boerenhoeve met de omliggende landerijen. De boer, met zijn gezin, woont in een ruim huis, dat vooraan staat en door een tusschenbouw met de stallingen verbonden is. Zoo'n ‘bûthûs’Ga naar voetnoot(1) is hier van ‘tzelfde model als de West-Friesche stallen; alleen is er meer ruimte, wel voor honderd beesten. Een aardig gezicht moet het 's winters zijn al die zwart bonte koeienruggen in een rij te zien staan; nu was 't bûthûs echter leeg en 't vee op het veld, waar het de trots van den boer uitmaakt. De ‘gollen’Ga naar voetnoot(2) met hun hooge daken zijn dikwijls tot aan den nok gevuld met geurig hooi en koren. Het gewelf van een Gothische kerk lijkt weinig hooger dan deze daken. Staat men er onder, dan schijnt die holle ruimte reusachtig, het is er koel en van boven straalt een schemerachtig licht, dat de uiterste hoeken in 't halfdonker laat. Om het erf staan dikwijls eenige arbeidershuisjes, waarin dan de knechten wonen, zoodat de boer zijn personeel steeds in de onmiddellijke nabijheid heeft. Er zou nog zooveel te zeggen zijn over de levenswijze en de gebruiken van de Friezen in Friesland, maar ik moet een keuze doen. Vóór ik echter aan 't vertellen ga over Groningen, dien ik nog even | |
[pagina 136]
| |
de aandacht te vestigen op een tocht, dien we per rijtuig deden van Dockum over Oostrom, Ee en Aengwierum naar de ‘Neie Sylen’Ga naar voetnoot(1) aan de Lauwerszee. Het Dockumer Grootdiep, een sterk kronkelend kanaal, loopt langs die streek. Eigenaardig is het een zeilboot daarop na te gaan, dan links, dan rechts, den achtersteven plots wendend, om even later weer schijnbaar op de afgelegde baan terug te komen. Is men op eenigen afstand, dan zijn alleen de zeilen zichtbaar en schijnt het schip dwars over land te laveeren. Van de Neie Sylen gingen we ook per rijtuig (het eenige vervoermiddel, daar trammen en treinen er ontbreken) langs vruchtbare bouwlanden, naar Kollum en Buitenpost. Vroeger werd hier vlas verbouwd, maar nu is het bijna geheel verdrongen door aardappelen, tarwe en beetwortels. Bij het naderen van Kollum komt er ook meer struikgewas langs de wegen en om de bouwlanden. Niet ver daar vandaan, ten zuiden van Kollum, bevinden zich eenige arme heidedorpen; de bewoners trekken het gansche land door als schareslijpers, bezembinders, matten- en mandenmakers. Elk jaar echter wordt de streek meer ontgonnen en verbetert de toestand daardoor; het is trouwens het eenige armelijke gedeelte van gansch Friesland. Van Buitenpost gaat de trein op Groningen; het was dus het laatste dorp van Friesland dat we zien zouden. Ik dacht aan het land, dat ik nu verlaten ging, en ondanks de nieuwsgierigheid naar wat Groningen mij brengen zou, kon ik een gevoel van leedwezen niet onderdrukken; ik had er mijn verblijf zoo gaarne wat langer gemaakt. Wat ik gezien en beleefd heb in Friesland zal het mij nimmer doen vergeten. Ik deed mijzelf dan ook de belofte er nog eens weer te keeren later; maar dan in den barren winter, als het water dik bevroren en het ijsvermaak in vollen gang is. Valete, Frisici! De stad Groningen werd door ons gauw bereikt. Na al de dagen doorgebracht in een land, waar de gewoonten der voorouders nog van volle kracht zijn, viel het ‘groszstädtische’, het nieuwerwetsche van Groningen ons dubbel op. Een ruim en mooi station, electrische tram- | |
[pagina 137]
| |
