De Vlaamsche Gids. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||
Zeven Brieven van Multatuli aan den Heer A. van der Ghinst, te Brugge, uit de jaren 1870, 1871 en 1873Ga naar voetnoot(1).In Memoriam van mijn Grootvader. Auguste van der Ghinst - de correspondent van Multatuli - werd geboren te Kortrijk den 18 April 1813. Nu, precies de datum van zijn geboorte is van weinig belang. Hij was leeraar aan 't Atheneum te Brugge. Zoover had hij het kunnen brengen door eigen kracht. Op zijn zesde jaar reeds een wees, moest hij, pas achttien jaar oud, zich zelf ‘ontdragenGa naar voetnoot(2).’ Hoe hij er toe kwam, na allerlei wedervaren, zijn examen van leeraar af te leggen, is een bijzaak. Jaren lang oefende hij zijn ambt uit in de 6e Latijnsche klasse. Hij legde zich met liefde toe op het onderwijzen van de eerste grondbeginselen der Latijnsche en der Fransche spraakleer. En hij deed het met dezelfden ijver, denzelfden ernst alsof het diepe philosophie ware geweest. Hij was zoo overtuigd van het nuttige zijner taak, dat hij alle eervolle bevorderingen weigerde. Immers, der mannen waarde ligt niet in het ambt zelf, maar wel in de wijze waarop het wordt uitgeoefend. Hij was een eenvoudig man en daardoor was hij gelukkig. Hij keek niet met naijver naar den gebuur, of die rijker leefde dan hij. Tevreden met zijn lot, met het dagelijksche brood, wenschte hij noch nuttelooze weelde noch in 't oog springende levenswijze. Hij was een | |||||||||
[pagina 2]
| |||||||||
stille droomer, een enthusiast, een idealist. Zijn vrijen tijd wijdde hij aan kunsten en letteren, muziek en... sterrekunde, en met de weinige spaarpenningen, die hij van zijn karig traktement wist over te houden, schafte hij zich tal van kunstvoorwerpen aan: schilderijen, gravures, antieke meubelen en dergelijke dingen meer. Daarbij vrijgevig, was hij op verre na geen ‘praktisch’ man! O neen, hij ware doodarm geworden zonder de energieke medewerking zijner trouwe echtgenoote. Zij, die kloeke, schoone Vlaamsche vrouwGa naar voetnoot(1), moest wel zorgen, dat er genoeg overbleef om hunne zeven kinderen te voeden, te kleeden en eene behoorlijke opvoeding te geven. Zij was praktisch! Zij wist met ongewone wilskracht hare barke in de goede richting te handhaven. Ook wanneer haar man, overgelukkig, met eene kostbare aanwinst naar huis kwam, moest hij bukken onder eene stortvlaag van verwijten; - de huisvrouw zag het nuttige van die ‘buitengewone uitgaven’ niet in, en vreesde voor het evenwicht van haar budget. Maar zij hadden elkaar lief. En samen brachten zij het tot eene gelukkige synthesis: door hem werd de ideale kant van het leven betracht; zij was de practische geest, die het eerste mogelijk maakt. Immers, kunst en poëzie zijn tengere bloemen, die slechts op een vruchtbaren akker bloeien kunnen. Daar waar de levensstrijd te hard is, blijft er geen plaats over voor het schoone. Vraag den afgesloofden fabriekwerker, waarom hij het verhevene van 't leven niet inziet; hij zal u antwoorden: ‘Het schoone van 't leven? Het is rusten en zijn honger stillen.’ - En de vrouw zorgde, dat de man zonder bekommering kon droomen. Is het een wonder dan, dat Max Havelaar het gemoed van den zachten Brugschen schoolmeester aan 't roeren bracht? De Sjaalman was natuurlijk zijn vriend en hij weende bij het lezen van de lijdenshistorie van Saïdja met zijne buffels. En de Minnebrieven! Hij voelde, dat de man, die den Havelaar geschreven had, véél moest geleden hebben, om dien ongewonen bitteren toon in de Minnebrieven | |||||||||
[pagina 3]
| |||||||||
aan te slaan. De onverschilligheid van het publiek had den menschenvriend tot een menschenhater gemaakt. Wie overgevoelig is, heeft de keus tusschen zelfmoord of gek worden. Het maatschappelijk evenwicht wil het zoo; dat noemt men ‘l'ordre social’, dat een breed, heel breed geweten moet bezitten. De mystieke Fransche schrijver Léon Blois heeft iets van Multatuli, wanneer hij in striemende woorden de maatschappij geeselt. Het Droogstoppelras heeft vertakkingen in alle landen. En wat treurig is: zij zijn de sterksten, de ‘geadapteerden’; want zij hebben zich dat ‘elastiek geweten’ met fatsoen en braafheid eigen gemaakt. De geestdriftige bewonderaar van Multatuli sprak met gloed in zijn huisgezin over den genialen en - wat meer is - gevoelvollen schrijver. En zoo viel het goede zaad in de jonge geesten zijner kinderen en maakte hen gereed voor wat recht is en goed. Wanneer men te veel sprak over den Sjaalman Douwes Dekker, riep de huisvrouw wel eens uit: ‘Zwijg met uwen Multatuli; 't is zeker weer een vrouweverdriet!’ (En zij had het bij het goede eind: Tine was ‘la femme d'un poète!’) Zij voegde er bij: ‘Gelijk al uwe groote mannen. En die ‘groote mannen’ waren kunstenaars, vrienden van grootvader, die nu juist niet bekend stonden in de stad als voorbeelden van huisvaders. Het ‘bohemerleven’ mag ons eigenaardig en kleurrijk schijnen, - voor eene huisvrouw is het minder aangenaam.
* * *
't Was in 1869 op een voordracht, die Multatuli te Gent was komen houden (over de vooroordeelen in het onderwijs), dat zijn bewonderaar met hem kennis maakte. Zij brachten samen een achternoen door, sprekende over Indië, politiek en godsdienst. Beiden waren het eens, dat godsdienst een ‘onwaarheid’ is. Maar als de schuchtere leeraar vroeg: ‘Wat zult gij in de plaats stellen?’ dan antwoordde Multatuli: ‘Daar zit een vliegje op uw mouw; ik knip het weg; wat stel ik in de plaats?’ Dat is waar voor menschen, die van dat ‘vliegje’ niets afwisten. Maar wie er aan gewoon geworden was, kon het misschien moeilijk missen. Zoo dacht grootvader er over. | |||||||||
[pagina 4]
| |||||||||
Verder schreef hij aan Multatuli over zijne theorie van den invloed der kometen. In 1850 was de verschijning der staartster gevolgd geworden door jaren van buitengewone onvruchtbaarheid, zooals het in 1811 ook het geval was. Tusschen deze beide verschijnselen was er misschien een verband. (Nu is inderdaad wetenschappelijk bewezen, dat de staartster electrische verschijnsels in den dampkring teweegbrengt: condensatie, enz.). En de professor meende in de geschiedenis van Jozef - die aan Pharao de zeven jaren overvloed, gevolgd door zeven jaren schaarschheid, voorspelde - de bevestiging zijner theorie te vinden. Immers in die Oostersche verhalen is er altijd een kern van waarheid onder het vele fabelachtige. En Jozef had die gevolgtrekking kunnen maken door zijne kennis over de kometen, aan de Egyptische priesters ontleend... Zoo onstond de briefwisseling tusschen Multatuli en grootvader (23 April 1870).
