| |
| |
| |
[Verzen]
Na Stormnacht....
Zeg, hebt gij 't gehoord als een vlijmende klacht,
heel de nacht, heel de nacht,
gehoord aan uw raam in 't gehuil van de wind,
dat roepen en snikken: ‘Mijn kind!’
Zeg, hebt gij gehoord in 't geraas van d'orkaan,
van de krakende sparren om 't daverend dak,
als gezucht van een mens, als gesteun en geween:
‘O mijn kind, o mijn lief! Ginds zo ver en alleen!
O mijn lief en mijn kind, en gevoelt gij het niet,
dat mijn ziele bij u is, u hoort en u ziet;
dat mijn ziel bij u waakt,
dat ze u aanvoelt, u raakt;
dat mijn ziel van uw voorhoofd het angstzweet kust,
dat, ongestoord, gij rust!’
Zeg, hebt gij 't gehoord, als een snerpende klacht,
heel de nacht, heel de nacht,
gehoord om uw raam in 't geraas van de wind
mijn roepen, mijn snikken: ‘Mijn kind!’
| |
| |
| |
De Stonde komt.
Ik weet het en ik voel 't zo wel:
de stonde komt en nadert snel,
dat van dit heerlik groot geluk
niets blijven zal dan leed en druk;
dat al dees jaren van genot
tot leugen worden, bedrog en spot;
en van ons kussen zonder tal
niets rest dan nasmaak, wrang als gal.
Ik weet het wel, ik voel 't zo wel:
de stonde komt en nadert snel,
dat gij, wat ééns u 't liefste was,
zult breken, breken, broos als glas;
dat gij met onverschillige hand
't neergooien zult in 't wegezand,
en, lachend, met bei uw voeten kleen
voorttreden over de scherven heen...
Zoo rukt zich op een najaarsdag
van 't hout, waar het te groeien plag,
volgroeid en van de zon gestoofd,
veel schoner noch, het eêlrijp ooft,
en weet niets meer van d'oude boom,
die straks, ontblaârd, zijn droeve droom
voortdroomt, alléén in wind en smoor,
de boom, die heel zijn schat verloor.
| |
| |
| |
Reeds!
Ach! voel je reeds heden niet meer op je wang,
ach! voel je niet meer op je voorhoofd,
ach! voel je niet meer in de wond
de vlam van mijn kussen? - Ach is 't al zolang,
dat ik kuste je mond en je wang?
Ach! trilt dan reeds nu in je polsen niet meer,
ach! huivert niet meer door je leden,
brandt nu al niet meer door je huid van satijn,
- beide wellust en pijn, -
de brand van 't verlangen, waar ik van verteer?
Schroeit die in je polsen niet meer?
Ik, echter, ik bleef al dees tijd, al dees tijd
in de macht van die stond aller stonden,
toen met 't vocht van je mond en de lucht uit je long
dit almachtig begeren, dat rust laat noch duur,
dit alles verterende vuur!
Ik, echter, al toef je zo ver, o! zo ver,
al vergun je mij teken noch tale,
zie, geen uur van de dag, zie, geen uur van de nacht
dat mijn harte niet jacht -
dat mijn bloed, als een veulen, niet huppelt van lust,
dat je weder mij, kussende, kust!
| |
| |
| |
En Halewijn sprak...
En Halewijn sprak: ‘Hoor, liefste lief, wat ik voorspel...
Geen aardse bloem, geen min van mensen kan lang bloeien!
Voorwaar! ik vrees... noch eer dees Lent ten einde snel -
zoet-liefste Lief, zult gij mij haten en verfoeien...
Dees handjes, klein en teer, die 'k in de mijn nu houd,
- wee, wee! - wie weet, aan wélke hand zij zullen wennen!
Dees wangen, rozerood, die 'k zoen nu duizendvoud,
- wee, wee! - wie weet, welk andre zoenen straks zij kennen!
Dees vuurge liedren all', die 'k vond en zong voor u,
die 'k met mijn kussen van uw hete lippen plukte,
waarin 'k uw vorstlik Zelf, eeuwig onsterflik nu,
een stralenaureool om 't blanke voorhoofd drukte;
versmaden en verloochnen zult gij 't één na 't aâr,
verloochnen en versmaân, - dan woord voor woord vergeten!
En - hoort ge er later noch één enkel, hier of daar,
dat ik het zong voor u, zult gij niet ééns meer weten!
Dat is de vloek, mijn kind, die op mijn liefden rust...,
en keer op keer, mijn kind, heb ik zijn kracht ervaren...
Des, kus mij, kus mij, kind, zo lang en veel... 't u lust,
klink op, mijn lustigst lied, zo lang wij samen waren...
| |
| |
Ja, waren, kind!’ - En diep in 't oog der slanke meid
sloeg als twee haken vast zijn vonkenschietende oogen
de zanger Halewijn en sprak: ‘Ik weet... 't is tijd!
Mijn wonnemaand, mijn minnemei, - zij zijn vervlogen!
In 't diepst van uw pupillen, kind, o! hel, zo hel
als 't laaie lentelicht ginds op de torentinne,
ontkiemen zie 'k het daar en groeien wondersnel,
het wild verlangen, vrouw, naar nieuwe mannenminne!
Zoëven was 't een genster noch, iets als zo'n ster,
plots was 't een rode gloed, en nu - een wereldbrand...
Met duizend tongen lekt en likt het, heinde en ver,
ten hogen hemel op en over 't ganse land...
En ééns te meer weet ik en voel ik 't: - heen, ach! heen
is 't al te kort geluk, dat heel mijn ziel vergodlijkt!
Eén stond, een enkle noch te samen, - en - alleen -
voor goed ga ik door 't leven, dat mij enkel spot lijkt...
Doch, eer gij gaat, móógt gaan - gij dierbaar, heerlik kind,
zo heerlik en zo dierbaar, o! en toch zo vals; -
zo 'k ooit u minde; zo gij mij ooit hébt bemind,
heb meelij, sla noch eens uw armen om mijn hals!
Een enkle kus noch wil 'k je geven, ik, ik jou!
Je weet het wel, niet waar... de langste, die we ooit kenden!
die zoen van heel de ziel... - O zoete, droeve vrouw!
die zoen, die, vóór je 't zelf zo wou, nooit wildë enden!
En nu 'k die ene zoen je geef, begrijp mij goed,
nu kus ik, mét die zoen, kus in je trillend vlees,
sissend, zo als de beul met gloeirode ijzers doet,
driediep een wond, die nooit of nimmer meer genees!
| |
| |
Kus ik driediep een brandmerk, vrouw, driediep een wond,
die - hoor je 't! - levenslang in been en merg zal branden.
Zolang gij leeft, voelt gij de kussen van mijn mond,
zolang gij leeft, voelt gij de streling van mijn handen.
Ga heen, tot wie gij wilt! Haat en verfoei mij vrij!
lets blijft er toch, o vrouw, dat gij niet zult vergeten...
Dat ik, één korte Lent, van u was, gij van mij,
dat ik, gelijk op aard geen tweede, u heb bezeten!’
|
|