men, automobielen, dames met glacé handschoenen en nieuwmodische japonnen, wandelende studenten, militairen, aapjeskoetsiers en haastig fietsende slagersjongens, alles en allen bewezen ons, dat we in een groot centrum waren. Groningen, de voornaamste stad van het noorden, telt een 70.000 inwoners, maar geeft door den breeden aanleg van de straten, den fraaien huizenbouw en de mooie plantsoenen, een veel grooteren indruk. Vooral de Groote Markt, het ruimste plein van heel Nederland, met den indrukwekkenden Martinytoren, een Gothisch gebouw van 105 meter, verdient hierom de aandacht. Als bezienswaardigheden bezit Groningen nog het stadhuis, een modern gebouw met zuilengalerij en waar een medaillenverzameling te zien is; het Gerechtshof, het gouvernementsgebouw, de beurs, den nieuwen schouwburg, het postkantoor, het doofstommeninstituut, in 1790 door den hoogleeraar Guyot opgericht, een der beste instellingen van dien aard in Europa, en ‘last not least’ het zeer mooie academiegebouw, dat opgericht werd in de plaats van de, in 1851 gebouwde en vóór enkele jaren door brand vernielde, hoogeschool. Ook het academisch ziekenhuis dat, om zijn uitgebreidheid en de zorg, waarmede het opgericht werd, zijn gelijke in Nederland niet heeft, dient vermeld te worden. De gebouwen beslaan een gansch plantsoen. Weinige steden hebben in den loop der geschiedenis zooveel tegenspoed ondervonden als Groningen. In de IXe eeuw door de Noormannen verwoest, kwam ze achtereenvolgens onder de heerschappij van de hertogen van Saksen en van Friesland, de bisschoppen van Utrecht en van Munster, den hertog van Gelderland en den koning van Spanje. In 1282 werd Groningen een Hanzestad. Van 1505 tot 1594 had de stad tienmaal een beleg te weerstaan; door de Spanjaarden genomen in 1580, een jaar na het toetreden tot de unie van Utrecht, werd ze hernomen door den prins van Oranje in 1594. De bevolking is er nagenoeg heelemaal Saksisch, maar de ‘ommelanden’ integendeel zijn voor een groot deel Friesch. Vandaar ook dat het wapen der provincie verdeeld is in vier velden, waarvan twee den Saksischen adelaar voeren en de twee andere de Friesche banen met de plompebladeren: stad en ommelanden. In het noordelijkste gedeelte is het Friesche element het zuiverst gebleven, maar de taal ging er verloren. | |
[pagina 138]
| |
Scherper dan de taalgrens in België, scheidt de provinciegrens de Friesch sprekende bewoners van Friesland, van hun rasgenooten de Groningers, met hun zwaarklinkend Nederlandsch dialect, waarin er echter nog wel Friesche woorden en uitdrukkingen te vinden zijn. Scherp en duidelijk klinkt het oude Friesch, zwaar en lomp het Groningsch. En zooals de spraak, verschilt ook de Groninger in karaktereigenschappen en uiterlijk met den Fries. Nergens zag ik zulke prachtmenschen als in Groningen, athleten met blonde haren en blauwe oogen; maar minder vlug, minder intelligent en onverschilliger dan de Friezen. Het lenige, handige en onbewust aristocratische van dezen missen ze ten eenen male; alleen de blauwe oogen, met hun ondoorgrondelijken blik, stempelen hen tot het ras der Friezen. Toch zijn de Groningers zeer flinke en degelijke menschen; en elke vreemdeling, die deze streken buiten het engere ‘âlde Fryslân’ bezoekt, zal ook de bewoners er van zonder twijfel aanzien als te behooren tot hetzelfde volk, hoezeer ook de vermenging met Saks (en Scandinaaf?) merkbaar is. Zelfs in 't dragen van het oorijzer verraden de Groningsche vrouwen het karakterverschil met de Friezinnen; de kap is langer, de stiften, die meer bewerkt zijn, staan dichter bij de oogen; het geheel geeft een slordiger, losser, minder vluggen en deftigen indruk. Waar men in tram en trein, of op straat een man met lange beenen en smal aangezicht ontmoet, kan men er haast zeker van zijn, in hem een afstammeling van de oer-Friezen te herkennen. Meestal draagt hij dan een oud-Frieschen naam; komt men aan 't praten, dan valt ook weer op de duidelijkheid en beslistheid, waarmee hij zijn gedachten weet te uiten. Van ouder tot ouder woont zijn geslacht in Groningen, maar zijn aard, zijn karakter, zijn bloed zijn Friesch gebleven. Van de stad Groningen gingen we per spoor in oostelijke richting naar 't station Hoogezand-Sappemeer, gelegen tusschen de beide dorpen van dien naam. Een mooie, bloeiende streek, veel weiland, veel kanalen met hooge vaste bruggen, belommerde wegen en welvarende dorpen. Te Hoogezand, dat nog tot de veenkoloniale dorpen kan gerekend worden, namen we een rijtuig om ons naar de noordelijker gelegen gemeente Slochteren te begeven. Net als in Friesland, zijn de dor- | |