* * *
Een tweeden brief schreef hij twee dagen later aan Multatuli om zijne theorie te staven met citaten uit Herschel, Humboldt, D'Alembert, Newton, enz. Daarop antwoordt Douwes Dekker in een brief, gedagteekend 15 Mei 1870, uit Mainz geschreven, waarin hij zijn correspondent vertelt, dat materieel gebrek hem den geest niet vrij genoeg laat om zijne stellingen grondig te onderzoeken, maar waarin hij hem tevens tot strenge zelfkritiek aanmaant. Dit was genoeg om bij grootvader de snaar der goedhartigheid aan het trillen te brengen. Hij schreef hem hartelijk troostend terug en zond hem geld. Veel was het niet; want het was genomen op zijne zuinige spaarpenningen. Hij schreef: ‘Nu heb ik gelukkiglijk 50 francs in mijne kas, die ik u geern totaal zenden zou, maar wij zijn in de Meimaand, en ik heb beloofd met mijn gezin naar eene baraque te gaan. 't Is ik, die betalen moet. Ik doe wat ik beloof. En mijn gezin, vooral mijne spaarzame vrouw (on a toujours les défauts de ses qualités) moet niet weten, dat ik tracht behulpzaam te zijn. Wees zoo goed, mijn waarde Multatuli, dit te aanvaarden als eene oude schuld voor de aangename uren, die uwe werken mij verschaft hebben, en vooral zij zoo goed van er geen woord over te schrijven’ (enz.). | |||||||||
[pagina 5]
| |||||||||
Daarop volgt als antwoord een haastig briefje (Mainz, 30 Mei 1870), dat een langer schrijven aankondigt. Geroerd door grootvaders ‘eenvoudige gemoedsburgerlijke wijze van doen,’ laat Multatuli zich openhartig uit over zijne knellende en plagende bekommeringen, die hem het werken onmogelijk maken. Dit is eene ware autobiographie en beschrijving van eenige dagen strijd. De brief van 8 Juni 1870 is alweer een antwoord op eenen brief van zijn Brugschen correspondent, die hem verteld had, dat hij de Minnebrieven zeer dikwijls gelezen had en zoo hoogschatte; en verder, dat hij ‘met voor 't recht en de waarheid te strijden meer goed doet dan de rijkste bankier zou doen kunnen.’ Het haastig briefje van 30 Mei 1871 uit Wiesbaden, en de lange brief van 5 Juni 71 beantwoorden twee brieven van Januari en 20 Mei. Daarin werd o.a. gesproken over Roomsch katholicisme. Grootvader had geschreven: ‘Het is in de katholieke landen, dat meest booswichten te vinden zijn. Aldaar is blind gelooven de hoogste deugd en in de rede of 't gezond oordeel zijn vertrouwen te stellen is den duivel aanhangen. Maar, wanneer de hartstochten in gisting komen, of wanneer een dogma verdwijnt voor de rede, en daar hij nu toch verdoemd is, werpt de katholiek geloof en deszelfs accessoire (een gering pakje ongeteerde zedeleer) over boord; en dan, zwicht u van zulke kerels!’ Daarop antwoordt Multatuli met eene vergelijking van katholicisme en protestantisme, waarvan het eerste het toch wint op artistiek gebied. Die laatste brief is zeer bitter van toon. Overspanning maakt den schrijver het werken zwaar, ja zelfs onmogelijk. En hij moet geld winnen! En hij wordt gelasterd door behoudenden en liberalen, wier politiek hij niet volgen wou. Vae soli! Nu blijft de correspondentie een tijd lang onderbroken. De volgende brief dagteekent van 24 Januari 73, altijd uit Wiesbaden. Multatuli heeft het zeer druk, want hij is bij zijn uitgever verbonden en hij is ziek... Tot daar gaat de briefwisseling. Er bestaat nog een omslag van eenen brief uit Rotterdam, van 18 Februari 75; maar de brief ligt er niet in. Op den omslag staat, van grootvaders hand geschreven: ‘verzengde.’ Deze brief | |||||||||
[pagina 6]
| |||||||||
moet ‘intiem’ geweest zijn. Misschien behandelde hij dat, waarvan Multatuli in zijn laatsten brief spreekt: ‘die smart die sedert een jaar (71) op mij drukt, de eerste smart van mijn leven, die onherstelbaar is’ en hij had er bijgevoegd: ‘Misschien zal ik u later daarvan iets zeggen, maar ik ga 't nu voorbij.’ Multatuli had aan zijnen correspondent gevraagd dien brief te verbranden. Wat de stipt eerlijke man ook gedaan heeft.
* * *
Ginds op den Brugschen doodenakker rust de asch van Multatuli's vriend. Hij leefde gelukkig, omdat zijn leven was werken en liefhebben. Hij stierf omringd van zijne trouwe vrouw, zijne kinderen en kleinkinderen... En blijft er ook niets over van den mensch, die weerkeert tot stof om terug in den levenskolk te worden opgeslorpt, al laat hij geene werken achter, die onsterfelijk maken, toch zal hij blijven voortleven door het goede dat hij stichtte, omdat het goede, hoe nederig ook, onsterfelijk is. Aan boord van Ville d'Anvers, Juli 1910. Dr. I. van der Ghinst Jr. | |||||||||
[pagina 7]
| |||||||||
I.Mainz, 15 Mei 1870. Waarde Heer Van der Ghinst,
Eerst heden ontving ik uwe beide brieven van 23 en 25 April. De plaats van waar ik u schrijf verklare de vertraging. Ik zwerf, als bijna voortdurend nadat ik de provincie Lebak op Java verliet. Holland straft mijne pligtsbetrachting zonder genade. Bij voortduring legt men het er op toe, mij 't leven onmogelijk te maken. Ik hier, en mijn lief gezin in den Haag, strijden eenen dagelijkschen strijd tegen gebrek. De wijze, waarop men in Holland mij vervolgt, is vreeselijk. Mijn arbeid wordt versmaad, mijne handelingen en bedoelingen gelasterd. Men belet mij bakker en vleeschhouwer en huiseigenaar te voldoen, en vertelt dan overal: dat ik zoo'n bezonder slecht mens ben, die ‘huisheer, slagter en bakker niet betaalt!’ Voor circa zes weken, dreef de nood mij van huis. Ik vertrok naar Duitsland om, zoo mogelijk, de Duitsche vertaling van den Max Havelaar te plaatsen. Maar de uitgevers hier zijn niet te bewegen tot eene onderneming, die buiten hun gezigtkring ligt. Wat weet men in 't verwaande Duitsland van 't landje ‘waar platduitsch wordt gesproken’? Toch zoude ik misschien geslaagd zijn, vooral door het wijzen op de zeer hoogdravende beoordeelingen van den M.H. in Engeland, indien ik mij behoorlijk hadde kunnen bewegen. Maar geldgebrek houdt mij gevangen, zoodat ik noch naar Leipzig kan gaan - den focus van den boekhandel - noch zelfs mijne brieven frankeren. Sedert maanden tracht ik te vergeefs mijnen arbeid te plaatsen op eene wijze, die mij en de mijnen zou kunnen behoeden voor gebrek. De tegenwerking in Holland gaat zoo ver, dat zelfs de groote winst, | |||||||||
[pagina 8]
| |||||||||
die mijn geschrijf oplevert, niet in staat is de uitgevers te bewegen mij ten dienste te staan, altans niet de zoodanigen, wier middelen zouden gedoogen mij te betalen. En daaraan heb ik behoefte. Sedert weken bood ik mijn drama Vorstenschool, het stuk over Vrije studie en meer zaken ter verkoop aan. Men antwoordt mij niet eens. De oorzaak is, naar ik van ter zijde verneem: ‘Dat ik zoo'n bezonder slecht mens ben!’ Zoo antwoordt Nederland op den Max Havelaar! Nooit is een sylbe wederlegd van wat ik als feit openbaarde, noch omtrent de gruwelen, die daar ginds plaats hebben, noch omtrent de gewetenloosheid dergenen, die tot tegengaan geroepen zijn, noch aangaande mijne pogingen om daaraan een eind te maken. Integendeel, ieder erkent volmondig de waarheid van wat ik zeide, in het boek waarin ik meen bewezen te hebben een goed mens te zijn...; en in stede van regt doen, scheldt men mij uit. Dat is goedkooper! Intusschen zit ik hier vruchteloos te peinzen op middelen om een eind te maken aan zoo'n onwaardigen strijd. Eén vast punt - dat is eenvoudig: dagelijks brood voor mijn gezin! - en ik zou den strijd winnen. Maar dit is de toeleg van de heersende klassen in Holland, dat mij dit vaste punt onbereikbaar worde gemaakt.
