De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Zeven Brieven van Multatuli aan den Heer A. van der Ghinst, te Brugge, uit de jaren 1870, 1871 en 1873.
| |
[pagina 98]
| |
nog niet verschijnen. De pers gaat langzaam.. Maar koop of bestel niets. Gun mij de vreugd, dat ge dit alles ‘van den auteur’ krijgt, die uw vriend is. Uw brief doet me goed. Groet uw gezin hartelijk.
Douwes Dekker.
Ik kan werken! Dus heb ik geen geldelijke hulp meer noodig. Ik hoop dat dit blijft. Mondeling zal ik u later verhalen hoe dit alles gegaan is. Maar, toen ik mijne brieven schreef, wist ik niet wat me boven 't hoofd hing. Mijne vrouw en kinderen zijn weer moeten vlugten uit den Haag, naar Italië. Ze kon 't niet langer uithouden. Ik vernam 't eerst, toen ze reeds te Ulm waren. Ze had geld gekregen uit Italië maar... Enfin 't was een slag, dien ik had willen voorkomen door 't aanbieden van mijn drama (dat schreef ik immers!) Maar - ik kan werken, en zal dus alles herstellen. Schrijf me... niet! Want dan antwoord ik, en ik mag niets doen dan voor de pers werken.
Hartelijk gegroet.
Ik zend u voorbedachtelijk de feuilletons in 't Noorden niet, voor er 10, 12 nummers af zijn. Dat al-te-afgebrokkelde is zoo onaangenaam voor lezer... en schrijver. Fancy springt al schijnbaar? wild genoeg heen en weder. Als men nu haar sprongen nog dóórsnijdt, is er niet uit wijs te worden. Ik wacht dus met zenden tot de zaak naar iets als 'n geheel begint te gelijken. | |
[pagina 99]
| |
V.Wiesbaden, 30 Mei 71. Beste Heer van der Ghinst,
Beide uwe brieven ontvangen. Ik ben van nacht zoo onwel geweest, dat ik niet heden antwoord. Ik moet naar bed. 't Is dus alleen om U de ontvangst te melden, dat ik u schrijf. En mijn zeer hartelijke groet. Binnen twee dagen een langer brief.
Douwes Dekker. | |
[pagina 100]
| |
VI.Wiesbaden, 5 Juni 1871. Mijn waarde beste Heer van der Ghinst,
Voor 4 (?) dagen schreef ik u in haast een woordje om u terstond gerust te stellen over uwe beide brieven van 22 Januari en 29 Mei (Neen, de eerste was niet naar Londen geweest. Er stond op 't adres zeer onduidelijk geschreven Londer (d.i. ‘zonder’) adres vertrokken. Nu, dat was onwaar. Ik had wel mijn adres opgegeven)Ga naar voetnoot(1). Sedert vele maanden lag 't mij op 't hart u te schrijven en wat uitvoerig. Juist hierom kwam het er niet toe. Mijn leven is zeer woelig, en de stemming verandert zoo dikwijls, dat een brief van verleden week heden reeds 'n oudheid is, en vaak 'n onwaarheid. De hartelijke wijze, waarop gij u mijn lot hebt aangetrokken, verdiende minstens zekere openhartigheid, wat meedeeling! En telkens zei ik: straks, straks! 't Was gelijk iemand, die in de bergen reist, en zich voorneemt te rusten op dat eerste heuveltopje vóór hem. Och, toen hij daaraan kwam, ontwaarde hij, dat zich een nieuwe top voordoet, die weer moet beklommen worden, voor hij adem scheppen kan. En dan weder, en nog éens en altijd door! Indien ik wachten moest u eenig teeken van leven te geven, tot ik aan wat kalmte geraakt was, vrees ik, dat ge nooit van mij zoudt hooren. Dit besef drukt mij, en gij zijt de eenige niet! | |
[pagina 101]
| |
