| |
| |
| |
Legende.
Gedicht van den avond op de Leie.
I.
Wie was die vrouwe? Van waar was zij gekomen? Niemand wist het.
Als de roode avondzonne was weggedoken ginder, in bloedende weelde van karmijnrooden gloed; als de zacht-zijgende avondnevel teeder over de velden waasde en de moede menschen en de moede dingen ter ruste noodde; als alle werkgeruchten stil werden en de verzadigde koeien terug naar hunnen stal kwamen; als alle veld- en weidebloempjes hunne bleeke kelkjes sloten en er in de lucht een zoete geur uit de aarde steeg die de zegenende avondgeur der velden was; dan, mooi en heilig lijk de avond zelf, kwam zij zachtjes aangevaren, de vrouwe die zulke bleeke handen had, en die daarmede zoo stil de riemen in het water bewoog dat er geen geruchtje langs den oever steeg, en slechts de eenzame lischplanten een stille vezeling hadden.
Zoo kwam zij alle dagen in de schemering, stil en mysterisch...
En als de Leie niet meer lachte in het milde zongeglans, maar eenzaam en weemoedig werd, dan schoof er over heur stille water een bleeke gestalte... dat was zij, de geheimzinnige, die lijk een drijvende nenufaar de donkere Leie bevlekte in de schemering.
Dan steeg ze op den oever en richtte zich met trage schreden naar den boomgaard.
Die boomgaard lag niet ver verwijderd van het dorp, en was verlaten, behoorde aan allen en aan niemand; - de boomen waren oud en geknoest, maar iedere Lente wogen ze zwaar van zilver-witte en roze bloemkens, en in de Mei-maand was het hooge wilde gras met
| |
| |
lieve bleeke blaadjes bestippeld, die van de boomen vielen. De dorpelingen hielden dien boomgaard in eere en allerlei legenden die in den mond van ouder en kind lagen, waren er de oorzaak van.
Hier kwam die jonge vrouwe alle dagen in de schemering, en speelde en zong er met de boerenmeisjes en knechtjes, die haar als een heilige aanzagen en volgden in onbepeinsde vereering.
Hare haren, donker als de nacht, vielen lang langs haren rug, en lieten een groote duistere vlekke op de bleekheid van haar slank gewaad. Hare oogen waren diep en groot, en zwaar van liefde en van droefenis. En vol gratie en vol soberheid zongen hare bewegingen, en uit de wijde mouwen van haar wit gewaad sierden bleeke handen, die zachte gebaren hadden...
In dien boomgaard was er een harmonium; - van waar was dat harmonium gekomen? Dat wist men ook niet; maar zij, de vrouwe met de bleeke handen bespeelde het, en dan weenden er zachte lange tonen over de Leiestreek, en dan waren al de kinderen stil...
De koenste en stoutste koeier luisterde vroom en eerbiedig, en voelde zich teer-gelukkig; en zoo deden al de knechtjes, en zoo deden al de meisjes, en dan blonk er iets in hunne glanzende kinderoogen dat uit hun zieltje kwam en dat ze niet begrepen.
En ondertusschen gleden de slanke handen over de toetsen, zoo zacht en zoo donzig, alsof die bleeke handen niet uit marmer werden gehouwen, uit zuiver wit marmer;... en nochtans ze waren zoo witglimmend, zoo diaphaan... En de lange fijne vingeren lijk van de madonna's der mystieken schoven over het klavier, soms zoo traagzwierig, en soms zoo vlug en snel, alsof er over de witbeenen toetsen zilvervleugelige libellen vlogen...
En de vruchtboomen, in die halve schemering, leken even eerbiedig als de kinderen, en middelerwijl lieten ze traag de bleeke blaadjes van hunne bloemen vallen die op het gras daalden, teeder en droef, lijk de blauwe klaagtonen van het harmonium zelf.
