De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Het Geval van Meester Claus Van LitGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 71]
| |
Pieter Van den Bossche en Frans Ackerman: hij verwierf hier het poorterschap gedurende zijn verblijf, werd lid van St-Jorisgilde, en behield zijn burgerschap zelfs na den vrede van Doornik en de verzoening van Gent met Philips den Stoute (December 1385). Men weet hoe Pieter Van den Bossche met ridder Jean Bourchier, den Engelschen rewaert, door Richard II aan de Gentenaars gestuurd, liever het land verliet dan te vertrouwen in de kwijtschelding, door den nieuwen graaf, den hertog van Bourgondië, beloofd; in Engeland werd hij door den koning en zijne ooms heerlijk ontvangen, verkreeg er eene rijke wedde en deed zijn broeder Race, oud-kanunnik van St-Donaas te Brugge, tot kanunnik van Westminster benoemen. Naar Engeland vertrokken insgelijks de busmeester Clais Van Akerne en nog een andere Clais, raadsheer van ridder Jan Bourchier, beiden uit Gent gebannen, en zij werden vergezeld door den Augustijnerbroeder Adam, die den rewaert tot biechtvader gediend had. Frans Ackerman integendeel, die de Gentsche afvaardiging naar Doornik geleid had, vol betrouwen in 's prinsen woord, bleef, ondanks de onheilvoorspellende waarschuwing van zijnen strijdmakker, in de stad, die hij drie jaar lang zoo dapper verdedigd had. Meester Claus Van Lit schijnt insgelijks gedurende 't jaar 1386 te Gent verblijf gehouden te hebben, wellicht met eene meid, Sandrine genaamd. In 1387 trok hij, zoo beweerde hij later, naar 's-Hertogenbosch om zijn krijgstalent ten dienste te stellen zijner vorstin, Johanna van Brabant, van wie Willem van Gulik, hertog van Gelderland, dreigend de steden aan de Maas opeischte: daar verbleef hij bijna 't gansche jaar, volgens zijn zeggen, maar op zijnen terugkeer uit Brabant naar Vlaanderen werd hij, op last van Philips den Stoute, door den baljuw van 't Zwin te Sluis, Thomas van Scoonevelt, gevangen en zoo heimelijk mogelijk naar 't grafelijk slot Rupelmonde gevoerd en aldaar opgesloten. Meester Claus schijnt sedert lang beloerd geweest te zijn door de grafelijke ambtenaars, want men verdacht hem heimelijke betrekkingen met Engeland en met de Vlaamsche ballingen aldaar te onderhouden. Inderdaad, de vrede van Doornik had de zes-jaar-lange troebelen van Vlaanderen niet dadelijk kunnen stillen: de geest van opstand bleef te Gent voortsmeulen. De Engelschen trachtten uit al hunne | |
[pagina 72]
| |
macht dien gemoedstoestand te onderhouden en aan te wakkeren, des te meer dat Philips de Stoute een jaar lang, met eene ontzaglijke vloot in 't Zwin vergaderd, Engeland met eene landing bedreigd had. Men weet hoe die prachtvolle Fransche uitrusting op een sisser uitliep, en de onderneming niet eens een begin van uitvoering had. De angst die de Engelschen gansch 't jaar 1387 aangegrepen had, maakte dan plaats voor de dolste vreugde. De onmacht van hunne tegenstrevers schonk hun overmoed, en in der haast rustten zij nu zelven oorlogsschepen uit om de Vlaamsche kusten te teisteren. Pieter Van den Bossche nam met gretigheid die gelegenheid te baat om zich over zijne vijanden te wreken en nam dienst op de vloot, waarover de graaf van Arundel bevel voerde. Op 7en April 1387 verschenen de Engelsche vaartuigen voor Sluis; zij plunderden de dorpen der kust en kaapten de Vlaamsche schepen. De oude Gentsche hoofdman wilde den vlootvoogd bewegen om eene landing in Vlaanderen te wagen. Daarom poogde hij onverlet zijne Gentsche vrienden tot een opstand aan te moedigen en stuurde geheime boden om hun tevens den steun van den koning van Engeland te verzekeren. Zijne zendelingen, Roelkin Van Lit van Geertruidenberg, de beide ballingen Hein Baillu van Heusden en Willemen Van Araenge, voorts de appelkoopman