Heden 5 Juni. Uw brief ven 22 Januari (en dien van 29 Mei) ontving ik voor 5 dagen. En ik las dien eerst heden. Hoe moet ik u goed uitleggen waarom? Van beide brieven zocht ik 't onderschrift om te zien of ge ook welligt boos waart over mijn zwijgen. Want dat vreesde ik. En ik zag, dat ge hartelijk gezind waart; als altijd. En er viel geld uit uw brief! dat roerde mij: En ik wilde niet terstond uwe brieven lezen, omdat... Ik ben namelijk aan 't werken en werk vervloekt slecht. Sedert 'n gansche maand al, breng ik niets voort, dat eenigzins deugt. Ik werk al mijn blaadjes 10 keer over, en verscheur ze. Dit was al zoo sedert 'n maand, neen langer al. En let wel dat ik werken moet. Ik beproefde alles om mij zelf te genezen van die onmagt. Maar, tot nog toe, alles te vergeefs. Soms dacht ik, dat de overspanning van het willen mij bedierf, en ging wandelen, of iets werktuigelijks doen vijlen, boren, hameren, een slot van 'n deur nemen en schoonmaken of zoo iets. Niets hielp. Ik weet wat ik behoeven zou, maar heb 't niet in mijn magt dat geneesmiddel te bekomen: eenigen tijd rust en verwijdering van eene smart, die sedert een jaar op mij drukt, de eerste smart van mijn leven die onherstelbaar is. Misschien zal ik u later daarvan iets zeggen, maar ik ga 't nu voorbij. Wat die behoefte van rust aangaat, ze bestond al voor zeer langen tijd; en als ik nu slechts goed werkte, zou dat me een betrekkelijke rust wezen. Nu echter martelt mij dat onvruchtbare pogen af, veel meer dan wanneer ik inderdaad iets voortbragt. Die zoogenaamde Mult. commissie heeft mij den doodsteek gegeven. Ik zal genoodzaakt zijn die zaak publiek te behandelen, schoon 't mij walgt. In weinig woorden uitgedrukt, hebben die menschen eerst, onnadenkend, doch met zekeren goeden wil, partij voor mij getrokken; doch bij de eerste gelegenheid den Petrus gespeeld en vrede gemaakt met ‘Publiek’ ten mijnen koste. Het slot is, dat ze wel verre van mij in iets ook 't minste te hebben gesteund, mij zelfs nog de hulpbronnen hebben afgesneden, waarop ik rekende. (Bijv. door hunne bemoeienis is mij de 1/2 opbrengst onthouden van den verkoop des Havelaars, waarop ik sedert jaren wachtte en... maar laat ik niet te uitvoerig zijn... | |
[pagina 102]
| |
Mijn uitgever van Helden is welwillend en braaf, maar geldelijk-insolide. Uit zijne slordige betaling vloeide de nood voort, waarin ik verleden jaar verkeerde. Sedert dien tijd zocht ik een anderen uitgever, en werd daarin (door de onderhandsche tegenwerking van de Mult. Commissie) maanden lang opgehouden. Zeer ten laatste slaagde ik in 't plaatsen mijner Specialiteiten. Doch ik had aan stemming en tijd van wachten meer verloren dan dat stuk mij opbragt. De onderhandeling over dat werkje en 't afwerken zelf hebben zeven maanden geduurd! Dit verklare de - de anders onbegrijpelijke - uitvallen als bv op blz. 33! Ge zeidet in Specialiteiten iets meer blijk te vinden van geestelijk welzijn? Ach; tot m'n schaamte moet ik erkennen, dat er bittere, bittere kunst is in dat boekje. 't Is geschreven op 'n pijnbank! Hoe dit zij, uit de relatie met den uitgever Waltman, is voortgesproten een nieuw accoord voor 'n later werk. Hij zou van mij aannemen 20 vel Millioenen studiën, die reeds in feuilleton aanvingen in Het Noorden, doch daarin onverwachts afbraken: ‘omdat de lezers er niets van begrepen’. Ik maakte de voorwaarde, dat hij mij geregeld betalen zou, en dit werd door hem aangenomen. Gelijk ik u zeide, werk ik sedert langen tijd zeer slecht. Het was mij dus welkom, dat ik beginnen kon met de toezending der eerste vellen van 't reeds gepubliceerde. Het herzien en een weinig correctie, zou mij, hoopte ik, geleidelijk op den weg brengen tot voortgaan. Toen ik voor een jaar die Millioenen studiën begon, had ik ze gereed in mijn hoofd. Ja zelfs, ik voelde overvloed van indruk. Die was uitgewischt maar ze zou terugkomen, vooral daar ik nu geregeld zou kunnen voortgaan, zonder eiken dag in angst te zitten. Ik maakte, daarop rekenende, allerlei regelingen en afspraken, en verheugde mij ia de betrekkelijke kalmte. Als nu de denkbeelden maar terugkomen, dacht ik. Ik zond alzoo twee vellen, waarop de betaling volgde gelijk de afspraak was. Den 24 Mei zond ik 't derde vel... 't Was aangeteekend en is dus ontvangen. En zie, daar viel den 31n uit uw brief een muntbillet van f. 10. Let nu op 't verband tusschen dit alles. Mijn indruk was, gelijk | |