Waartoe dit alles, vraagt ge, in antwoord op mijne brieven die over geheel andere zaken handelen? Ik was genoodzaakt u die, zeer korte en onvolledige beschrijving van mijne pijnlijke omstandigheden te geven, om u te doen begrijpen, waarom ik thans, onder zulken druk, niet in staat ben u behoorlijk te antwoorden. Ik haat alle oppervlakkigheid, en mag dus de door u medegedeelde beschouwingen niet beoordeelen, voor ik wat meer vrijheid van geest voel. Verbeeld u, dat ik leed aan zware tandpijn... dat is geen toestand waarin men met de noodige kalmte, onderwerpen als de door u voorgestelde behandelen kan. Reeds nu echter betuig ik u mijnen dank, èn voor den hartelijken toon uwer brieven, èn voor de eer der uitnoodiging tot discussie. Nog eens: ik oordeel heden niet. Maar ik geef u in overweging de vruchten van uw nadenken nog eens, en wel op andere wijze, zoo scholastiek mogelijk te formuleren, iets als (bij voorbeeld): | |||||||||
[pagina 9]
| |||||||||
I. Feiten. a) door wien vermeld? b) hoe gestaafd? c) graad van geloofwaardigheid.
II. Hypothesen (niet alleen de uwe, maar ook van anderen) of slechts gegist-mogelijke.
III. (als conclusie uit het vorige) uw thesis. Het spreekt van zelf, dat deze verdeeling slechts bij benadering wordt voorgesteld. De scholastieke vorm heeft haar nut, daar zij gemakkelijker dan andere inkleeding, zekere afdwaling doet vermijden, waartoe wij, arme fatamorgana-aanbidders, zoo vaak neiging bezitten. Dat ik begon met de rubriek Feiten was om de opmerking die ook in mijn Vrije studie voorkomt, dat wij zoo vaak redeneren over oorzaken van a, b of c, zonder eerst grondig te onderzoeken of a, b, c wel inderdaad bestaan? Moogt ge - gij waarheidszoeker! - eenig gewigt hechten aan 't arabische Josefssprookje? (tenzij als model van Oostersche vertelsels). Zulke verhalen - ook 't schoone boek Job is er een - bestaan in 't Oosten bij duizenden, en ontstonden waarschijnlijk in de verbeelding der karavaan- of karavanseraï-improvisatoren, die gewoonlijk een geschiedkundig feit (Joodsche heloten in Egypte) tot kanevas kozen voor hunne vertellingen. Dat doet men nog heden in 't Oosten met veel aangeboren talent, maar... de in zulke verhalen te pas gebragte bijzaken (πxρεργα) mogen geen stof leveren tot betoog in zaken van stipt-wijsgeerigen aard. Dit zoude zijn alsof men eene romanheldin, die haar bestaan te danken had aan de behoefte eens schrijvers om z'n kader te vullen met liefde, zwart haar, blauwe oogen en... hysterischen tint - ik meen niet van die dame maar van 't boek: anders lezen ‘ze’ 't niet! - nu 't zoude zijn of we zoo'n verbeeldingsproduct voor 'n historische persoon aanzagen. Kritiek, kritiek! Altijd kritiek. Ja, kritiek, zelfs waar ge namen noemt als d'Alembert, als Newton, als Humboldt! (in uwe citaten van die heeren komen onjuiste, of altans onjuist geformuleerde denkbeelden voor. Dat mag niet!) | |||||||||
[pagina 10]
| |||||||||
Maar - ik dwaal af! Lust om uwe stellingen te onderwerpen aan een onderzoek, zoo grondig als mijne al te gebrekkige wetenschap toelaat, heb ik wel. Maar ik mag niet en kan niet. Denk aan die tandpijn! Zoodra ik eenigzins kan, zal ik uwe beide brieven behandelen. Wat ik thans daarover verder zeggen zoude, ware onbekookt; en misschien is 't weinige dat ik schreef, reeds te veel. Op ééne zaak echter geloof ik te mogen aandringen: exacte formulering en... kritiek. Ja, nog iets! Door ondervinding geleerd, waarschuw ik u tegen te groote ingenomenheid met de denkbeelden, welker vader gij zijt. Hebt ge een vijand, iemand dien gij haat, minacht, veracht? Welnu behandel uwe stellingen alsof hij ze had voorgedragen. Dat is de weg! 't Is moeilijk, maar 't moet! En nu ben ik verplicht mij weder neer te strekken op de pijnbank mijner zorgen. Wees nog eens bedankt voor uwe beide brieven, en reken er op, dat ik die zeer oplettend zal behandelen, bij de eerste verademing, die mij te beurt valt. Ja, ik herinner mij uwer zeer goed. Vaarwel, en geloof mij uw zeer welwillende dienaar en vriend
Douwes Dekker, Multatuli.
In Amsterdam heeft zekere heer Koning verband meenen te ontdekken tusschen de periodieke verandering der declinatie van de kompasnaalden en... de staatsche gebeurtenissen in Europa! Dat klinkt vreemd, niet waar? Welnu, hij betoont zijne (baroque) stelling, met voorbeelden, die curieus zijn. Maar ook niet meer dan curieus. Ook hem heb ik aangeraden zijne meeningen te beschouwen als kinderen van een doodvijand. Maar hij is er te zwak toe. En wie is dat niet? Toch moeten wij er naar streven. | |||||||||
[pagina 11]
| |||||||||
II.Mainz, Zondag morgen 30 Mei 70. Beste hartelijke vriend!
Mijn vrouw zendt me uwen naar 's Hage gezonden brief. Voor ik dien nog gelezen heb, dit eene slechts. - Het is behoorlijk ontvangen, en: zend niet meer. Ik wil u niet vergeefs naar een brief p.r.Ga naar voetnoot(1) laten vragen. Morgen met gelijke post een tweede. Gij hebt mij eenen grooten dienst gedaan. Zend echter niet meer. Ik kan mij redden en hoop voortaan altijd. Ik zal u die verandering verklaren. Hartelijk gegroet.
Uw liefh. Douwes Dekker.
Morgen meer. Dit is in haast.
Ik zal u tevens mijn niet-antwoorden verklaren. Zend volstrekt niets meer. Er is gelukkige verandering in mijn toestand.
(In het omslag staat er nog:) Vervolg en slot morgen. Ik wil u niet vergeefs naar de post laten loopen. | |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
III.Mainz, 30 Mei 1870. Mijn waarde hartelijke Van der Ghinst,
Gister zond ik u een haastig briefje om te beletten, dat gij te vergeefs zoudt vragen aan de post. Ik weet bij ondervinding hoe verdrietig dit is; en U een verdriet te veroorzaken, zou ik misdaad vinden. Ik sloeg liever een ontrouw minister dood, schoon ik ook dàt niet goedkeuren zou. Gijzelf kunt niet weten, hoeveel goed mij uwe fr. 40 hebben gedaan; meer dan, in andere oogenblikken, het tiendubbele. Ik was in een crisis. Gewoonlijk verdeel ik de zwarigheden in 1e, 2e en 3e soort. Welnu, ik ging gebukt onder alle drie deze soorten tegelijk en de derde soort (de zeer kleine) drukte mij 't meest. Ik vrees geen tijgers; maar wandluizen (vergeef 't platte woord) zijn me daarom gevaarlijk, wijl ze mij de kracht benemen den tijger onder de oogen te zien. Zonder beeldspraak, en nu eens over geld sprekende, waarop hier de zaak aankomt, ik zie kans duizenden bijeentebrengen (zeer letterlijk gemeend). Ja, tien- en honderdduizenden, mits ik niet worde geplaagd om fr. 3, 6 of 20! Eene waschvrouw, die misschien mij overmorgen zou komen manen, maakt me heden reeds impotent. Dit is de letterlijke waarheid; en, als ik dan gevangen ben in een geheel web van wasvrouwen, ben ik niets, niets waard. Een web, zeg ik. Ik zal eens één ding noemen. Eten, drinken, enz., is me vrij onverschillig. De eenige behoefte van zoogenoemd materielen aard, waaraan ik mij - dom genoeg, - eenigzins afhankelijk heb gemaakt, is thee en een sigaar. Goed is dat niet, maar wie | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