Lieven De Wolf van Gent kwamen heimelijk binnen de stad en werden door Claus Van Lit, die van hunne komst en hunne doeleinden wist, in zijn huis geborgen. De busmeester, dien men verdacht met de ballingen en vluchtelingen in Engeland in betrekking te zijn, gelastte zich de brieven te doen geworden aan Frans Ackerman en andere personen tot wie zij gericht waren. Hij schijnt een soort van raadsman van den oud-rewaert geweest te zijn, en werd de ziel van de verraderlijke samenzwering; hij hield den draad van het gansche komplot in handen, herbergde de spioenen en de trawanten, en diende als bemiddelaar tusschen de opstokers en de misnoegden. Overigens blijkt het dat broeder Adam verscheidene malen uit Engeland overstak, om, in wereldlijke kleederen verdoken, Claus van Lit over een mogelijken opstand te komen spreken. De moord op Ackerman, den 22en Juli 1387 gepleegd, kwam echter alle hoop op gelukken verijdelen. Wie den busmeester nadien verraden heeft blijkt moeilijk te zeg- | |
[pagina 73]
| |
gen. Misschien was het een priester, zoo men mag vermoeden naar eene uitroeping, die den Bourgondischen officier bij Claus' aanhouding ontsnapte. Wat er ook van zij, Claus Van Lit, beschuldigd van majesteitsschennis tegen den hertog en den Staat, van huizing van gekende ballingen en van vredebreuk tegen de openbare verdragen, werd, gelijk wij hooger zagen, zoo geheim mogelijk op einde December te Sluis opgelicht en naar Rupelmonde gevoerd. Maar de aanhouding was zoo onbemerkt niet geschied als de hertog en zijne ambtenars wel dachten: verschillende lieden waren hiervan getuigen geweest, en geen drie dagen waren verloopen, of de Gentsche schepenen hadden de zaak reeds vernomen en wisten dat Claus Van Lit te Rupelmonde gevangen lag. De magistraat van Gent besloot te handelen en verloor geen tijd. Op 1en Januari 1388 richtten Jan Utenhove, Zeger Everwijn, Jan Van der Eecken en hunne gezellen eenen dringenden brief aan den kastelein van Rupelmonde, Guy van Longpré, waarin zij de onmiddellijke invrijheidsstelling van hunnen gevangen poorter vergden en zijn geding voor hunne rechtbank opeischten. Zij verkregen geen antwoord. Op 3en Februari vernieuwden zij hunne vraag op dreigende toon; na hunne verwondering uitgedrukt te hebben over de onbeleefde handelwijze van den kastelein, die zich niet eens gewaardigde te antwoorden, gebieden zij dezen wel te zorgen dat er niets aan hunnen ingezetene, die al ras zou in vrijheid zijn, misdaan worde; de schepenen eindigen dit schrijven met de scherpe verklaring dat, in tegenovergesteld geval, zij daarover ‘een passend besluit’ zullen nemen. Nieuwe missive twee dagen later. ‘Scepenen ende raed der stede van Ghent. Castellain, onse goede vriend! Ten vervolghe der ghemeene broeders van den broederscepe van Sente Jooris binnen Ghent, hebben wy u ghescreven, dat ghy soudt ontslaghen meester Claus van Lit, onsen poorter ende voorseyden broeder, die onder u ghevanghen light; wat gy niet ghedaen en hebt. Ende daerenboven noch een waerf ende up nieu hebben wy u ghescreven by onsen bode, dat up den voorseyden meester Claus, door u, noch door anderen werde ghedaen eeneghe haestigheyt: want | |
[pagina 74]
| |
ons intentie was ende es van soo voort te sprekene aen onsen here den gouverneur, dat hy worde verlost; van welke brieven, noch van den eenen, noch van den anderen, en hebt gy ons gheen antwoort ghesonden, wat ons wonder gheeft. Waeromme wy u noch heesschen ende verlanghen voor seker ende voor recht, dat ghy desen voorseyden meester Claus, onsen poorter, ontslaet ofte onder u houdet, in sulcken poincte dat negheene sake hem en messchie in lijve noch in leden in gheenre maniere; want soo dit gheschiede, tes te vreesen dat meerder daerute conde spruten. Ende daervan laet ons weten uwe antwoorde, ende en latet niet, want wy syn wel gheinformeert dat hy onder u light. Gode hebbe u in syne hoede. Ghescreven te Ghent, den Ven februarij. ‘Ende was bovenghescreven: Den Castellain van Rupelmonde ofte synen stedehouder, onsen goeden vrient.’ Intusschen hadden de Gentsche schepenen dringende voetstappen aangewend bij den rewaert van Vlaanderen, den stedehouder in hertog Philips' afwezigheid. Hunne houding werd zoo dreigend, dat die gouverneur, Willem van Namen, heer van Bethune, na een onderhoud te Dendermonde met Guy de Longpré, zelf naar Gent kwam. De magistraat, vergezeld door twee hoofddekens en ettelijke anderen, kwamen hem vinden en protest aanteekenen tegen de privilegiën-schendende aanhouding van Claus Van Lit. Het onderhoud duurde tot zeer laat in den avond. Begrijpende dat dit geschil tot allerlei ‘onbehachelijkheden’ kon aanleiding geven, voornamelijk indien men den gevangene op de pijnbank zou leggen, gaf de gouverneur, laat in den nacht, aan de groote grafelijke ambtenaars meester Philips van Massemen, Pieter Blanchet, Dirk Gherbode en Guy de Longpré schriftelijk last, streng en uitdrukkelijk te zorgen dat de ‘questie’ op Claus Van Lit niet toegepast werd, maar dat hij alleen zou opgesloten blijven, tot verder bericht. Meer nog; dienzelfden dag onderteekende de gouverneur een nieuw bevel, waarbij hij macht verleende, in tegenwoordigheid van 's hertogs raad, aan Jan de La Chapelle, souverein-baljuw van Vlaanderen, en aan Olivier van Steenbrugghe, hoogbaljuw van Gent, om Claus Van Lit te Rupelmonde te gaan opeischen en hem naar Gent te brengen, gebiedende voorts den kastelein van Rupelmonde den | |
[pagina 75]
| |
gevangene dadelijk uit te leveren en hem van dezes slaking terzelfdertijd ontlasting gevende. Guy van Longpré had voorzien dat zijn gevangene hem zou ontsnappen. Ook had hij, na zijn onderhoud te Dendermonde met den rewaert, geen tijd verloren. Eerst schreef hij, op raad van Willem van Namen, van den heer van Gruthuuse en van den deken van St-Donaas, een brief waarin hij valschelijk verklaarde dat hij in geen drie weken op 't kasteel te Rupelmonde geweest was en niet wist wie men er intusschen opgesloten had, maar dat hij er heen zou gaan om zich in te lichten en handelen volgens recht en rede. Doch terwijl de gouverneur met zijn gevolg voort naar Gent toog, snelde hij met den raadsheer Philips van Massemen naar Rupelmonde en deed den 6en, in den morgen, den gevangene voor zich verschijnen. Ingelicht door eenen knecht, Bombelaere genaamd, onderzochten zij eerst Claus met zoete woorden, daarna op tamelijk ingrijpende wijze, zoo goed zij maar konden. De kastelein en zijn gezel betichtten hem, te zijnent te Gent eenige lieden geherbergd te hebben (die zij hem noemden naar de inlichting van Bombelare), welke van Engeland binnen Gent en van daar weder naar Engeland brieven gebracht hadden, om een bondgenootschap tegen den hertog en zijn graafschap Vlaanderen te smeden. Van Lit bleef stom als een visch. Zelfs de bedreiging hem op de pijnbank te brengen, zoo hij de waarheid niet openbaarde, kon hem geene de minste bekentenis ontlokken. Hij verklaarde alleen dat hij al de lieden wel kende die zij hem noemden, maar hield staan dat geen enkele hunner in zijne woonst gehuisd had sedert den vrede van Doornik in December 1385. Alleen dit: een der geheime boden die zij hem genoemd hadden, Roelkin Van Lit, was voor een jaar of meer hem komen bezoeken, want zij waren beiden uit dezelfde streek, omtrent Berg-op-Zoom; Roelkin had hem toen verklaard dat hij van wege den Gentschen balling in Engeland, Pieter Wyncke (den oud-gezant van Philips van Artevelde tot Richard II) tot Frans Ackerman gestuurd werd. Toen had Claus hem gevraagd of hij aan Ackerman brieven bracht en wat hij dezen zeggen moest, en hem verwittigd van 't groot gevaar dat hij liep, want Roelkin was beschuldigd eenen burger eene wonde toegebracht te hebben, waarom hij sedert den vrede in Engeland ver- | |