[pagina 103]
| |
altijd sedert 6 weken: ‘werken! Laat ik me door geen aandoening van 't spoor laten leiden!’ En over die f. 10: ‘Goddank, ik kan 't in grooten dank terugzenden. V. d. Ghinst is niet rijk; 't zou slecht zijn hem te bezwaren, nu dat ik door dat accoord mij zal kunnen helpen. Maar... eerst werken! Zoodra ik een paar vel goed gereed heb en verzonden, zal ik die beide brieven lezen, en dan uitleggen waarom ik dat geld niet noodig heb. Intusschen is vreemd, dat ik niets verneem van de op 24 verzonden kopij. 't Zal morgen komen!’ Zóó dacht ik den 31 Mei. Tot heden 5 Junij ontving ik niets! Zoo begon ook van Helden in Augustus! Bij alle andere dingen komt nu weer die nieuwe ergernis. Het is niet 't gemis van geld op zich-zelf, maar de onzekerheid of ik zal kunnen voortgaan, die mij belemmert. Het weinigje rust, dat ik in veel hooger maat nog dan 't betalen van mijn arbeid verschaffen kan, zoo noodig had, wordt mij nu weer benomen. 't Is de vraag niet, of dat geld ten laatste komen zal. Ik denk ja. 't Is in het belang van den uitgever zelf; want er wordt op mijn werken veel verdiend. Ook is 't de vraag niet, of de vertraging zijn schuld is (hij is een beginner, verneem ik); de zaak komt hierop neder, dat al zulke tegenstand mij afmat en mij nog ongeschikter maakt tot arbeiden, dan ik na al mijn tobben reeds ben. Heden eerst nam ik mij voor uwe brieven te lezen. Ik behoef u wel niet te zeggen, hoe uwe hartelijkheid mij roert. En nu kom ik op 't zoo even gezegde, hoe wisselvallig de stemming is in mijn bewogen leven. Indien ik u den 31 Mei terstond had geantwoord, zou ik u heel anders geschreven hebben dan nu en mijn betrekkelijke opgeruimdheid had geen grond gehad. Ik zou alleen wat geklaagd hebben over de geestesverdooving, waaronder ik lijd, maar met de hoop dat dit voorbijgaand wezen zou. Nu weet ik 't waarachtig niet! Den 31n schreef ik 't uitblijven van de verwachtte remise aan de Pinksterdagen toe, en spelde daaruit geen dóórgaande belemmering. Nu, lettende op de ondervinding met van Helden, moet ik mij wel voorstellen dat het weder den ouden weg zal opgaan. Ik laat nu daar, in hoeverre die geheele zaak - ook zonder die eeuwige herhaling van teleurstellen - mij in allerletterlijksten zin tot 'n broodschrijver maakt! Ook dit is reeds treurig. Maar ik moet mij | |
[pagina 104]
| |
schikken. Volgt er uit dit alles echter, dat ik om en voor brood schrijvende, nog niet eens brood heb, dan is 't nog erger! 't Is moeilijk de rekening van een ander te maken, en vooral in die rekening acht te geven op verlies van stemming. Die Waltman nu bv. had mij den 27 of 28 Mei f. 40 moeten zenden. Stel eens dat ik die morgen ontvang (heden is de posttijd voorbij). Dan moet ik hem crediteren voor de ontvangst. Maar hoe crediteert hij mij voor de ergernis van 't wachten, waardoor mijn gereedschap (namelijk mijn geest) bederft, zóó dat ik dagen en weken na de ontvangst van dat loon, niets kan voortbrengen? Op die wijze heeft van Helden mij voor schatten benadeeld. In 't bijzonder geval van thans, moet ik