zonder zonden is, enz. Om schoone kleederen en de meeste zaken, ja bijna alle zaken, die anderen tot uitgaven verleiden, geef ik niets En mijn vermaak is: denken. Ik zou dus, wat dit betreft, weinig noodig hebben. Maar - overal in balans - er zijn andere dingen, waarin ik duurder ben, schoon ik niet geloof daarom méér noodig te hebben dan zij, die wijn of bier lusten, en vermaak najagen van anderen aard dan 't mijne. Ik ben zenuwachtig. Die toestand verslimmert zich, als men mij plaagt en ergert. Ik moet vaak geld uitgeven, het klinkt vreemd, maar 't is de waarheid, om kalmte te koopen. Ik ben hier in een logementje, dat ik verlaten zal zoodra ik kan, en mag over 't geheel niet klagen; maar dit is zeker, dat niemand zulke hooge drinkgelden geeft als ik. Het ondergeschikt personeel houdt mij voor zeer mild. Ze weten niet, dat ik bij 't geven van fooien, daarbij stilzwijgend de conditie maak; ‘Wees niet ruw tegen mij; laat me niet te lang wachten, als ik schel; indien ik u een brief geef voor de post, bezorg dien dan terstond; maar geen rumoer voor mijn deur; en antwoord niet brutaal, als ik u verzoek dat natelaten.’ Aan dit alles heb ik, om te kunnen denken, d.i. arbeiden, behoefte. Een boosaardig kind zou mij geheel kunnen vernietigen, en dat moet ik afkoopen! Is dit geheel alleen zenuwzwakte? Is dit een gevolg van de herinnering, hoe eens alles wat mij omgaf, op m'n wenken vloog? Is 't ergernis, dat ik - omdat ik mijn pligt deed - zóó ben achteruitgezet, dat ik telkens ben overgeleverd aan zulke kleine misères? Dit alles laat ik daar. Ik verhaal slechts, schoon 't moeilijk valt alle commentaar te vermijden. In de eerste plaats, vraag ik: is 't mijn schuld? Heeft niet die overgevoelige prikkelbaarheid der zenuwen 't zelfde regt op verpleging? - negatief slechts. Ik ben tevreden, als ik maar niet geplaagd word! - als andere ongesteldheden? En nog iets: mag men 't mij zoo zwaar aanrekenen, dat ik, op zekere wijze gesard - ik spreek nu alleen van bezwaren no 3, de kleine! - onmatig ben iets te doen, indien ik, niet geplaagd, méér doe dan anderen? Wat ik schreef, is weinig in vergelijk met mijn denken. Maar | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
wat ik dacht, is - naar ik geloof - nog minder in verhouding tot wat mijne hersens hadden kannen arbeiden, indien ik sedert mijn vertrek van Lebak, ware beschermd geworden tegen... de wandluizen. Hoe weinig ik voortbragt, het zou veel, onbegrijpelijk veel zijn, in de oogen van iemand, die weten kon hoe ik werken moest! 1000 maal riep ik uit, en ook ik doelde er op in de Minnebrieven - die wáár zijn: 't is eene fotographie van 14 dagen levens! - ‘Hoe gij, Jesus, beklaagt u geen steen te hebben om 't hoofd ter ruste te leggen? Zie mij eens, en erken dat mijn toestand moeielijker is. Mij beukt men 't hoofd stuk, het hoofd, dat mijn werktuig is om iets voort te brengen! En de geheel andere linzen van onzen tijd! En mijn gezin! En de wijze, waarop tans Joden weten te kruizigen!’ Ja, zie mijne Kruissprook - en al wat er om en bij staat... de Minnebrieven zijn waar. Daarom begrijpt men ze niet in Holland. Men is zóó gewoon aan gemaakte boeken, dat men geen boek verstaat, dat geleefd en geleden is. Dat hebben ‘schrijvers’ faiseurs op hun geweten! En dit is ook de reden, waarom ik zoo gedurig protesteer tegen 't mooischrijverschap. Gij zult daarvan overal sporen vinden. In 't ‘mooischrijven’ is iets als valsheid, iets hoerigs, dat me stuit. Maar ik wil voortgaan met het onderwerp van dezen brief: geldzaken. Maak u gereed op 'n - betrekkelijk - blij einde. Ja, 'k geloof een kaap omgezeild te zijn. Meen nu niet, door meer te willen begrijpen dan ik zeg, dat de noodzakelijkheid om kalmte te koopen - 't heeft er waarachtig veel van, of ik schatting betaal aan Algerijnsche zeeroovers! - groote uitgaven veroorzaakt. Neen, met die behoefte meegerekend, ben ik nog goedkooper te onderhouden dan anderen, die vermaak noodig hebben. Dit zou niet het geval zijn, ik zou duurder wezen dan anderen, dan prinsen en bankiers, indien ik toegaf in mijne aangeboren neiging om te helpen, om de tooverfee te spelen of den reddenden oom uit Amerika. Van kinds-af had ik, tot het zotte toe - ik erken dit - de neiging om M. of Mad. Voorzienigheid een lesje te geven (zie 'n paar passages in Havelaar, en ook de aanhef van de Wouterhistorie, waar ik god zijn traagheid verwijt). Steeds was ik jaloers op god, om zijn macht het goede te doen; en ik nam hem kwalijk dat hij 't niet deed. | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
Een klaar bewijs, dat hij er niet is. Een fainéante god = géén god. En 't is goed, dat hij niet bestaat. Ik schrijf daarover in mijne verhandeling over Vrije Studie, die bundel III mijner Ideën opent, want die is ter perse, gelukkig! Straks meer daarvan, daar 't in verband staat met het onderwerp van dezen brief: geld. Reeds nu echter moet ik u zeggen, dat ik aan de waarheid schuldig ben iets intetrekken, dat ik eenmaal schreef. Er staat in de Ideën, dat ik liever een god had met rede begaafd, dan de domme onvermijdelijke, tot keus onmagtige natuur. Dit is onjuist gezien. Ik zal in Vrije Studie verklaren waarom. Ik zeide dan dat de lust om prins, god, oom of fee te spelen, mij niets meer kost. Dit is waar, juist, omdat ze mij zoo véél kosten zou, als ik daarin toegaf. Sedert ik Lebak verliet, moest ik die tand wel uittrekken. De wortel zit er nog - en doet me pijn! - maar opschieten kan ze niet meer. Mijn zwak op dat punt was namelijk zoo... buiten alle maat, dat ik juist dóór het verregaande daarvan, tegen de toepassing beschermd ben. Waar ik toch niet met duizenden kan helpen - een bewijs dat hoogmoed meer deel aan de zaak heeft, dan goedhartigheid, ik keur 't daarom ook af! - vervalt mijn vermaak in 't bijstaan. Geen goud bezittende, houdt de schaamte 't koper in mijn zak. Ik sta dus daarin zeer ver onder u, met uwe nobele fr. 40; en - als bewijs, hoe al wat goed is, inéén grijpt - de eenvoudige gemoedsburgerlijke wijze van doen, die uwe handelwijze kenmerkt, valt te zamen met een beter effect dan menige hoogvlieger in 't financiële - ik bijvoorbeeld in m'n rijken tijd - met honderden of duizenden in andere omstandigheden zou bereikt hebben. Uwe hulp heeft me van een paar wandluizen verlost! Voor ik mag afstappen van de oorzaken, die mij uitgaven veroorzaken - let wel, dat ik nà alles wat ik nu zeide, niet duurder ben dan een ander - moet ik iets anders noemen, dat mij wel indedaad op kosten jaagt: armoede zelf is duur! Wie niets of weinig heeft, kan nooit het goedkoopste kiezen; hij moet nemen wat men hem gelieft te geven en betalen wat men eischt. Mijn logement hier is, meen ik, 2e rang, en de prijzen zijn, naar ik van anderen verneem: wat men gewoon is te noemen: billijk. Billijk, ja voor 'n logement, dat wil zeggen: zeer hoog! | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Wat ik hier geniet - allereenvoudigste zaken! - is zeker 4 maal duurder dan 't wezen zou, indien het mij op huishoudelijke wijze verschaft werd. De slotsom is dat ik:
Die no 4 is nog niet uit. Ik sprak van zenuwachtigheid en plagend ongedierte. Ik verzeker U, dat ik weken lang sidderde, als ik iemand den trap hoorde opkomen. 't Was me onmogelijk twee onderdeelen van 'n gedachte behoorlijk aan elkaâr te knoopen. Zelfs sliep ik niet, of maar half - altijd vervolgd door onbetaalde rekeningen. | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
Armoede duur? Ja! Als iemand, die f. 10 van mij te vorderen heeft, het weten kon hoe groot de kans was, dat ik hem f. 100 - zou betalen, mits hij mij gerust stelde over die tien... ware er voor woekeraars goede zaken te maken! Maar dat weet het gros der menschen niet! Zoudt gij gelooven, dat ik - niet geplaagd, en onder nog een paar voorwaarden, waaraan tans niet kan voldaan worden - in staat ben meer dan tweeduizend gulden in de maand te verdienen? Dit moet u overdreven schijnen, en, daar ik niet wil doorgaan voor een windmaker, voel ik, dit cijfer te moeten justificeren. Vooraf dit: de Havelaar, ‘waarvan de heer van Lennep uit welwillendheid de halve opbrengst voor mij heeft gereserveerd’ - let wel op de: ‘’! - heeft me, hoe gesmoord ook, en zonder volkuitgave! - duizenden opgebragt. Ik kan niet zeggen hoeveel, maar nog altijd ontvang ik jaarlijks eene afrekening (met die: ‘’!) van ± fl. 100. (Ik had dat werk niet verkocht aan v. L. Maar men bedriegt zich, als men meent, dat hij iets van de opbrengst hebben wou. De kwestie zat dieper. Bedenk overigens, dat die duizenden over 10 jaren tijds loopen, en dat ik met mijn geheel gezin in 1860 van alles ontbloot was. Ook is me dat geld gedurig toegeworpen om gaten te stoppen en nooit zóó, dat er kwestie kon zijn van eene huishoudelijke inrigting. Tevens was er altijd door die: ‘’ de conditie bij dat M.v.L. (of nu zijne regtverkrijgenden) met die ‘welwillendheid’ kon ophouden, zoodra hij verkoos. De regtbank had hèm den eigendom van Havelaar toegewezen! Maar als ik me nu ophoud met die verdrietige zaak, zou ik te ver afdwalen.) Ik moet demonstreren hoe rijk ik zou kùnnen zijn, als ik steeds kon arbeiden; en bereken gij daarnà, hoeveel ik lijden moest onder beletselen, die mij zoo arm hielden. Ik heb geen 1/100 deel geproduceerd van wat ik vóór mijn 40 levensjaar opzamelde in mijn gemoed. In den Havelaar laat ik Stern aan Droogstoppel voorstellen: dien Sjaalman ‘een kruik inkt en wat papier te zenden...’ Droogstoppel-Nederland heeft wel gezorgd dat dit niet geschiedde! Van mijne Ideën worden verkocht 2100 exemplaren. Hiervan de helft terstond, en de andere helft écouleert in de 3, 4 volgende jaren. De uitgever Meyer (van hem heb ik deze opgave) liet eerst driedubbele | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