Dan was heel de boomgaard ééne stille plaats van heiligheid, waar alles scheen te bidden in zwijgende luistering. En als er een flauw avondwindje langs de boomen streelde, en de jonge bladertjes een zachte ruisching hadden, dan mengde zich dit geluw blaargevezel met de orgel-zachte tonen, en dan werd die heerlijkheid gedragen in het
| |
| |
windje, zóó, weenend-zoet, over de rustende velden langs de stille Leie naar het dorp, waar de vrome inwoners, neergezeten op den dorpel hunner stede, in vredige luistering zaten naar die weemoedige zangen, die bijtijden met het avondwindje medezweefden...
En toen die eenvoudige braaf-geworden buiten-kinders goed hadden geluisterd naar die mooie muziek, als naar iets grootsch en heiligs waarvoor ze devotie hadden maar dat ze niet begrepen, - dan werden er ook vroolijke liedjes gespeeld, oude volksliederen welke ze medezongen en waarbij ze blij-kinderlijk dansten.
De jonge vrouwe had ze hun allemaal geleerd, en met hare bleeke marmer-handen op de blozende wangen getikt als 't goed was.
Eén liedje was er bij, dat droevig klonk en weemoedig was, en dat had die vreemde zoo goddelijk gezongen; - en al de kinderen, alhoewel zij het niet verstonden, zongen dat het liefst.
Met dit lied eindigde de schemer-teere plechtigheid; de vreemde zangeresse hief zich op, en hare bleeke handen sloten zachte het harmonium. Dan hing er reeds om de boomen een donkere wade, en droom-stemmende nevel-draden vlokten lijk stille weemoed dichter en zoeter om de dingen van den boomgaard. Daarin bewoog zich de jonge vrouwe als een lichtende engel en ieder gebaar der blanke handen was een streeling, die goudig lijk muziek den adem van den droeven avond mooier en heiliger maakte. Ook kwamen de sterren aan den hemel blinken, eerst flauw, opkomend en verdwijnend, dan onbedeesd, hei-fonkelende perelen en diamanten.
Dan trad zij trage uit den boomgaard, en voor ieder van de groote kinderschare rond haar had ze een teeder woord en een heiligen glimlach; ieder meisje streek ze met zachte lange vingeren langs de wangen, iederen jongen lei zij een troostende hand op den haarkop... De meisjes dachten altijd met kinderlijke devotie aan die zachte wrijving, de knechtjes voelden steeds die heiligen-hand op hun hoofd als een rijke zegening waarvan ze nauwelijks de waarde konden bedenken.
Alleene schoof zij verder tusschen de bid-boomen, en heur bleeke gestalte zweefde vol sereniteit door den avond...
| |
| |
De kinderen liepen nooit luidruchtig toen ze terug naar 't dorp traden, maar ze gingen stil en gelukkig, - er hing vrede en innigheid over de kinderschare, en ieder ouder kreeg die avonden een zacht en teeder kind te huis...
| |
II.
't Was Zondag. Gansch den dag had de Leie haar glinsterlachend zonnekleed aangedaan, en de abeelen aan de oevers hadden er zich maar gedurig in gespiegeld, fier en voldaan, zich zoo frisch groen en zonnig uitgedost te zien. Ook in de weide daartegen was het feest, en al de bloemekens wedijverden om de schoonste en reinste kleuren.
In dien lachenden zonnebrand was alles schitterend en zilverend, en op het blijde water kwamen er talrijke roeibootjes gevaren, waar overal gul gepraat en gelach uitklonk.
Hadde dan die vrouwe met de bleeke handen moeten komen, zacht en statig langs de Leie glijdend in haar bootje dat steeds met witte nenufaren was bekroond en leek beslagen met zilveren siersels, dan ware zij geweest, mild omstraald van goudend zonnelicht om haar blank gewaad, lijk een ridder van den Graal, plechtig in zijn zwanenbootje met zilver-schitterend harnas.
Maar nu, met den avondschemer, nu er vredende ruste neerdaalde en alle lachgeruchten weggestorven waren; nu de abeelen weder stonden te droomen en ernstig en droef schenen; nu er over de Leie een luwtje streelde, een zwoel zomerluchtje dat liefkoozend langs de bladeren streek en er zijn avondliedje zong; nu er in plaats van zilver en goud-geflonker slechts bleeke vlekken waren in de schemering, en alle dingen met neveldraden werden omsponnen en thoopesmolten in de teedere doening van den avond,... nu kwam die jonge vrouwe, lijk altijd zonder geruchte, en weer was heur wit gewaad één blanke vlek van heiligheid... Geen zwanenridder leek ze, maar ze leek den avond zelf, een wazig beeld van teederheid en liefde.