[pagina 139]
| |
pen in Groningen groepsgewijze onder één bestuur verzameld. Door lage veengronden, vervormd tot vruchtbaar bouwland, waarop veel gerst en haver geteeld wordt, kwamen we in den namiddag aan te Slochteren, het eerste en voornaamste dorp van die gemeente. Reeds in de verte ziet men den ouden kerktoren zonder spits, vierkant met een pannendak. De kerk brandde jaren geleden af, maar de toren bleef staan, aan de zuidzijde zitten er twee Spaansche bommen in; deze werden tijdens het beleg van Groningen op het kerkhof gevonden en in den torenmuur gemetseld. Slochteren bezit één bezienswaardigheid: de Freylemaborgch, een Friesche ‘stins’Ga naar voetnoot(1) uit de XIIIe eeuw. Aan het slot zelf is er uiterlijk niet veel merkwaardigs en van binnen hadden we geen gelegenheid het te bezien, daar de slotheer afwezig was. Het park mag echter bezichtigd worden door vreemdelingen en dat is dan ook wel de moeite waard. Wie Zola's boek ‘La faute de l'abbé Mouret’ gelezen heeft, kan zich eenigszins een denkbeeld vormen van dezen heerlijken tuin. Telkens en telkens buigt het wandelpad zich om en steeds beschouwt men natuurtafereelen van verrassende schoonheid en verscheidenheid. Er schijnt geen eind aan te komen, de grenzen van de bezitting zijn niet te vinden; denkt men er te zijn, dan komt plotseling weer iets anders, nog mooier dan het voorafgaande. En men dwaalt, dwaalt zonder te denken aan tijd noch uur. Eerst moet de dikke boom gevonden worden, de boom waarvan Zola spreekt en die ook niet ontbreekt in het Slochterbosch. Ha, daar is hij eindelijk, de eerbiedwaardige reus, de plataan met zijn onmetelijke kruin en den stam waar tien menschen omheen moeten staan om een kring te vormen! Prachtig is het daar en zoo vredig, zoo stil; een bank, die er omheen getimmerd is, noodigt tot uitrusten, tot droomen, tot zwijgende bewondering. Zou Zola het Slochterbosch gezien hebben? Vroeger was de provincie Groningen in zes districten verdeeld en nu nog worden verschillende streken met de oude namen genoemd. De gemeente Slochteren ligt zoodoende in het vroegere Friesche Fivelingo. | |
[pagina 140]
| |
Onlangs kreeg ik in handen een oud boek, handelend over de rechtspraak voor Fivelingo in de XIVe eeuw en de taal, die er toen gesproken werd, was zuiver Friesch. Shildwolde, met den spitsen, gansch van baksteen opgetrokken toren, Helium, Siddeburen, al deze flinke dorpen, gemeentewijken van Slochteren, reden we voorbij. Aan den weg staan ettelijke villa's en buitenverblijven, maar laten we ons niet vergissen, het zijn boerderijen. Het ruime, deftige woonhuis, met groote spiegelruiten en kanten gordijnen, verbergt de reusachtige schuren. Voor aan de straat ligt een fraaie bloementuin, achter op het erf is 't boerenbedrijf in vollen gang. Hier is alles het persoonlijke eigendom van den boer; geen gehuurde hofsteden of landerijen, alles ‘eigen spul’; vandaar ook dat zoo'n boer zich erg voelt en het bijv. beneden zijn waardigheid acht, om derde klas te reizen. En zie de vrouwen maar eens. Hoe rijk gaan ze niet gekleed en wat besteden ze niet aan goud en andere sieraden. De Nederlandsche statistieken maken uit, dat het landbouwbedrijf in de provincie Groningen verreweg het meest winstgevend is. Dit vindt zijn oorzaak in de vele aldaar voorkomende rijkslandbouwscholen, die uitstekend onderwijzend personeel bezitten en uitgestrekte proefvelden en die bloeien door het gewilde gebruik, dat er van gemaakt wordt door de boerenjongelingschap. De Groninger boer wordt dan ook gerekend vooraan te staan als baanbreker voor de nieuwere wetenschappelijke landbouwmethodes, zooals het aanwenden