oplaag drukken (3 × 550 ex.), maar verhoogde later tot 4 dubbel. Een bewijs dat hij er voordeel in zag méér dan 1650 in ééns op de pers te leggen. Ik ga nu voorbij, wat hij onlangs bedongen heeft voor kopijregt van latere drukken. Zeker is, dat hij daarvoor iets heeft bekomen, want de uitgever Funke heeft geannonceerd, dat hij dit kopijregt had gekocht. Het moet dus na de exploitatie van die 2100 ex. nog iets waard zijn geweest. Maar dit cijfer niet kennende, werp ik het weg, vooral daar ik óók 't bedrag niet weet der tezelvertijd overgenomene onverkochte exempl. Welker waarde evenwel courant moet geweest zijn, omdat men anders geen geld geeft voor 't regt om ze nog eens te drukken. Het getal verkochte ex. dus stellende op 2100, ben ik beneden de waarheid, mits ik daarvan aftrekke: present exemplaren en premiën aan boekhandelaars (1 voor 6 of zoo iets) ik weet niet hoeveel. Maar eene andere beraming verhoogt meer dat getal. Zoodra ik - wandluizen! - mijnen arbeid staak, blijft het getal koopers stationair, of gaat zelfs achteruit. En als ik met loisir, geregeld voortga, stijgt het. Dat is een gewoon verschijnsel, 'tgeen elke uitgever u bevestigen zal (voor dien Funke is 't nu bijv. een fortuintje dat Bundel III geannonceerd is. En dat Meyer 't kopijregt verkocht, was, omdat hij in de meening verkeerde, dat ik niet meer schrijven zou. Hij was juist de man, die mij vertelde, dat een werk zoo steeg, als de schrijver voortging. Dit belet niet, dat hij zelf dikwijls oorzaak was dat ik niet kon voortgaan! Maar die historie zou me weer te ver leiden. De moraal is weder: dat armoed een dure ziekte is). Hoe dit zij, 't onbekende tegen elkaêr uitwisselende, ben ik beneden de vermoedelijke waarheid: dat er van mijn werken 2000 exempl. worden gesleten. Nu de rekening! Elk blad van 16 pagina's kost minder dan 5 cents (vooral als de oplage terstond 4 dubbel is, en er dus voor 2100 ex. niet meer zetloon wordt betaald dan voor een enkele oplage van 550.) Stel 5 cents. Elk blad wordt verkocht (aan particulieren) voor 15 cents. Winst 10 cents per blad. Zonder vermoeienis - mits niet geplaagd! - schrijf ik bijna | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
één vel per dag, dooreengenomen. Ik weet niet in hoeveel tijd ik den Havelaar schreef, maar 't was in minder dagen dan dat boek vellen bedraagt, en nog niet eens ongestoord. Rekenende op hindernis, onwel zijn, enz. durf ik aannemen, doorgaande 1/2 vel druks per dag te leveren: 1/2 × 10 × 2000 = 10.000 centen = f. 100. Dat zou zijn: fl. 3.000 (galden, geen francs) in de maand. Daarvan trek ik af: 1/3 commissieloon aan boekverkoopers. Blijft als gezegd is: fl. 2000 in de maand! Ik was verpligt u die omslagtige berekening voorteleggen, omdat het cijfer zoo zonderling klinkt bij mijn voortdurend geldgebrek. Toen ik Havelaar, M. Br., Vrije Arbeid, Ideën, enz. schreef, wist ik dit niet. Ook was ik zelfs, toen ik begon het intezien, meestal in een toestand, die me noodzaakte genoegen te nemen met wat men geven wou! 't Was altijd de historie met het linzengeregt van Jacob en Ezau. (Daarover heb ik curieuse voorvallen meêtedeelen! Maar ik moet nu voortgaan met de hoofdzaken.) Dat aannemen van wat men wel geliefde te geven, omdat er altijd spoed was, stond voornamelijk in verband met de behoeften van mijn gezin, iets waarvan ik tot nog toe niet gesproken heb. Over 't geheel - ik herhaal dit, en zelfs 't misbruikmaken van mijn verlegenheid door logementhouders, etc. meegerekend - zoude de betaling van f. 40 p. blad (zooveel geeft men mij gewoonlijk) nog ruim voldoende geweest zijn voor alle behoeften, indien:
Maar dit alles was zoo niet! De historie van mijn getob en gewurm in dit opzigt is lang! Ik weet niet wáár te beginnen, om u te schetsen wat er verloren ging aan te laat ontvangen loon, aan wachten, aan ergernis. De uitgever d'Ablaing (firma Meyer) had zelf geen geld, en de uitgave zou voor 1/2 rekening zijn. Halve-rekening, in boekverkooperstijl, beduidt afrekenen over 1 1/2 a 2 jaar. Ik leed gedurende 't schrijven van bundel I & II armoede! Mijn gezin te Brussel | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
leefde op crediet - dus: zeer veel duurder dan anders 't geval zou geweest zijn! - Mijne vrouw moest, om uittehouden, laten opschrijven wat men verkoos, en acceptatiën teekenen, die men haar voorlegde. Ik zelf at dikwijls den ganschen dag niet, omdat ik geen cent had! Het is voorgekomen, dat ik - die malle behoefte aan sigaren! - mijnen uitgever bidden moest om 25 centen! (Die periode was vreeselijk. En ik ga veel, ja bijna alles voorbij; want het is pijnlijk me te herinneren hoe ik, arbeidende, niet op den nuttigen tijd werd betaald, en door ergernis daarover zoo weinig arbeiden kon! Sla de Ideën op, ge zult hier en daar puntjes vinden, aldus:
Dat beduidt: een maand impotentie door smart!) Acceptaties! Natuurlijk. Mijne beste zeer huishoudelijke vrouw zat gedurig in tweestrijd tusschen de keus om te teekenen, of met de kinderen op straat gezet te worden. Zij bleef immer moedig. Ook in dit opzigt zijn de Minnebrieven volkomen wààr. Dat boek, ik herhaal dit, is niets dan werkelijk doorleefde toestanden van hart, geest en stoffelijke moeilijkheden, op zeer eenvoudige wijze gearrangeerd. Vandaar dan ook, dat mijne verbittering den uitersten grens bereikte, tot aan krankzinnigheid toe. Met nieuwen moed portraiteerde ik, wat er omging in mijn gemoed, en hieraan is dan ook toeteschrijven, dat alles zoo bont dooréén staat: ik teekende wat ik in en om mij zag. Dit vergeef ik Holland nooit, dat ze dit boek niet begrepen hebben! De M.B. zijn 100 Havelaars waard! In geen taal bestaat een zóó opregt weergegeven schilderij van wat er in 14 dagen kan worden gedacht, geduld, gehoopt, geleden. Of alles ‘mooi’ is, zooals de Hollanders zeggen? Dat scheelt me niet! Ik heb geen mooiheid beloofd - nooit! Ik beloofde en beloof: waarheid, en wie háár niet ‘mooi’ vindt, ga elders ter markt. De M.B. zijn wáár, tot het impudente, tot het krankzinnige toe - àls waarheid onkiesch en krankzinnig wezen kan. Er is ziels-anatomie in dat boek, en ik gaf m'n eigen hart ter ontleding en ik sneed zelf tot het mes ontviel aan de sidderende hand; en dat Hollandsche vee roept: niet mooi! | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