[pagina 76]
| |
bleef. Roelkin had geantwoord dat hij geen schrijven bracht en eenvoudig kwam vragen of Frans de jaarwedde wou trekken, die hij van den koning van Engeland genoot; zoo ja, dan wilde Pieter volgaarne die zaak achternaloopen. ‘Waar kan ik Frans Ackerman nu vinden?’ had Roelkin hem toen gevraagd; waarop Claus hem de herberg aangeduid had, waar Ackerman verkeerde. Daar ging Roelkin hem opzoeken, maar over het gesprek dat zij beiden hielden, wist Claus niets meer dan wat Roelkin hem verteld had. Sinds had Claus noch Roelkin, noch een anderen bode komende uit Engeland meer gezien, en hij bevestigde die verklaring bij eede; wel is waar herinnerde hij zich door Jacob Vertrudere en enkele anderen te hooren vertellen hebben dat men zekeren Hein Baillu, met andere brievenaanbrengers uit Engeland naar Gent, te Sluis aangehouden had, maar hij wist niet meer op welken datum. Daarop wilden de kastelein en de raadsheer meer weten en deden Bombelare in Claus' tegenwoordigheid komen; de knecht verklaarde dat hij in Engeland geweest was met degenen die de brieven aan- en wedergebracht hadden, dat deze boden 's nachts te Gent aankwamen, ten huize van meester Claus vernachtten en dat Claus het was die hen het meest ter zijde stond in de stad. Dit loochende meester Claus, bewerende dat er vroeger nog twee andere meesters Claus in de stad woonden, die de grootste handlangers van ridder Jan Bourchier geweest waren, de eene wezende zijn raadgever en secretaris, en de andere wezende smid, ook meester Claus genaamd en die tevens kanonnier was gelijk de gevangene: beiden waren uit de stad gebannen, en de smid nu onlangs nog opnieuw. Maar Van Lit zelf beweerde bijna het gansche jaar te 's-Hertogenbosch geweest te zijn ten dienste der hertogin van Brabant tegen den hertog van Gelderland: 't was bij zijn terugkeer uit 's-Hertogenbosch dat hij gevangen genomen werd. Daar dit wederzijdsch verhoor tot geen uitslag leidde en Van Lit staande hield dat hij onschuldig was, ondervroegen toen Longpré en Massemen den gevangene, waarom hij dan bij zijne aanhouding geroeppen had: ‘'t Is de priester die mij verraden heeft!’ - ‘Dat heb ik nooit gezegd,’ beweerde Van Lit. Wel herinnerde hij zich dat, toen de baljuw van 't Water en zijn gezel hem aanhielden, zij onder elkaar | |
[pagina 77]
| |
zegden: ‘Hadden wij nu den priester, de zaak was klaar!’ Waarop meester Claus voorzeker gemeend had dat zij dien priester daar wenschten om zijne biecht te hooren vooraleer hij ging sterven. En hij voegde er bij: ‘God vergeve 't hun, die mij zulks deden!’ Verder verklaarde Van Lit dat ten tijde der Doorniksche vredesonderhandelingen, toen ridder Jan d'Heyle in Gent kwam en de Engelsche rewaert met de vrijwillige ballingen naar Engeland vertrok, de Augustijnerbroeder Adam hem vroeg of de koning van Engeland veel vrienden in Gent telde, waarop hij, Claus, verklaarde van niet en dat de goede stad Gent den vrede begeerde. Meer konden beiden uit den busmeester niet te weten krijgen, hoeveel bemoeiingen zij er toe deden; overigens Bombelare gaf hun geen nieuwe stof om den gevangene nog te ondervragen. Nochtans, daar er eenige afwijkingen en tegenstrijdigheden in Van Lit's verklaringen voorkwamen, en daar hij toch bekend had te weten dat men met Ackerman gesproken had, wilden de kastelein en de raadsheer meer vernemen: zij waren besloten den gevangene 's anderen daags nogmaals te onderhooren en hem desnoods te pijnigen, indien hij anders niet wilde spreken. Doch gedurende den nacht ontving Longpré den brief van Willem van Namen, die hem verbood Claus Van Lit op de pijnbank te leggen en 's morgens (7en Februari) verschenen de souverein-baljuw