erkennen, dat ik - ook zonder dit vergeefs wachten - door geheel andere oorzaken reeds bedorven was. Maar toch, de kans op herstel van m'n arbeidskracht wordt er niet grooter door. En is 't niet bitter, dat men zoo grof omgaat met mijn gemoed, als ik zelf uit pligtbesef, en om geen indruk te laten verloren gaan, de brieven van hartelijke vrienden 5 dagen ongelezen laat liggen? Van hartelijke vrienden! Ja, en ook geheel tegenovergestelde zaken! Sedert vele dagen had ik eenige stukken ontvangen (Kamerspeeches en recensies in couranten mij betreffende), waarin ik word aangevallen en zelfs uitgescholden. Ik wist dit, maar stelde 't lezen uit om te kunnen werken! ‘Zoodra ik m'n Millioenen studiën weer helder voor den geest heb, en daarmede iets gevorderd ben, zal ik 't wagen,’ dacht ik. Welnu, heden - voelende dat er toch niets aan mijn stemming te bederven viel - heb ik 't gewaagd. En ik ben bitter. De zotste laster wordt tegen mij uitgebragt, hoe platter hoe liever. Zal ik antwoorden? Maar, zeer dikwijls is dit de wensch van een krantenschrijver! Het geeft hem stof om z'n kolommen te vullen, en z'n courant vindt aftrek. Bovendien, in Indische bladen wint men altijd tegen mij door 't tijdenverloop van mijn antwoord. Het gift heeft gewerkt, voor mijn tegengift aankomt. Wat nu bv. die Vrije-arbeid in Indië aangaat, de (valsch-) liberalen zeggen dat ik mij ‘verkocht heb aan 't Behoud’. (De prijs waarvoor, blijkt nog al laag te zijn. Ik heb niet eens de middelen, om | |
[pagina 105]
| |
de couranten te lezen waarin 't gezegd wordt! Een welwillend jongmensch in Holland schrijft die artikels voor mij over. Van daar dan ook, dat ik iets wist van den inhoud voor ik ze gezien had). Ik gis, dat die Indische kwestie u minder interesseert, doch hoop, dat gij er op zult letten terwille van den Havelaar. De heele zaak komt hierop neder: dat ik als Havelaar met die (zoogenoemd) politieke kwestie mij niet inliet. Als ambtenaar en als mensch deed ik mijn pligt, zonder mij te bemoeien met een stelsel van Regering. Daar ik nu in moraal en religie zeer onbehoudend ben, verbeeldden zich de liberalen, dat ik ook in die Indische kwestie aan hun zij moest wezen. 1o Was dit zoo niet. Maar: 2o Al ware ik voor die Vrije arbeid, dan nog zou ik niet met de liberalen zijn meegegaan, omdat die kwestie niet aan de orde is, en slechts dienen kan om de hoofdzaak, waarvoor ik optrad, te verduisteren, gelijk dan ook tot heden toe geschied is. Verbeeld u, dat een officier van Justitie roof en moord ontdekt. Hij wil de zaak vervolgen. Als mensch en ambtenaar tevens is dit zijn pligt. De minister verbiedt en verhindert hem voorttegaan. Hij daarop zegt: ‘Dan kan ik u niet dienen. Voor ik weder in dienst van 't Land treed, moet ik weten of 't volk uwe of mijne inzichten deelt? Of men wil, dat misdaad al of niet gestraft wordt?’ Die vragen stelde ik in mijn Havelaar aan de Natie voor. Doch zie, sedert eenigen tijd broeide er ontevredenheid met zekere rigting in de wetten. Stel eens: verschil van gevoelen over preventieve gevangenis of zoo iets. Is het nu niet valsheid bij voortduring zich daarmee bezig te houden, instede van te onderzoeken of die officier van Justitie al of niet gelijk had in zijne beschuldigingen? In den heelen Havelaar wordt over dien Vrijen Arbeid geen woord gesproken. Ik dacht er niet aan! De vraag was eenvoudig, of de wet zooals die toen bestond, en thans nog, denk ik, tegen roof en moord behoort toegepast te worden? En geef nu wel acht, dat alles wat ik beweerd heb in 't geheim onderzocht is, en wáár bevonden werd! Toch weigeren behouders en liberalen mij regt te doen. In de behoudende couranten, waar men van mijn oordeel over dien huichelachtigen Vrijen arbeid met zeer veel ophef gewaagt, komt geen woord | |