O, ik ben daar bitter geworden! Ik was 't niet, toen ik aanving. Maar om 't niet te worden, had ik niet van de M.B. moeten spreken. Enfin! Telkens acceptatiën, en als ik van tijd tot tijd Meyer kon opwekken geld te zoeken, en als hij slaagde, viel dat terstond in dien gouffre. Het slot van dat hoofdstuk mijner lijdensgeschiedenis was, dat hij eindelijk juist tegen den dag - zeer toevallig! - dat er weder een paar woekeracceptaties moesten betaald worden, geld had, en daarmêe mij... noopte, overhaalde of dwong, genoegen te nemen met eene finale afrekening tegen f. 40 per vel instede van de 1/2 rekening.... die iets meer zou bedragen hebben! Na aftrek van 't broksgewijs gefourneerde, van gekochte boekwerken, - waaronder vele exempl. van mijn eigen werk.... ik moet erkennen dat hij mij boekverkoopersprijs berekende - van kamerhuur (ik bewoonde eene mansarde in zijn huis!) enz., enz., bleef er ternauwernood zooveel over, dat de toen vervallen acceptatie in Brussel kon betaald worden. Ik vertrok, en raakte aan 't zwerven. Waarom en wat ik zocht, ga ik weer voorbij. Niet omdat het geheimen zijn, maar anders kom ik niet gereed. En ook die historie met den uitgever Meyer is zeer onvolledig. Er is veel meer dan ik nu aanroer. Maar zwijg over die zaak. Er zal een tijd komen, dat ik er meer van verhaal, zoodra ik me goed bewegen kan. Ik heb nu alleen over geldzaken te spreken. Het getal episoden en verwikkelingen, die me telkens beletten tot arbeid te komen, is groot. En bovendien, mijn leven is zeer gevuld. Dat zal men zien, als ik eenmaal mémoires schrijf. Wie lezen kan, moet het begrijpen. Mijn gemoed - hart, verbeelding, geest, alles - neemt aandeel in veel wat anderen lauw laat. In zedelijken zin ben ik een ‘viveur’. Zonder den minsten smaak in gewone uitspattingen, is 't mijn ziel, die bambôche maakt. Ook dit begrijpen ze in Holland niet. Ze hebben de platheid te meenen, dat ik een viveur ben in gewonen zin - of liever, dat wenden zij voor om 'n pretext te hebben tot smaad of ignorantie. Dit laatste is nu de mode. Men doet, of ik er niet ben; en dit gaat zoover, dat ik iets als dankbaarheid voelde voor een paar blaadjes (katholieke) te 's Bosch, die mij nu en dan uitschelden. Bij vergelijking gesproken is dat nobel. De zoogenaamde liberale bladen, zelfs zij die geheele zinsneden van mij overnemen, | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
noemen mijn naam niet. Ik zag dat nog gister in een blad dat N.B. 'n feuilleton van mij plaatst. Geldgebrek en f. 2000 's maands? Wat is natuurlijker dan dat ik, die sedert jaren die anomalie inzag, trachtte daaraan een eind te maken? Zeer wel, maar toen beging ik een fout, aan welker herstel ik nu bezig ben. Als men op 'n verkeerden weg is, en eindelijk omkeert, rijst altijd de vraag: waarom keerde je niet vroeger om? Ook na de afhankelijkheid van Meyer, raakte ik in eene dergelijke verhouding met 'n anderen uitgever, en zeker idee fixe, waaraan ik telang vasthield, benam me en beneemt me nog, de vrijheid, die ik noodig heb en veroveren wil. Om namelijk voor eigen rekening uittegeven, en alzoo fl. 2000 's maands te maken, was noodig: geld om drukker en papierkooper te betalen. Dit moest, want de uitgevers zorgden wel, dat men mij geen crediet gaf. Ik rekende, dat de benoodigde som omtrent fl. 3000 zou bedragen. (Het voldoen van boeken gaat zeer traag, zoodat ik lang moest betalen voor ikzelf iets ontving van de koopers.) En ik zocht sedert drie, vier jaar naar de f. 3000! Dat heeft me véél gekost, en 't is te bejammeren, dat ik daaraan zooveel tijd besteedde. Ik had wel voor fl. 6000 kunnen schrijven, met de moeite die ik nu aan 't opsporen van die fl. 3000 besteed heb. Maar dit wist ik niet vooruit! En - telkens spiegelde men mij de verlangde hulp voor oogen. Ik geloofde, vertrouwde, wachtte, en altijd bedroog men mij. Ja, bedriegen! Want de loop der onderhandelingen was zóó eenzelvig, zoo gelijksoortig, dat het onmogelijk was daarin niet eene taktiek te herkennen. Dat wil zeggen: nu, après-coup! Hadde ik dit terstond ingezien, het zou niet gebeurd zijn. Maar zoo gaat het immers altijd? Overal... ook te Antwerpen vond ik ‘vrienden’, die dàt, dàt en dàt doen zouden, en - niets deden. Ik maak expresselijk eene uitzondering voor sommige individuen onder die ‘vrienden’. Daar zijn, als bijv. de gulle, eerlijke opregte de Geyter, lieve menschen onder, die er geen schuld aan hebben, dat anderen hen - als mij - bedrogen met valsche geestdrift. In Friesland, waar ik de voorlaatste winter voordragten hield, was de vloed van ‘vrienden’ zóó groot, en zóó stellig zeker was de | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
belofte van hulp, dat ik voor de 100e maal aan mijne vrouw schreef: we zijn gered. Ze zullen mij helpen om voor eigen rekening te schrijven - en dan kunnen wij alles afdoen, etc. Daar in Friesland heeft een ‘liberaal’ Kamerlid, vreezende dat ik bij de aanstaande verkiezingen zijne plaats zou Innemen - en daar was kans op! - de geestdrift gesmoord. Hij heeft daar de gewone Hollandsche taktiek gebruikt! - fijn is ze niet, maar 't gelukt! - die provincieleden te zeggen: ‘Ja, hij schrijft wel mooi; maar geloof me, hij is een slechte kerel. Gijlieden weet dat zoo niet; maar ik, die dagelijks omga met groote Heeren in den Haag, ik verzeker u dat!’ Probatum est. Ik moet hierbij voegen, dat ik bij en onder dat vruchteloos zoeken naar geld, tevens altijd bezig was met de uitgave der Duitsche vertaling van den Max. Dat moet geschieden. Ik heb 't aan Holland gezegd en zal woordhouden, gelijk in alles wat op de laatste bladzij van dat boek staat. Die uitgave gaf aanleiding tot tweërlei beslommering, nà de moeite van 't vertalen zelf, dat door eene dame onder mijn toezicht geschied is. Ik had, daar er met correspondentie in zoo'n zaak niets te bereiken valt, telkens noodig zelf in Duitschland te wezen, en heb dááraan menigen gulden besteed, dien ik inderdaad voor andere zaken noodig had; maar 't moest, en moet nog! Dat gaf telkens onkosten, te erger, als ik - gelijk nu 't geval is - ergens vast vries. Het geld, dat strekken kon voor 8 dagen, is niet genoeg voor 9, en die negende dag kan mij weken en maanden ophouden. Zoo iets is me wel 100 maal voorgekomen. Zoo raakte ik vast te Visé bij Luik - vóór den Havelaar - waar ik gedreigd werd met vrouw, kinderen en eene javaansche kindermeid - door maréchaussés als vagabonden over de grenzen te worden gezet! (Dat was ook eene curieuse historie, die ik eens beschrijven zal!) Zóó vroor ik vast in Brussel, nà den Havelaar, wachtende op de verschijning van 't beroep op de natie, waarmee Prof. Veth mij geleurreerd had. Zóó bleef mijn gezin daar gebonden, totdat ik, toen ik 8 maanden op de vervulling van die belofte gehoopt had, eindelijk zelf naar Holland ging, waar ik eveneens gevangen werd in de strikken van geldgebrek! (Dat is de periode der Minnebrieven.) En zoo is 't vaak gegaan, bijna | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
altijd. Altijd wachtte ik op iets, dat niet geschiedde; en intusschen was ik geheel of half onmagtig. Maar 't plaatsen der Duitsche vertaling van Havelaar, had nog een doel. Het boek was in de Engelsche reviews zeer, zeer geprezen. Dat de Holl. mooivinderij, die slechts duurde zoolang men meende, dat ik een hulp wou zijn van wat zij liberalisme noemen - uwe clericalen zijn er prachtig bij! - in Duitsland niets gold, begreep ik. Bovendien, zij lezen hier geen Hollands, en minachten onze letterkunde met verwaten domheid... Maar ik meende, dat een in Engeland zoo hooggeprezen werk hier ook opgang maken zou, en hoopte dus voor die vertaling geld te krijgen, dat mij ten stade komen zou bij de behoefte aan die fatale fl. 3000. Ook die hoop - nog is ze gegrond, zoodra ik me behoorlijk kan bewegen en niet uit nood van 't oogenblik mij behoef te onderwerpen aan woeker - ook die hoop is tot nog toe teleurgesteld. Ik weet, dat de Duitsche M.H. duizende thalers zal opbrengen, en verkies dus niet toetegeven in de pretentie van een dommen uitgever, die voorgeeft mij een dienst te doen door het voor niets op zich te nemen. 't Spreekt vanzelf, dat ik die vertaling voor niets geven zou, ja zelfs geld toe, indien ik niet om in Holland vrij te worden, geldig noodig had; want de politieke menslievende strekking blijft hoofdzaak.