van kunstmeststoffen, het bepalen telken jare van de vruchtensoort, die uitgezaaid zal worden en het gebruiken van de nieuwste landbouwwerktuigen. De resultaten, door ons leeken te zien als prachtige koren- en koolzaad- en vlasvelden, moeten dan ook verbazingwekkend zijn. Te Siddeburen draaiden we weer af naar het zuiden, om de gemeente Noordbroek te bezoeken. De dag naderde zijn einde, het was weer een verrukkelijk mooie avond. Bloedrood werden de fijne wolkjes gekleurd door de ondergaande zon, de ijle nevels, die uit den vochtigen bodem opstegen, weefden een doorzichtig waas om het landschap, terwijl de arbeiders, het gereedschap op den schouder, met langzamen stap naar huis gingen. Aan een van hen vroegen we den weg. De man keek ons aan, zweeg een oogenblik en gaf dan doodkalm en traag de gevraagde inlichting. Was het vermoeienis, begreep hij ons niet goed | |
[pagina 141]
| |
of lag het in zijn aard? We besloten het nog eens te probeeren met een ander individu. Een jongen van elf jaar ongeveer, stond een eindje verder te kijken; ook tot hem werd dezelfde vraag gericht. 't Jongmensch kijkt ons aan, glimlacht en zwijgt. - ‘Versta je ons niet?’ Een bevestigend knikken en eindelijk: - ‘Kiek, die kant uut.’ We waren al weer op stap, tegen zooveel bedaarde langzaamheid bleken we niet opgewassen. En nog eens kregen we een staaltje van deze koele rustigheid. Een dame stond voor het hek van haar tuintje. Onze beleefde vraag waar het postkantoor was, scheen haar zoo te doen ontstellen, dat ze geruimen tijd noodig had om zich te uiten. - ‘Kiek’... nog een tempo en dan kwam ten laatste het antwoord. Het lag daar dus wel in den aard van de menschen; een Fries doet anders, is dadelijk klaar met zijn antwoord en heeft niet zooveel tijd noodig, om het onder woorden te brengen. Misschien is het de stoere kracht van de Groningers, die hen zoo langzaam maakt, het degelijke wel doordachte van menschen, die het goed hebben in hun vruchtbaar land en zich weinig storen aan den vreemdeling. Van Noordbroek naar Delfzijl loopt er een nieuw aangelegde spoorweg. We reisden in gezelschap van uitgaande schoolkinderen; allemaal op het mooist gekleed en oranje vlaggetjes in de handen. De oogen glinsterden van pret, maar toen ik ze aankeek en met mijn buurmeisje een praatje wou maken, werden de blikken beschaamd naar den grond gericht en scheen het jongejuffertje de spraak te hebben verloren. Verlegen volkje, dat te Delfzijl een dagje ging doorbrengen in de frissche zeelucht. De kap van een oude boerin trok mijn aandacht door de vele van de stiften afhangende kettinkjes, de juweelen mutsspelden en het blauwe gaas, dat hier net als in West-Friesland tusschen de kant was ingelascht. Men zegde mij, dat dit een zeer ouderwetsch model was en weinig meer gedragen werd. Ze kwam uit den zuid-oosthoek van Groningen. Delfzijl aan de uitmonding van de Eems is een zindelijk havenstadje, omringd door hooge wallen met sluisdeuren. Een daarvan heet de Waterpoort en geeft toegang tot de aanlegplaats voor de booten op | |
[pagina 142]
| |
Emden (Hannover). Het was ons plan geweest de reis te vervolgen door Oost-Friesland naar de Ditmarsche heide; maar door onvoorziene omstandigheden moesten we veel vroeger terugkeeren, zoodat we alleen tijd hadden om een bezoek te brengen aan Emden. Over de Dollard duurt de tocht vijf kwartier. De kapitein van de boot, die wel Engelsch, Duitsch, Deensch, Noorsch en Hollandsch sprak, maar volgens eigen getuigenis geen woord Fransch kende, vertelde ons van de vele betrekkingen met Scandinavische landen. Delfzijl heeft een Deensch vice-consulaat en in Emden zagen we zoowel de Noorsche als de Zweedsche vlag in de haven wapperen. Het zeer mooie Rathaûs, links en rechts omgeven door oud-Hollandsche huizen met trapgeveltjes, bevat een belangwekkende verzameling wapenrustingen, vlaggen en curiosa uit