't Was alsof er met haar bootje een groote stille droeve liefde
| |
| |
over de Leistreek weefde, vol oneindigheid en goedheid... Het water klotste zoo vreemd-zachte tegen de droomende oevers...
De meisjes en de knapen hadden heur afgewacht en toen ze verscheen liepen ze allen te samen naar den boomgaard. De twee kleinste nam ze bij de hand en dit was voor de kleine kleuters een wondere geneugte. Zij was de onbekende heilige vrouwe en aan heùr hand mochten ze medegaan. Maar ze gingen niet, de kleintjes, ze liepen pret-gierend voort en trokken haar bijna zonder eerbied vooruit; ze waren nog zoo jong. Slechts dàn gloorde het aangezicht der vreemde met een glimlach... een glimlach zoo broos en teeder als dien der Gioconda.
't Was heden een bijzondere dag, in den boomgaard werd er niet gespeeld.
Drie koeiers hadden reeds het harmonium op een kruiwagen geladen, en dien staken ze nu voort langs de Leie naar 't dorp..., daarachter volgden de vrouwe en heel de bende kinders. Maar geen blijde klanken galmden heden uit hunne jeugdige keeltjes, nu zou er niet gezongen worden van:
Te Brugge staat een huizeken
Te Brugge staat een huizeken
In hunne kinderoogen parelde er iets zachts en heerlijks, en hun kersenmondje bleef onschuldig gesloten. Droomerig met toch ietwat guitigen blik traden ze voort hand aan hand. Dat waren echt-leuke, lieve kindergezichtjes.
Op het hof eener hoeve hield de stoet stand. Hier was alles stil, zoo'n droeve drukkende stilte. De wachthond was weggevoerd, er was geen nijverig bedrijf zooals gewoonlijk op de hoeve tegen den avond.
Daarbinnen lag een ziek meisje, Meelke, dat anders gewoonlijk naar den boomgaard kwam en meespeelde. Nu was het ziek, heel ziek...
De vreemde met heur bleeke handen zou heerlijk spelen voor het kranke kind...
Daarbinnen lag Meelke met bleeke wangjes op haar bedje,
| |
| |
blonde haarkrullen kransten om heur hoofdje, en blauwe, droomblauwe kijkers tuurden naar de mooie onbekende die aan 't harmonium zat en speelde. Daarrond stond ootmoedig de vrome familie; de moeder weende, weende zachtsnikkend en hield den blauwen voorschoot voor heur aangezicht.
En Meelke keek zoo gelukkig sinds zij er was. Nu hadden heur kinderoogjes weer iets van hun vroegeren glans herkregen. Ze zou nu weer mogen luisteren naar die mooie muziek, lijk vroeger op den boomgaard.
Buiten stonden al de meisjes en de knapen voor de deur en het venster gedrumd; ze verroerden geen lid en luisterden, zoet lijk in de kerk.
En zacht speelde het harmonium, zoo avond-zacht, zoo teerweenend, zoo balsemend...
Lijze, lijze zeeg de avond neder, met zegen en met vrede. Hij spon zachte deemstering over het boerenhuis. Van binnen, waar reeds geel-zingend lampelicht brandde, viel zevend lichtweefsel op de koer in schuine balking uit deur en venster. In de haarkoppen der luisterende kinderschare bleven blonde lichtdraden kleven...
De stallingen stonden daar reeds zoo somber nu, 't was lijk of zij reeds slapen waren onder den warmen floersmantel van den nacht.
En lijk geluw-glimmerende lichtgewaden weenden de tonen rond de hoeve, langs de velden weg naar de Leie die ginder vloeide, waar de hooge populieren hunne smalle kruinen geheimzinnig deden wiegen, en zoo donker spookvlekten op het nagloedende blauwdonkere geluchte.