Nu moet ik wat teruggaan. Eenigen tijd na bundel II der Ideën, en dus na die onverwachte zoogenaamde afrekening met Meyer, moest ik - om den Havelaar alweder en nog om andere zaken, die ik nu voorbijgaGa naar voetnoot(1) - naar Duitsland. Daartoe geld behoevende vraagde ik aan Meyer. Hij had niet. Daarop eenen ander, die terstond gereed was, en zoowel mij als mijne vrouw zond wat ik vraagde. De voorwaarde was: schrijven voor f 40 per vel. Ik schreef - na eenig heen en weer zwerven te Keulen - Een en ander over Pruisen en Nederland en wenschte niets liever dan voort te gaan om die schuld af te doen, schoon ik in dien tijd beslommeringen had van velerlei aard. Ik zal er iets van noe- | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
men, en zoo kort als de zaak toelaat. (Bedenk steeds, dat ik veel oversla; anders wordt de brief een boekdeel). Vóór de aftreding van 't vorig - conservatief - ministerie, (conservatief is in Holland niet: katholiek, maar: behoudend op staatkundig en vooral koloniaal gebied) vóór die aftreding was Nederland in gisting. Men begon intezien, dat de liberalen niet liberaal waren, maar met het conservatief ministerie was men ook ontevreden. Ik kwam in briefwisseling met een hooggeplaatst persoon, die eigenlijk tot de oude conservatieve partij behoorde, maar nu misselijk was - nagenoeg als ik - en van liberalen en van conservatieven. Ik stelde hem radicale middelen voor. Weder ontbinding der Kamers - eens was 't al geschied, maar met ons bedorven en bedervend kiesstelsel had men afgevaardigden van 't zelfde allooi in de plaats gekregen - beroep op het volk dóór den Koning, nieuwe verkiezingen regtstreeks en algemeen. (De toon van mijnen raad was als de laatste paginas van dat Een en ander, dus nog al forsch! En zie, die behoudende oude heer en ik ontmoetten elkander in één punt (ook over koloniën)! Spoedig herstel, intrekking van al de quasi-verbeteringen, die nà Havelaar daar ginds zijn ingevoerd. (Huichelaars! Er is niets verbeterd. Integendeel!) In dien tijd raakten er vele brieven van en aan mij verloren, ook van en aan den uitgever van Helden, ook van en aan mijne vrouw, die te Amsterdam na haar vertrek uit Brussel vruchteloos een dak had gezocht, en nu in Italië was. Hoe en waarom moet ik weer voorbijgaan. Genoeg, later is mij gebleken, dat er veel brieven niet teregt kwamen. Maar dat wist ik niet, voor 't te laat was! Eindelijk zoude ik in Holland komen, en ik zoude het beroep op 't volk schrijven, Havelaar zou hersteld - in alle opzigten - etc. Die gevangenis, waartoe ik veroordeeld was, werd opgeheven. En - schreef ik: ‘Als ge nu wilt, dat ik spoedig kom, zend me dan een paar honderd gulden, die ik hier noodig heb’. (Die hooggeplaatste persoon had me dat namelijk aangeboden.) Dat was eene kleinigheid bij de schadeloosstelling (duizenden), die aan den Havelaar zouden worden uitbetaald. Dat was in Nov. 66. Ik kreeg geen antwoord. 14 dagen, ongeveer, daarna schreef ik | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
weer. Geen antwoord! Die beide brieven schijnen verloren te zijn (gestolen). Tegen half Dec. schreef ik weer, of iets later, en geen antwoord! Die brief was toch wel aangekomen. Maar de daarop door dien betrokkene, zelf in de bus gedane fl. 200, zijn nooit ontvangen! In diezelfde week zijn er nog drie andere brieven zoek geraakt; maar dat wist ik toen niet. Dit had ten gevolge, dat ik 1o Keulen niet op z'n tijd verlaten kon, en 2o dat ik op koelen voet raakte met dien ouden heer. Zijn toon namelijk over 't niet-ontvangen van dien brief, beviel me niet, en ik zei hem, dat ik daarmee niet gediend was. Dat de brief niet gerec. was, geschiedde, omdat men in den Haag niet mogt weten, dat hij met mij in correspond: stond. Ook ontdekten wij eerst het gevaarlijke van de post, toen 't te laat was. In en door diezelfde periode van brievendiefstal kwam er een breuk tusschen den uitgever van Helden en mij. Telkens kreeg of ik of hij geen antwoord. De conditie was, dat hij, altijd fl. 40 per vel betalende, mij fl. 20 zou zenden, en de rest afschrijven op schuld. Maar wat ik hem schreef of zond, ik kreeg geen antwoord! Dit is me thans nog niet opgehelderd. Eens reisde ik expres naar Amsterdam om hem te spreken te krijgen, maar hij was niet te huis. Ik wachtte, hij kwam niet. Kortom eene zonderlinge verwarring, en ik geloof niet, dat het wegraken van brieven daarvan alleen de oorzaak is. Maar wat dan? Dit weet ik niet. Die uitgever is jong. Men verhaalde mij, dat het hem niet goed ging. Ik dacht, dat hij in geldverlegenheid zijnde niet voldoen kon aan de afspraak, en zich schaamde dat te zeggen. Ook andere gissingen hielden mij bezig. Het ergste was, dat ik moeielijk bij een ander kon gaan; dan immers had ik terstond ten antwoord gekregen: doe eerst uw schuld bij V. Helden af. Toch moest het! En ik kreeg duidelijke bewijzen, dat er - buiten V. Helden zelf, denk ik - een complot bestond om mij 't schrijven te beletten. Voor 5 weken - hier in nood zittende - schreef ik aan de redactie van Het Noorden: of zij feuilleton konden gebruiken? Met ommegaande ontving ik antwoord: ja, goed, de conditie is 180 regels in de week à f. 20 en bij overdruk nog eens f. 20. (Dat is zeer veel!) | |||||||||
[pagina 27]
| |||||||||
Met vreugd begon ik terstond, en was verwonderd, na zulk hupsch accueil, een brief te ontvangen, kort gezegd inhoudende, dat men hun was komen vertellen... 't oude: ‘Dat ik zóó'n bezonder slecht mensch was.’ Dit geschiedt overal, waar ik een voet zet. Zoo is Neerlands antwoord op den Max Havelaar! De oorzaak dat de hoofdredactie van 't Noorden die fraaiigheid niet vroeger wist, kan daarin gelegen hebben, dat ze eerst onlangs uit het afgelegen Groningen naar Amsterdam is overgeplaatst, en nog niet op de hoogte - of laagte - van den strijd, dien men tegen mij voert. Niet terstond, maar na eenig nadenken, kwam mij in den zin, dat misschien die schuld aan V. Helden oorzaak was van dien ruwen aanval. En ik schreef hèm. Natuurlijk verweet ik hem z'n eeuwig zwijgen (dat me nu nog een raadsel is!) en vraagde, of 't billijk was, dat ik altijd mocht gekromd blijven onder die schuld, die hij me belette af te doen, omdat hij zich als dood aanstelde? En zie voor 10, 12 dagen antwoordt hij mij (zonder dat zwijgen op te helderen), dat hij weer op de oude voorwaarde voor mij wil uitgeven. Alzoo is bundel III der Ideën nu begonnen en reeds aangekondigd. Tegelijkertijd kreeg ik van een tijdschrift een verzoek om een ‘Iets’ (Het is reeds verzonden: ‘Iets over zeker soort liberalismus’. Het zal geplaatst worden in de maandnummers Juli en Aug. van Nederland).