den Spaanschen en Franschen tijd. Om deze ‘Rüstkammer’ te mogen zien moet men een kaart halen in het Hauptpolizeiambt. Dit is een klein en onaanzienlijk gebouwtje, maar haast even belangwekkend als het monumentale Rathaûs, om de oud-Nederlandsche spreuk, die in den gevelsteen gebeiteld is: ‘Slaept niet, die daer waeckt’. Toepasselijke woorden voor een politiepost, maar van hoeveel dieper beteekenis hier aan de grenzen van de Nederlanden. Slaept niet die daer waeckt over de erfenis der vaderen, hun taal, hun gewoonten, hun eeuwenoude tradities. Emden moge dan Duitsch wezen, de inwoners zijn het slechts oppervlakkig. Diep in 't gemoed zijn het Nederlanders, Groningsch van spraak, Friesch van inborst menigmaal. Een politieagent gaf ons de kaarten; het bleek een Bentheimer te zijn, die ronduit verklaarde zich zoo goed als Nederlander te voelen en onze taal tamelijk zuiver sprak. - ‘Soll ik geen Hollandsch verstaan, ik bin ja Bentheimer! In de Rüstkammer moet u sehen hoeveel Nederlandsche noamen en aufschriften er te vinden zijn.’ We klommen dus de trappen van het Rathaûs op, nadat de Führer ons de gouden schatten van Emden in de raadzaal getoond had: mooie drinkbekers en de prachtige ambtsketting met 's Keizers portret van den burgemeester. Jammer genoeg had de man het te druk met eenige Duitsche marineofficieren, om ons in te lichten over het tentoongestelde in de Rüstkammer. Toch was er genoeg te zien dat | |
[pagina 143]
| |
voor zichzelf sprak: oude zijden vlaggen uit de slagen van Heiligerlee en Jemmingen, met Nederlandsche spreuken zooals ‘Hou ende Trou’, ‘Eendragt maakt Magt’, ‘Alles voor het Vaderland’; schilden met louter Nederlandsche namen van officieren uit den Spaanschen tijd: Piet Marmeus, Jan Schaarfsma, Sjoerd van der Tol enz...; walvischtanden met de Nederlandsche vermelding, hoe in het jaar zestienhonderd zooveel deze tanden door een schipper uit Emden van Groenland gehaald werden; een schoorsteenplaat met oud-Hollandsch opschrift en zooveel meer nog. Op de ‘Alter Markt’, waar standbeelden staan van den grooten keurvorst en van Bismarck, trok de naam van een fruithandelaar onze aandacht. Jan Poppinga, dat was voorzeker een Nederlander, een Fries, die hier woonde. Op 'tzelfde oogenblik verscheen de eigenaar voor zijn winkeldeur, een blonde jonge man, hoog van gestalte, met smal, bleek gelaat en lichtblauwe oogen. Dit versterkte onze meening; we moesten dat eens onderzoeken en gingen dus maar wat kersen koopen. Jan Poppinga bleek geen Fries te zijn, maar Duitscher uit Emden, ook van afkomst; d.w.z. voor zoover hij het wist uit de verhalen van zijn vader en grootvader, had zijn geslacht altijd in de streek gewoond. In 't Nederduitsch, dat precies Groningsch is, vertelde hij ons van de vele bewoners met Friesche namen. Zuiverder Friesch type dan hij zelf kon men moeilijk vinden; zelfs zijn schorre, klanklooze stem wees op de verwantschap met de zoo aan tuberculose onderhevige rasgenooten uit Nederland. We zagen er meer van die langbeenige menschen; soms waren het Nederlandsche Friezen, scheepslui bij de een of andere reederij; maar even dikwijls bleken het Duitschers te zijn, mannen, die ondanks de vermoeiende dagtaak, met lenigen stap en trotsch opgericht hoofd hun weg vervolgden, zelfbewust in de kracht van hun onwrikbaar en onveranderd ras. Op het Evangelische kerkhof te Emden bleek ons hoe nauw verwant zich deze Duitschers met de Nederlanders voelen. Van de vijf grafschriften waren er minstens twee in onze taal en de overige droegen haast altijd Nederlandsche klinkende namen. Ja, we vonden er zelfs een in het Friesch, een familiegraf; maar we konden niet uitmaken of het Duitsche dan wel Nederlandsche Friezen waren. | |
[pagina 144]
| |