[pagina 106]
| |
voor over mijn zaak. Zij gebruiken mijne opinie als wapen tegen de liberalen, maar wachten zich wel van aandringen op regt in de Havelaarszaak. En wat die beschuldiging aangaat van veranderd te zijn. Reeds in 1861 schreef ik dat die vrije arbeid voor de Javanen een huichelachtige leugen was. Zie overigens in de Inleiding der Minnebrieven, dat ik toen weigerde vóór dien vrijen arbeid te schrijven. Heb ik geen gelijk dat ‘Publiek’ niet lezen kan? Een Bataviaansch blad, dat mij dan ook dat veranderen van opinie verwijt en er zelfs bijvoegt dat ik tracht redacteur te worden van 't (zeer behoudend!) Haagsche dagblad, maakt mij zoo zwart mogelijk. En... op de Hollandsche wijs, d.i. door 't afsnijden van middelen van bestaan. Sedert jaren namelijk sukkel ik met de uitgevers. Er wordt op mijn werken veel gewonnen, maar... Er behoort onafhankelijkheid en moed toe om voor mij uit te geven. Bovendien, daar ik nu sedert 15 jaren (!) zwerf als een vagabond (in den letterlijken zin van 't woord) en nooit of zelden één werk verzekerde existentie vóór mij had - waarvan dan ook dat afgebrokkelde van m'n Ideën te wijten is - kan ik geen afgewerkten bundel aanbieden. Ik ben altijd genoodzaakt accoord te zoeken tegen betaling au fur et à mesure ik lever. Dit maakt dat het getal uitgevers waarmede ik in relatie treden kan, zeer beperkt is. Doch het wordt gereduceerd tot bijna nul, als men mij zóó discrediteert, dat niemand mij 't eerste vel betalen durft, uit vrees dat ik in 't vervolg niet zal leveren. Wat doet nu 't liberale Bataviasch Handelsblad? Het schrijft: ‘dat ik aan zooveel uitgevers geld schuldig ben en daardoor 't beloofde werk niet lever.’ Zulke dingen zijn doodelijk voor mij. Zeg nu niet: ‘Ik zou’ enz. Zie hier. De zaak is dood eenvoudig niet waar. Ik ben aan geen enkelen uitgever geld schuldig. Maar wat baat het of ik dit zeg? Men kan niet lezen! Even als met het aan wal brengen van een drenkeling, blijft het: Ja, er moet toch iets van aan zijn... ik weet zeker daarvan iets vernomen te hebben.’ Dat iets is dan wel juist het tegenovergestelde van wat men beweert, maar toch doet het z'n effect. | |
[pagina 107]
| |
Dat algemeen streven om mij 't bestaan moeilijk te maken, gaat tot het ongelooflijke. Zou men 't kunnen gelooven, dat de Multatuli-Commissie, die zich vereenigde om mij te steunen, niet alleen volstrekt niets in mijn voordeel deed, maar zelfs de van Lenneps bewoog, om mij dat geld van den Havelaar niet uit te betalen? In een Arnhemmer courant stond voor Ca 5 maanden, dat ik bittertjes dronk, in achterbuurten meisjes naliep, mijn tijd doodde met billard spelen en geborgde sigaren rookte. Van no 1, 3 of 4 geeft men geen toelichting, maar no 2 blijkt, volgens eene mij nageschreven zinsnede, aan den Havelaar ontleend te zijn (blz. 127). Misschien ook aan Idee 62. Voelt ge hoe bitter moeilijk het schrijven valt, als men zoo dagelijks ziet te doen te hebben met 'n Publiek dat niet lezen kan? Want het is de speculatie op die onbekwaamheid, die de onbeschaamdheid geeft mijne woorden zóó op te vatten. Doch men heeft aan zulk valsch verdraaien niet eens behoefte. De zotste, platste leugen is welkom. Ik weet niet ooit een geborgde sigaar gerookt te hebben om de eenvoudige reden dat ik geen enkelen tabakskooper ken dien ik