Dus mag ik eindelijk weer werken! Ik sprak zooeven van een fout, die ik beging. In plaats van na Meyer te zoeken naar die f. 3000 om uittegeven voor eigen rekening, had ik maar terstond voor f. 40 per blad zooveel moeten trachten te leveren, dat ik dáárdoor die f. 3000 had bijeengekregen. Maar - ik wist niet vooruit, dat ieder, die mij dat geld beloofde, geen woord houden zou! Daarmee zijn jaren voorbijgegaan. En toen v. Helden niet antwoordde, had ik me niet zoolang moeten gebonden achten door die schuld. Wel om ze aftedoen met geld, maar niet om daarvoor te schrijven, daar hij me door z'n onverklaarbaar zwijgen het voortgaan onmogelijk maakte. Maar ik dacht telkens te slagen in 't andere, en dan ware die zaak eene kleinigheid geweest. | |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
Het is nu te hopen, dat ik eenigen tijd zal kunnen arbeiden. En v. Helden en Nederland hebben mij voor 't gezondene reeds gedeeltelijk gehonoreerd, ter verwijdering der bezwaren no 3. Uwe fr. 40 strekten daartoe óók! En daarom waren ze zoo nuttig. Ik had namelijk niet eens geld voor briefport en dergelijke. 't Spreekt van zelf, dat ik die som zoo spoedig mogelijk zal teruggeven. Maar ik ben nog zoover niet. Nu liggen aan de beurt: bezwaren no 2, d.i. dit logement, en vele rekeningen t'huis in den Haag (huishuur, slachter, bakker, enz.). Tehuis in den Haag. Na zich drie jaren te Milaan te hebben staande gehouden - ik kon maar zelden iets zenden - met de beide kinderen, had ik eindelijk mijne vrouw geschreven: ‘Kom terug, wij hebben een huis en er kan nu voortaan voor alles worden gezorgd. De jonge (of niet meer jonge) dameGa naar voetnoot(1), die den Havelaar vertaald had, bood mij uit eene kleine erfenis van hare grootouders aan, een huis te huren en door meubels bewoonbaar te maken. Ik sloeg dit af, omdat ik niet voor eigen rekening schrijvende en niets kunnende uitrigten met van Helden, geen kans zag mijn gezin te onderhouden. In Italië verdiende mijne vrouw heel sober 't noodige, door les te geven in 't Engelsch. Ik mogt hen niet laten komen zonder eenige zekerheid, dat ik voor alles zorgen kon. Dit viel in den tijd, dat ik voorlezingen hield in Friesland. Ik verhaalde het. En de ‘vrienden’ beloofden mij het noodige. Ik bespaarde van mijn voordragten 't reisgeld van Italië naar Holland. Die jonge dame huurde het huis, meubelde het - mijne vrouw en kinderen kwamen, en toen ik aandrong op vervulling der beloften, paaide men mij met uitvluchten. Er is niets van de zaak gekomen! Mijn zoontje, dat te Milaan goed studeerde in chemie, botanie, anatomie, mechanica, etc. (in Italië is 't meeste onderwijs kosteloos! Dat lijkt er in Holland niets naar!) is nu sedert ruim een jaar van alles verstoken. Want ik heb nog geen geld kunnen vinden, om hem op een college of lycée te doen. Mijn dochterje even zoo. Is dat niet bitter? | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
Toen ik na de toestemming van v. Helden terstond naar den Haag schreef om zeker pakket, sloot mijne vrouw in haast een slordig briefje in. Ik zend het hierbijGa naar voetnoot(1). Ge leest daar o.a. ‘hoe heerlijk van van H.’ Maak uit dat woord ‘heerlijk’ eens op, hoe wij met die zaak getobt hadden. 't Was een cauchemar! En let eens op de f. 10 - waardoor zij nu 't gevraagd pakket frankeren kon - dus vroeger niet! Het briefje is zeer in haast, dat ziet ge wel. Wat zij onderaan van Havelaar zegt, is antwoord op een berigt, dat dit boek in 't Spaansch wordt vertaald. Ik vermeen, dat het nog dit jaar het licht zal zien. Het wordt vertaald te Buenos-Ayres, door denzelfden, die de Engelsche vertaling heeft bezorgd: Baron Nahuys, een der edelste en tevens der zonderlingste wezens, die ik ooit leerde kennen. Hij is dood voor alle genot, voor alle hoop, voor alles - behalve voor mij; en dat was zoo, zes, acht jaar, voor hij me gezien had! Overigens - of daardoor misschien - bemoeit hij zich met niets. Hij kende geen Engelsch, en ging naar Engeland om 't te leeren. Spaansch leert hij nu te Buenos-Ayres. En nu uwe voorstellen over de soort mijner schrijverij. 't Is me onmogelijk iets te maken of uittewerken, wat me van buiten af is ingegeven, ja zelfs vaak wat ik mij zelf opdraag. Maar die fout ligt niet in gebrek aan onderwerpen of stof. Die is altijd in voorraad, als mijne stemming en omgeving mij slechts toelaten mijne gedachten uittewerken. Ik hoop nu daarin te slagen. Ik zal trachten de sarrende plagerij, die nog altijd bestaat, (al ware 't alleen de ergernis van zoo'n opschrijvend logement), te trotseeren, en voort te gaan. Dat feuilleton in 't Noorden is een groot relief. Dat geld wordt naar huis gezonden in den Haag. Al kunnen ze er geen groote rekeningen mee betalen, het doet leven. En intusschen zal ik probeeren mij hier vrij te werken. | |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
Hoeveel mislukte pogingen ik daartoe reeds deed, is niet te zeggen! 't Schijnt, dat er weer veel brieven verloren gingen; want dikwijls kreeg ik geen antwoord! En intusschen liep de rekening op!
‘Als ik iets geschreven heb, is m'n hoofdindruk: Over die zaak zou veel te zeggen wezen!’ Dit geldt ook dezen brief. Ik vermeed zooveel mogelijk alles wat niet regtstreeks geldzaak was, omdat ik anders te veel zou meêtedeelen hebben, als oorzaken van mijne moeilijkheden. De strijd, dien ik aanving bij 't verlaten van Lebak, is zwaarder dan iemand weten kan, en zeer gecompliceerd. En toch hoop ik te zegevieren! Eerst bezwaren no 3, dan 2, dan 1 (grootere schulden van vroeger tijd) en dan de hoofdzaak: het slot van Havelaar en 't slot der Minnebrieven. Ik weet wat ik zal te doen hebben, als 't me eindelijk gelukt mij opteheffen uit den modder, waarin Holland den strijd overbrengt en waarin men tracht mij te smoren.
Ik meende aan uwe lieve, hartelijke trouw zooveel uitlegging schuldig te zijn. Vergeef me, als ik te uitvoerig was; maar ik wilde u toonen, dat ik gevoel heb voor uwen goeden wil. Denk echter niet, dat ik alles zeide, o neen! Mijn leven is zeer vol. Ik moest me telkens inhouden, om niet nog meer aftedwalen. En... en - wat ik heden deed, doe ik nooit meer. Ik schrijf nooit weer zóó'n langen brief! Ik vond u dien schuldig te zijn - maar zal me voortaan sparen tot het arbeiden voor den eenigen practischen hefboom, die de wereld schijnt in beweging te kunnen brengen, voor geld! Havelaar was naïf; hij meende, dat regt voldoende was! Neen, geld, geld, en nog eens geld moet er zijn. Welnu, ik zal probeeren. Ik heb duizenden noodig voor achterstand, meer nog voor de toekomst... ik zal trachten! En nu nóg eens bedankt en zeer vriendelijk gegroet. Wilt ge mij schrijven, gaarne; maar ik zal voortaan kort zijn.
Adieu, adieu.
t.a.v.
Douwes Dekker. | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
Mijn adres is eenvoudig: à Mayence. De post kent mij. Wilt ge mij dat briefje van mijn vrouw terugzenden? Ik kan 't noodig hebben om te bewijzen, dat hij, v. H., en niet ik de oorzaak der vertraging was. Toch heb ik nota van uwe voorstellen genomen, ook van den invloed der kometen.
(De andere brieven in de volgende aflevering.) |
|