Dien avond zouden alle kinderen benauwd zijn om langs die donkerte weer te keeren naar hun huis... Ze zouden dicht tegeneen de diepe duisternis ingaan, met de teedere aandoening van blije-verlegenheid...
Binnen, in het huisje, waar het lampelicht zoo zwakjes geellichtte, lag het kleine Meelke te droomen van de zoete tonen, en kende geene donkerte...
| |
| |
| |
III.
Meelke was gestorven, 't Had de oogen geloken vol zoetheid en freelheid lijk een bloempje dat 's avonds zijn kelkje sluit, 't Was ingesluimerd voor eeuwig, en geen lijden had haar mooi meisjesgezicht verkrompen; het had zelfs geglimlacht een poos te voren naar ouders en broerkens, en misschien wel was er in het subtiele van dat zonnestraaltje iets voor de vreemde... iets voor hare muziek.
Lijk een processie-maagdeken lag het op zijn sneeuwblank bedje, de blonde glanzende krultjes langs de porceleinwangjes.
Gedurende twee dagen lag het te zien. Al de inwoners van 't dorp en al de kinderen deden den treurigen ommegang, en staarden een poosje naar het doode Meelke. Ze hadden allemaal een woord van troost voor de moeder:
‘'t Is in den hemel, jong... 't Is in den hemel, jong...’
Maar ook zij kwam; ze kwam tegen den avond met heur wit gewaad weer vol liefde en heiligheid om haar heen. Men liet ze vol eerbied voorbij en trok zich wat terug.
Ook de zoon van den huize, een ruwe kerel, die altijd gemeen en barsch over die vrouwe had gesproken en zeide dat het een hekse was, hield zich nu ootmoedig achteruit.
Zij kuste 't kleine Meelke. De enge kamer was vol mysterieuze stilte, de menschen hielden hun adem in, en de neerzijgende avond omzoende de dingen met grauwte en vaagheid. Nevens het bedje stonden twee kaarsen te branden, spinnend om zich heen een bevende geel-roode klaarte, die zoo vreemd lag op de deemstering...
Dan ging ze weer weg, traag-schuivend in heur bleeke kleed... men zag hare voeten niet, zij zweefde lijk over den grond.
Nu was Meelke sinds drie dagen begraven.
De dorpelingen hadden veel gebabbeld over den dood van het meisje, en nu nog ging er allerlei gefluister rond, want er was een wind in het eenvoudig gedoe der boeren komen waaien, en die had achterdocht doen ontwaken. Men sprak over Meelkes sterven en men
| |
| |
voegde er die vrouwe bij. Maar men durfde het nog niet gelooven; toch werd het verteld van buur tot buur, maar met vezelende stemme; want had zij niet zoo'n schoon jong en droevig gelaat?
Was het mogelijk dat zij een...?
Weldra sprak men over de hekse, men zeide niet meer: die vrouwe. En wat men eerst gefluisterd had, liet men nu luid hooren.
Alleen als de avond was gevallen en er duisternis lag over de zwarte velden voor hun huizen, dan werden die menschen wat banger, en dan dachten ze aan die gezegdens, en aan die... vrouwe, en zij traden binnen.
En toen de vrouwe met de bleeke handen naar den oever trad, kwam haar geen enkel kind tegen, en was zij alleen op den stillen boomgaard.
De bladeren vezelden zoo geheimzinnig onder elkaar en het hooge gras deinde zoo verlaten in den avondwind...
Maar zij bleef spelen, zacht en zoet-zwevend als altijd, en de tonen dreven droevig met het avondwindje mede langs de Leie, naar het dorp, waar men bang de luiken sloot en de lichten ontstak...
| |
IV
De kinderen van 't dorp spraken niet van de ‘tooverheks’, maar zij spraken vol eerbied en liefde over haar. De eerste dagen, toen de ouders hun verboden hadden terug te keeren naar den boomgaard, hadden ze veel geweend; ook hadden de ouders in hunne vermaning leelijk over haar gesproken. De zachtste onder de meisjes, die nog die bleeke marmeren hand langs de wangen voelden glijden, waren daarom zeer bedroefd en weenden nog iedermaal men haar beleedigde.