crediet zou durven vragen. Wel is 't gebeurd dat ik niet rookte - een groot gemis! - omdat ik geen sigaren betalen kon. Ook heb ik andere schulden - en groote? - maar hoe men aan die ‘geborgde sigaren’ komt, is een raadsel. En tijd dooden met billardspel. En bittertjes drinken! Zie, ik woonde 10 maanden in den Toelast, een logement in den Haag. Nu kon ik bv. in de courant zetten eene sommatie aan den logementhouder en zijne bedienden ‘of ik ooit - ik zeg niet bittertjes - maar één enkel glas gedronken heb? Bitter of ander spiritueus vocht? En of ik zelfs niet aan tafel, waar 't wijndrinken verpligt was, gewoonlijk mijn half fleschje onaangeroerd of althans nooit ledig staan liet?’ In één woord, ik kan niets verdragen, zelfs niet één glas bier. Op 't congres te Gent had de heer Limnander (de voorzitter) de goedheid thee voor mij te doen maken. Ik kan over 't algemeen vragen of ooit sedert bijv. 20 of 25 jaren iemand mij had zien billardspelen? Ik ken het ternauwernood. Ik kan vragen of mijn arbeid - voor zoo verre die publiek werd - getuigt van tijd dooden? | |
[pagina 108]
| |
Welnu, dat alles is ijdel! Ik verneder mij te vergeefs. Want het is vernederend af te dalen op zulk terrein. En 't baat niet. Wat belet de menschen, die zoo iets drukken, daarna weer iets anders te zeggen? Ik heb er aan gedacht de velen, die mij op die wijze vervolgen, aan te klagen voor 't geregt, wegens laster. Welnu, ik durf niet. Ik vrees, dat geen Hollandsche regtbank mij regt zou doen! O, dit alles belemmert zoo de vlugt van mijnen geest! Het dooft de liefde uit. Al wat er liefelijks suisde in mijn ziel, wordt overstemd. En 't is juist dit gevoel, dat mij zoo onbekwaam maakt. Want al dat razen en schelden wondt mijzelf 't meest. Ik wilde niets liever dan zacht en goedig zijn. Maar dat wordt mij onmogelijk gemaakt en ik vrees zoo, dat ik uit overmaat van bitterheid weldra niet meer in staat wezen zal 't ware van 't onware te onderscheiden. Daarbij komt, dat de gedurige teleurstelling mij zoo dikwijls tot 'n woordbreker maakt. Tal van menschen dien ik geld schuldig ben, en dien ik betaling beloofde, rekenende op van Helden, op de hulp van der Multatuli-Commissie, op het geld van van Lennep - in Novr was 't mij toegezegd en 't is mijn wettig eigendom! - beschuldigen nu mij van ontrouw! Ik kan toch niet aan iedereen uitleggen, hoe dat alles gegaan is. En die insoliditeit in betaling geeft dan aan velen aanleiding om mee te schelden, zoodat ik, die alles offerde wat ik offeren kon, en niets liever doe dan helpen en geven, word uitgemaakt voor 'n bedrieger, die z'n schulden niet betaalt! Dat is dan koren op den molen van m'n vijanden! 't Verwondert mij, dat ze bij dien bestaanden voorraad van klagten nog de luxe aanwenden van niet-bestaande tijd dooden, billardspelen, meisjes naloopen in achterbuurten en bittertjes! Hunne verbeelding doet helaas, onnoodig werk. Zeer dikwijls kunnen zij mij krenken zonder liegen! Toen ik in Juni 70 meende en hoopte geregeld aan 't werk te blijven, nam ik allerlei verpligtingen op mij, die ik niet heb kunnen vervullen. En mijne vrouw en kinderen in Italië! Sedert langen tijd tracht ik - om te kunnen arbeiden - hun toestand te vergeten. Maar daarvan moet ik zwijgen. 't Zou me leiden tot den onherstelbaren slag die mij door 't gebeurde van 't laatste jaar werd toegebracht, en waaronder ik zal blijven gebukt gaan zoolang ik leef. | |
[pagina 109]
| |
Ze weten niet wat ze mij gedaan hebben! Bij dien slag is al 't overige niets. Ik kan daarover niets meer zeggen.