Eén monument trok vooral onze aandacht. Het was opgericht door de gemeenteleden ter eere van de nagedachtenis van ‘Henricus, Johannes Hitjes, Evangelisch predikant, geboren te Emden, 17 Februari 1798 en gestorven aldaar 11 Mei 1843.’ Een paar toepasselijke bijbelteksten waren in den steen gebeiteld, alsmede eenige woorden van vereering voor den afgestorvene. Waarschijnlijk heeft deze leeraar de godsdienstoefeningen menigmaal in het Nederlandsch geleid; in huis bij zijn geloofsgenooten sprak hij het zeker ook en deze, hun aller moedertaal drong dieper door tot de harten en werd waardiger geacht voor dit huldeblijk op dit Duitsch kerkhof. Sterker nog dan de levende bewoners van Emden, vertelden de dooden mij van de raseenheid, die er bestaat tusschen ons en hen. Nergens spraken we Duitsch en overal begreep men ons goed. Een gymnasiumleerling aan wien we den weg vroegen naar ‘Zwischen beiden Sylen’, werd eerst wat rood en verlegen en antwoordde in het Hoogduitsch. Of we hem wel verstonden? - ‘Gewisz, gewisz, aber bitte sprechen Sie Niederdeutsch mit uns, wir sind eben dafür nach Emden gekommen!’ O! 't was dus geen spotternij, dat veranderde de zaak en hij vond het heel aardig in zijn eigen landstaal met ons te kunnen spreken. Den volgenden dag gingen we over Leer en Nieuweschans terug op Nederland. Een klein deel van Drenthe zouden we nog bezoeken tot slot van de reis. Langs Winschoten en Heiligerlee bereikten we Groningen. Eenige dagen te voren waren we van uit deze stad per rijtuig gegaan over Helpman en Haren naar de Drentsche Punt. De weg, mooi en belommerd, liep voortdurend in zachte steiging. We waren op den Hondsrug, een verhevenheid van den bodem die zich uitstrekt dwars door Drenthe; daar vinden de meeste beekjes en rivieren van de provincie hun oorsprong en banen zich naar alle richtingen een weg. Toen bemerkten we reeds hoeveel zachter de lucht daar was en dat viel ons nog meer op bij het verlaten van den trein te Vries in Drenthe. Niet ver van het station ligt in de hei een hunnebed, dat men kan gaan bezichtigen vóór de tram naar Zuidlaren vertrekt. Waar deze errata vandaan kwamen en hoe de voorouders er in slaagden, om deze reuzenblokken op te tillen en vast te leggen, blijkt een onopgelost raadsel; maar zeker is het dat deze meer dan tweeduizend jaren oude | |
[pagina 145]
| |
steenen de begraafplaatsen waren van de aanzienlijkste bewoners dier streken. In het vlakke heidelandschap ziet men ze reeds van verre, onwrikbaar vast staan ze als de onverstoorbare bewakers van traditie en geschiedenis der volkeren. Een schaapherder met zijn kudde loopt er langzaam omheen; veel heeft hij niet te doen om zijn schaapjes bij elkaar te houden; daar zorgt de hond wel voor en onderwijl is de baas aan 't kousen breien uit de wol, die moeder de vrouw thuis zit te spinnen. Zoo 'n herder heeft het meestal niet breed en hij tracht dus op die manier nog wat bij te verdienen. Van Vries op Zuidlaren gaat een paardentram langs een boschrijke streek; de lucht is er verrukkelijk zacht en bezwangerd met geuren van de denneboomen. Kinderen met kransen en bloemtuilen van korenbloemen en madeliefjes komen bij elke halte hun werk aanbieden in ruil voor eenige centen. - ‘Een centien maar!’, klinkt het dan in de zachte, aangename Drenthsche spraak, die ook wat van het Friesch heeft, althans wat zinswendingen en uitdrukkingen betreft; want voor het overige is het, evenals het Groningsch, een dialect van het algemeen Nederlandsch. Door de uitgestrekte heidevelden staat Drenthe in rijkdom en vruchtbaarheid achter bij de twee andere noordelijke provincies, ofschoon in de laatste jaren vele onvruchtbare streken ontgonnen werden. Het zijn echter voornamelijk de veengronden, die hier den bewoners een middel van bestaan opleveren. De grootste helft van de in Nederland gebruikte turf komt uit Drenthe. Dit is dan meest de losse turf uit het hoogveen, dat eenvoudig afgegraven of uitgespit wordt en in stukken gesneden. De harde turf komt voornamelijk uit het zuiden van Friesland en Groningerland. Daar hebben ze er meer werk mee. Eerst moeten de moerassige veengronden uitgebaggerd worden; die grond wordt vervolgens uitgespreid over een stuk land en dan begint het z.g. turftrappen. Daartoe worden er planken overheen gelegd en daar gaan de arbeiders op dansen en trappen. Als nu alles gelijk getrapt is, wordt die laag veengrond met een scherpe spade in stukken gesneden en opgedroogd. Daarna worden deze turven opgestapeld en voor het vervoer in gereedheid gebracht. | |