en de hoogbaljuw van Gent te Rupelmonde om den busmeester op te eischen en naar Gent te voeren. Jan de La Chapelle en Olivier van Steenbrugghe verklaarden hem, dat, sedert het sluiten van den vrede, men nooit de Gentenaars zoo opgewonden gezien had als voor de zaak van dien gevangene: luide riep de menigte dat deze aanhouding gepleegd werd tegen de voorrechten en de vrijheden, daar de rechtskennis over hunne burgers en zelfs over degenen die aangehouden werden binnen hunne kastelnij, alleen aan hunne schepenen toebehoorde. Om alle moeilijkheden te vermijden vroegen beide baljuws dus aan Longpré hun den busmeester te overhandigen. De kastelein van Rupelmonde wist niet juist wat te doen, daar hij gehandeld had op last van den vorst en nu door diens stedehouder als verloochend werd. Hij eindigde met aan La Chapelle en Van Steenbrugghe te ver- | |
[pagina 78]
| |
klaren dat het hertog Philips zelf was die den betichte had doen vangen en leiden waar het hem beliefde, zonder te noemen waar, dat hij het recht niet had hem te ontslaken, zelfs al ware hij binnen 't kasteel te Rupelmonde, en dat hij dit slechts doen zou op uitdrukkelijk bevel van den hertog: voorts verklaarde hij dat hij de reden niet wist waarom de vorst dien meester Claus doen vangen had (!). Zeer misnoegd over die weigering, antwoordden beide baljuws dat, gezien de houding der Gentsche gemeente, er voorzeker een opstand te Gent zou losbreken, moest men over dezen burger recht doen of hem op de pijnbank leggen; en zij bevestigden dat zij sterk vreesden dat, in dit geval, de leden der poorterij der stad, die de hertogelijke partij aankleefden, groot gevaar loopen zouden, en dat inzonderheid de baljuw er niet langer zou durven verblijven. Daarop keerden La Chapelle en Van Steenbrugghe naar Gent terug (8en Februari). Die bedekte bedreiging had den gewenschten uitslag. Bevreesd over de mogelijke gevolgen zijner houding, briefde Guy van Longpré, dadelijk na hun vertrek, al de gebeurtenissen van 1en Januari tot 8en Februari den hertog over, met de verhooren van Claus Van Lit en de briefwisseling met Gent en met den gouverneur. Na dit alles uitvoerig uiteengezet te hebben, zonder de leugens te vergeten die hij voortdurend verzonnen had, eindigt hij dit lange schrijven volgenderwijze: ‘Zeer geduchte heer, wij zenden Ued. haastig deze boodschap, en bidden U zoo zoo ootmoedig als wij kunnen, dat het U behage ons nopens deze zaken Uwe goede inzichten te laten kennen en wat Ued. gelieven zou dat wij deden. Want, wijl de zaak zoo ver gekomen is als hooger gezegd, zoo durven wij niet verder te werk gaan door toepassing der buitengewone questie, zonder uw uitdrukkelijk bevel, om niets te verwekken waaruit ergernis of zwarigheid zou kunnen spruiten. Eens Uw wil daarover gekend, zullen wij verrichten wat Ued. behagen zal ons te bevelen. Nochtans zullen wij voort den gevangene uithooren, en zijn misdrijf ordelijk opstellen: voorts zullen wij de grootste vlijt aanwenden om de waarheid te weten der gevallen waarvan hij verdacht is, en van 't oogenblik dat wij er meer zullen over weten, zullen wij het U overbrieven met al het nieuws van herrewaarts over.’ | |
[pagina 79]
| |
Hertog Philips moet insgelijks door zijn stedehouder over het gevaarvolle van den toestand te Gent ingelicht geweest zijn. Hij gaf dus eindelijk toe. Enkele dagen nadien werd Claus Van Lit in handen van den Gentschen baljuw overgeleverd en zijn proces werd dadelijk voor de schepenen der Keure begonnen. Wij bezitten de aanklachtsacte, tegen den busmeester te Gent voorgebracht. ‘Claus Van Lit wordt verdacht sinds den vrede van Doornik briefwisseling onderhouden te hebben met de Vlaamsche ballingen in Engeland, ten einde eene samenzwering tegen den hertog op touw te zetten. Hij heeft eene schuilplaats in zijn