Ik lees weder uwe beide brieven. Hartelijk dank voor uw N.J. geschenk! Daarvan kunnen veel sigaren gerookt worden en ik zal ze niet behoeven te borgen! Geloof toch niet dat ik gedurende al den tijd van mijn zwijgen u vergat. Ik wachtte altijd op de gelegenheid u iets goeds te melden... Helaas, als ik u voor acht of tien dagen geschreven had, zou ik 't ten onregte gedaan hebben! Ik ben nieuwsgierig naar den indruk dien 't stuk over Speciali teiten maken zal. Ik was wel genoodzaakt daarin weder veel belangen te kwetsen, en zal er dus over gehavend worden. Als men zich dan maar bepaalde tot de zaken die ik schrijf en mij niet zoo persoonlijk aanviel. Het leven in Holland is me onmogelijk geworden door die taktiek. Ik ontmoet overal of kwaadaardige vijandschap of vrienden van Rammelslag's gehalte. Dat is even onaangenaam. Het trekt mijn aandacht, dat gij zoo bijzonder ongunstig oordeelt over de katholieken. Juist dezer dagen kwam ik in aanraking met een Duitscher, die precies zoo oordeelde. Nu weet gij dat ik, die alle goddienarij voor een pest houd, zoo min protestant ben als katholiek. Maar hoe komt het nu dat ik, met mijn verstand alle godsdienst wegwerpende, wat mijn smaak als artist aangaat, minder fel op 't Katholicisme dan op de Protestanten gebeten ben? Ik zoek de oorzaak hierin: 1o Dat gij, in België, de katholieken hebt leeren kennen als politieke partij. Dit is bij mij 't geval niet. In Holland is 't louter eene zaak van domme gelooverij en raakt den staat niet, zoomin als de Joden. Ook die zouden zich misschien anders openbaren, indien ze politisch een rigting vertegenwoordigden. 2e Ik lijd en onderga meer van protestantsche booswichten. Zoo'n Duymaar van Twist is de type van 'n protestant, koud, droog, dor, zwijgend en... voor zichzelf zorgend. 3o Van der jeugd af klemde mij mijne protestantische omgeving. | |
[pagina 110]
| |
De katholieke zal dit u gedaan hebben. 4o Ik sprak van m'n smaak als artist. Er is meer kleur in 't katholicismus. Voor mij is de gelooverij een skelet. Welnu, de katholieken kleeden het aan, geven 't een kaarsje in de hand, en een bloemenkrans op 't hoofd. Dit is nu onzinnig. Maar... de protestanten rukken hulsel en krans weg en willen toch dat men 't rammelend geraamte schoon vinde. Dit komt mij nog ongerijmder voor, als ten minste dit woord 'n comparatief toelaat. Ik spreek daarover op blz. 230 van m'n Ideën. Van Ideën gesproken, reeds sedert maanden ligt de kopij voor vel 16, 17, 18, 19, 20 en 21 gereed. Waarom van Helden geen voortgang maakt met drukken is me een raadsel. Ik vrees, dat hij geldelijke onaangenaamheden heeft met de drukkerij. Vel 19 heb ik reeds voor lang gecorrigeerd. Houd het mij ten goede dat ik in dezen brief veel over mij zelf en niets dan treurigheid schrijf. Ik moest u of niets schrijven of zóó. En nu ga ik voor de 100e maal beproeven of ik aan 't werk kan komen. 't Is vreeselijk, die onmagt! En ik voel dat het worstelen daartegen mij hoe langer hoe meer afmat. Er is mij een doorn in 't vleesch gedrukt, die mij vergezellen zal tot het graf. Ze weten niet wat ze gedaan hebben. Wees met de uwen zeer hartelijk bedankt en gegroet van uwen
Liefhebbenden vriend,
Douwes Dekker.