[pagina 146]
| |
Ook in Drenthe dragen de vrouwen het gouden oorijzer, maar alleen 's Zondags of bij plechtige gelegenheden. Door de week loopen ze zonder muts, met het kortgeknipte tot aan den nek afhangende haar; wat ze nu juist niet mooier maakt. Aardig is het echter al deze Drentsche boerinnen naar de kerk te zien gaan. Allemaal gouden helmen die schitteren en flonkeren in 't zonlicht, want geen kanten kap bedekt hier het edel metaal. Tot in den uitersten zuid-oosthoek dezer provincie, d.i. tot aan de Bentheimer grenzen, wordt de gouden Friezenkap nog gedragen. Van Zuidlaren werden we per rijtuig gebracht dwars over de hei naar Assen, een tocht van twee uur ongeveer. Onder gewone omstandigheden zou dit misschien wat eentonig worden, maar we troffen een zwaar onweder onderweg. Wel was er gevaar aan verbonden in dit open rijtuig te zitten terwijl de storm om ons heen woedde, maar we moesten verder en 't schouwspel was zoo indrukwekkend en aangrijpend mooi, dat de vrees voor ongelukken op den achtergrond gedrongen werd. Over de onmetelijke heidevelden, waar zoo ver als het oog reikt geen woning, geen hek, geen water te zien is, scheerde een felle wind, die de bladeren van de enkele nietige eikenboompjes in heftige beweging bracht en de reeds zoo kromme, verschrompelde stammetjes nog dichter naar den grond boog. Boven die naargeestige vlakte hingen zware, loodkleurige wolken, welke in het begin nog omzoomd waren met het goud van de daarachter verborgen zon, maar later geen enkel lichtplekje meer vertoonden. De haasjes en patrijzen, die deze eenzaamheid wat leven bijbrachten, waren al tusschen het dorre struikgewas verdwenen; alleen het regengekletter tegen de ruiten van den wagen en het gerommel van den donder verbraken de stilte. Onophoudend flitste het weerlicht in grillige vertakkingen of hoekige lijnen de paarse hei met een geelachtigen gloed kleurende; terwijl de sombere wolken door de vale weerkaatsing een huiveringwekkend aanzien kregen. Eén bliksemstraal, zoo dik als een arm, sloeg recht naar beneden, onmiddellijk gevolgd door een hevigen slag, waarvan het geknetter zich door de ruimte verspreidde en als het ware teruggekaatst werd. Kort daarop, toen het onweder ten slotte verminderde of liever afdreef naar het noorden, steeg aan den horizont een roode gloed in | |
[pagina 147]
| |
den dalenden avond en den volgenden dag vernamen we, dat er ginds, door het inslaan van den bliksem, een heidebrand ontstaan was. Toen we eindelijk in Assen aankwamen, waren we hartelijk blij, maar moesten toch erkennen nooit prachtiger natuurtafereel aanschouwd te hebben. Te Assen zouden we den sneltrein nemen op Utrecht, zoodat onze reis hier eigenlijk eindigde. Rijk aan afwisseling was deze tocht door het noordelijkste Nederland. Veel belangrijks, veel schoons en veel goeds had ik aanschouwd in het land der Friezen en veel bleef er, ook voor mij, nog te zien en te kennen van de zeden en overleveringen van dit oude volk. Voor een eersten keer was het echter genoeg, dan juist blijft de prikkel bestaan, om later terug te keeren ter nauwkeuriger beschouwing. Mogen deze, door mij medegedeelde reisondervindingen een aansporing zijn voor anderen, om daar ook eens een kijkje te nemen! Ik geloof niet dat het hun berouwen zal.
Marie van Zadelhoff-Minnaert.
Utrecht, Juli 1910. |
|