En nu, vol heimwee naar den boomgaard, zaten ze iederen dag met het schemeruur gezellig bij elkaar onder de linden van het kerkepleintje en vertelden van Haar... Soms zongen ze stille de aangeleerde liedjes...
| |
| |
Maar tevens gingen er ook andere geruchten rond in het dorp. Koeien waren gestorven aan ongekende ziekten, en dat bracht men in verband met Meelkes dood.
Men begon met wraakzucht te kijken in de richting van den verlaten boomgaard.
De zoon van Meelkes huis was de opstoker, hij blies op het aangewakkerd vuurtje dat zich snel verspreidde en onderhouden werd in de herbergen waar de ruwste lieden bijeenkwamen. Er werden daar allerlei plannen beraamd.
Op zekeren dag, toen de zonne al laag hing en reeds van warm goud was, richtte zich een somber groepje zattemannen buiten het dorp. De kinderen die onder de linden van het pleintje zaten en niets wisten van wat er ging gebeuren, hadden nochtans een angstig voorgevoel.
Dien avond bleven ze lang onder de boomen en zaten heel dicht bijeen en spraken zachte fluisterende woorden tot elkaar.
Er kwamen geene harmoniumklanken over het dorp... Was er geen luwtje dat ze kon overbrengen...?
Toen keerde het somber groepje terug zwanzelend en wildemans-zingend, en alle kinderen stormden verschrikt uiteen en liepen ijlings naar hun huis.
Ze waren zoo bang op hun donker kamertje en verscholen zich tot over den kop onder de dekens, waar ze snikkend huilden zonder vast te weten waarom...
Terwijl er vreeselijk werk werd verricht in den boomgaard, was de avond onzichtbaar binnengeslopen. Eerst lei hij zich wat in het gras ter ruste en tuurde naar de ondergaande zon, die zoo vreemd gloeide en zoo vurig rood was... Ze was lijk met bloed geverfd, zwaar van pijnen en smarten, en ze daalde langzaam langs het fantastisch geluchte. En al de boomen schouwden vol weemoed naar die mooiwreede bloedzon, en 't was lijk of hunne bladeren ook diepe wonden droegen en bloedden...
Dan zonk de zon achter de velden en ging daar hare smerte ter ruste leggen...
| |
| |
Een freel windje luwde over de Leie, en kwam naar den boomgaard, waar het ging zuchten in de bladeren der boomen, die stil ruischten en fluisterende stemmen hadden... 't was lijk een zucht van verlichting...
Dan stond de avond op, en met zijn vingeren die teêrder en zachter dan een luwtje waren, sloot hij eerst en vooral de bloempjes in het gras, schoof dan met zijn mooien nevelmantel om de schouders eenige malen in het rond, en klom langzaam op de boomen, waarover hij zachte zijn adem liet gaan, die lijk een teeder floers lijze om de bladeren bleef hangen en er ruste, vrede en avond-mooiheid bracht. Dan ging hij verder en deed overal zijn zelfde werk van liefde; en toen gansch de streek met zijn dijzig vredekleed was omhuld, trad hij voldaan naar de Leie en lei er zich te slapen.
Bleeker nog dan de witheid van heur gewaad, nu donkere vlekken dragend van bloed, schreed Ze langzaam naar het droefklotsende water. Om haar heen lag de floersige avond gezonken, in nevelige mooiheid vol treurenis en weemoed. Heure haren hingen los langs het kleed, en waren lijk een diepe nachtdonkerte om de diaphane bleekheid van heur aangezicht.
Ze tuurde in de richting van het dorp en in haar lijdend oog glansde de zachte gloed van een groote liefde... een oneindige liefde van goedheid en vrouwe-teederheid...
Aan de Leie zongen de abeelen hun stil droevig avondlied; en de eenzame die nu nog den zoen van den avond langs die streke gaat ontvangen, hoort dat lied... dat vreemde mooie avondlied der Leie.
Gerard Ceunis.
|
|