Denk vooral niet, dat ik op 't oogenblik behoefte aan geld heb Ik woon veel kalmer dan bij Mainz, en ben hier niet zoo spoedig aan 't uiterste. Neen, ik ben niet om geld verlegen voor dagelijksche behoefte. Ik erger mij slechts zoo, dat die uitgever nu z'n woord breekt, en ik dus niet weet, of ik ditmaal zal kunnen doorwerken. In die hoop namelijk had ik 't heele accoord gesloten. Zeer hartelijk gegroet. Gij hebt u vergist in de meening dat het adres op aflevering 3 der Ideën van mijne hand was. Van Helden schrijft nagenoeg als ik. Ik ben niet in Holland geweest. | |
[pagina 111]
| |
VII.Wiesbaden, 24 Januari 73. Mijn beste heer V.D. Ghinst,
Ik neem expres maar 'n half velletje papier om mij te dwingen tot kortheid. Uit lust u lang te schrijven zou ik meer tijd nemen dan ik mag. En wachtende op wat ruimte van tijd zou ik 't schrijven uitstellen tot - wie weet! Ik wil uwen hartelijken brief geen oogenblik onbeantwoord laten. Dat zou zonde zijn! Dus: mijn dank daarvoor en 't verzoek deze weinige regelen alleen aan te nemen als vriendelijke groet. Ik heb 't zeer druk en moet eenige weken me geheel bezighouden met de pers. Zoodra ik kan, zal ik u antwoorden. Dus nog eens: beschouw dit alleen als 'n groet van uwen vriend
Douwes Dekker.
De oorzaak van m'n drukte is, dat ik me bij den uitgever verbonden heb voor véél werk. En zie, sedert 'n maand hoest ik veel, vooral 's nachts, zoodat ik 's morgens moe ben en mij dom voel. Hieruit vloeide een achterstand voort, die ik nu, iets beter al, moet trachten intehalen. Voor 't eerst van m'n leven heb ik medecijn gebruikt. De doctor gaf mij eerst (geloof ik) een weinig morphine, en nu tinct. Bryon (???) Ik moet erkennen dat m'n nachtelijk hoesten veel minder is, en dat ik weer een weinig spirit voel, maar 't rechte is het niet! | |
[pagina 112]
| |
Daar m'n uitgever mij behoorlijk betaalt heb ik geldelijk geen klachten. Integendeel! Zoodra ik weer beter ben, zal ik in betrekkelijke ruimte verkeeren. Och, ik heb vroeger zoo met uitgevers gesukkeld. Dat brak me zoo. Wanneer gij over eenigen tijd 'n herdruk van m'n beide eerste bundels Ideën ontvangt (die reeds lang verschenen zijn), meen dan niet, dat dit 'n gevolg is van uwen brief. O neen. Maar ik had 'n reden om den uitgever tot heden toe nog geen lijstje te zenden van de vrienden dien hij een ex. zenden moet. Ge zoudt mij veel verplichten door de mededeeling van de moeilijkheid die gij te boven zijt gekomen!... Ik neem er deel in, en 't is zeer leerzaam. Groet uwe echtgenoote beleefd en hartelijk. Indien ik zoo weinig blijf hoesten als nu de laatste dagen, behoor ik in staat te zijn in zekere gevallen werkdadig te kunnen helpen. Daarom is 't goed dat gij mij uw leed meedeelt. | |
[pagina 113]
| |
Nawoord.De bovenstaande brieven van Multatuli bezitten groote waarde (wel te verstaan de langere), omdat ze uit een zeer bewogen tijdvak van zijn leven dagteekenen: zijn eenzaam verblijf te Mainz in 1870 (toen zijne naar Italië vluchtende vrouw en kinderen in die stad overnachtten zonder hem te bezoeken) en de allereerste dagen zijner vestiging te Wiesbaden in 1871 met Mej. Haminck Schepel, mitsgaders een brief van 1873. De brief uit Mainz van 30 Mei 1870 is een der langste en aangrijpendste, die Multatuli ooit geschreven heeft. Geroerd door de ontvangst der geldelijke hulp, die zijn Brugsche bewonderaar hem zoo gul eenvoudig gezonden had, opent Multatuli hem zijn hart. Allerlei bijzonderheden over het schrijven van zijne voornaamste werken (vooral over de Minnebrieven) geeft hij er ter loops, evenals over zijne financieele en andere moeilijkheden. Het is een onsamenhangend, maar aangrijpend overzicht van zijn gansche leven in Europa na zijn ontslag te Lebak. Die brief wordt aldus - zooals hij zegt - bijna ‘een boekdeel.’ De brieven uit Mainz vullen bovendien eene gaping aan in de reeds uitgegeven gedeelten van Multatuli's correspendentie. |
|