huis verleend aan de boden die uit Engeland met dit doel met wijlen Frans Ackerman kwamen spreken. Onder andere kreeg hij het bezoek van eenen emissaris, door Pieter Van den Bossche aan den oud-rewaert van Gent gestuurd, ten tijde dat de Engelsche vloot voor Sluis lag, en ook verscheidene malen herbergde bij den Augustijnerbroeder Adam, die zich in wereldsche kleederen vermomd had. Al die verraderij had meester Claus aan den hertog of aan de wet van Gent moeten bekend maken. Maar hij werkte ze integendeel in de hand. Alzoo hebben meester Claus en zijne medeplichtigen gehandeld tegen den vrede van Doornik en moeten dus ook gestraft worden volgens het beding van dit verdrag waarbij de peisverbreker wetteloos gemaakt wordt. Daarenboven hebben zij de misdaad van majesteitsschennis gepleegd tegen den landheer en het gemeenebest, d.i. de grootste aller misdaden.’ Voor de wet van Gent gebracht, beleed Claus Van Lit de hoofdpunten der aanklacht; volgens het vonnis zou hij zelfs bekend hebben dat hij de samenzwering verzonnen en uitgedacht had uit eigenbelang. Sandrine, die bij hem inwoonde, werd veroordeeld om de brieven te Gent rondgedragen te hebben. Daarom verbande de amman Claus Van Lit voor 50 jaar buiten Vlaanderen en Sandrine 10 jaar, om het ‘groote en verschrikkelijke’ verraad dat zij jegens den vorst en het land op touw gezet hadden. Toen Philips de Stoute, te Mouret, op 8en Maart door een brief van meesters Pieter Blanchet en Dirk Gherbode dit vonnis vernam, kon hij zijne verontwaardiging over de geringheid der straf niet | |
[pagina 80]
| |
bedwingen. Dadelijk liet hij tot zijnen kanselier Jean Cannart het volgende schrijven richten: ‘Kanselier, Blanchet en Gherbode hebben ons geschreven wat er met Claus Van Lit gedaan werd, en hoe hij, na zijne uitlevering aan de Gentsche wethouders, slechts voor 50 jaar gebannen werd. Wij schrijven dus aan beide meesters dat die straf ons veel te gering schijnt, gezien zijne bekentenis, die ons werd gestuurd en die wij u hierbij zenden. Gij zult hierin zien dat die bekentenis verscheidene punten van verraad tegen ons en van poging tot opstand bevat, tegen den vrede van Doornik; en de acte van verbanning der Gentsche schepenen zegt zulks uitdrukkelijk. Nu, daar zij dit in hun vonnis zelven bekennen, waarom hebben zij dan Van Lit niet gestraft volgens het beding van het verdrag, dat uitdrukkelijk verklaart dat diegenen die er tegen zullen handelen, zullen wetteloos gesteld worden, 't is te zeggen gestraft worden ipso facto en zonder proces? Ziedaar wat wij schrijven aan Pieter en Dirk, aan de Gentsche schepenen, aan de twee hoofddekens, aan onzen stedehouder Willem van Namen, met de verklaring aan allen dat het ons mishaagt dat Van Lit zoo weinig gestraft werd. Gij, kanselier, gij moet hun hetzelfde brieven, en den juisten tekst van het beding van den vrede laten afschrijven waarin gezegd wordt dat voor verbreking van 't Doorniksche tractaat men gestraft wordt zonder geding. Overigens, wij doen tevens aan de Gentenaars schrijven dat een andere maal wij ons beter zullen beraden vooraleer hun nog een man te laten overhandigen die zulke groote misdaad gepleegd heeft niet alleen tegen ons, maar tegen den vrede en tegen 't openbaar welzijn van gansch Vlaanderen.’ Ziedaar de verontwaardigde brief, waarin Philips lucht gaf aan zijne verbolgenheid; de Gentsche magistraat had openlijk den beschuldigde onder zijne bescherming genomen en hem, zelfs na zijne bekentenis, begunstigd en tot de geringste straf veroordeeld. Wij kennen het vervolg dier zaak niet: zeer waarschijnlijk hebben de Gentenaars aan meester Claus den raad gegeven zich zoo ras mogelijk uit de voeten te maken, en zoo moest de hertog er van af zien den busmeester de voorbeeldige straf toe te dienen, die hij voorgenomen had.
V. Fris. |
|