| |
| |
| |
Ada Negri.
‘Tempeste’ en ‘Falalità.’
Zij werd geboren te Lodi.
Op 18-jarige leeftijd verlaat zij heur geboorteplek, haar moeder, en trekt naar Motto-Visconti om er les te geven aan 'n 80-tal kleine jongens en meisjes. In 1897, nog ongehuwd, kenden haar slechts de lezers van de Corriere della Sera en de Illustrazione popolare, want dáárin alleen liet zij, zonder naam, heur verzen verschijnen. En, verwonderd, vroeg men zich af wie toch die forse zangeres wel wezen mocht, die zo sarcastis-wreed de lafheid striemde: lafheid in liefde, lafheid in leven, lafheid bizonder van de verdrukkers jegens de verdrukten,... en tevens het trillend wellustvol lied van genot en passieweelde aanhief in tonen vol jubel, in een taal vol kracht. Hoe verschillend van onze prachtige dichteres der liefde, in wemoedige luister van klank en woord, rijkbegaafde Hélène Swarth, die, helaas! te véél en te lang heeft geschreid. Liever wou ik haar vergelijken met de wellustige comtesse de Noailles, die de volkomenheid van heur talent gewijd heeft aan de lofzang van Genieten en gloeiend teugelloos Beminnen.
Sedert is Ada Negri getrouwd, heeft de roem haar bezocht en vertroeteld wellicht, kent zij tàns, moeder, 't geluk: het pijnlik geluk van barensnood en barensweelde, waarnaar ze hunkerend trachtte in Moederlike neiging, en dieper nog in De zoon, gedichten wier vertolking ik volgen laat als proeve van innige poëzie des Verlangens.
Doch, in de droeve verlatenheid van armoe en veel gebrek, in in koude van 't hart, welke dit betere tijdstip voorafging, in de kleurloze jaren van 'r ziekelike kindsheid en jeugd, wat heeft ze véél geleden, véél gezwoegd voor zichzef en heur moeder! Vandaar, in
| |
| |
'r korte, gloedvolle etsen, die wemoed, die spottend-vinnige, tóch mewarige ontleding van lijden en eenzame onbegrepenheid. Alleen, op 'r kamertje met de papieren ruiten - de houten boekenkist haar tot zitsel dienend, tafel en divan! - denkt zij aan moeder, aan ellende, aan àl de smart der armoê die haar omgeeft, aan de zielloze genotzucht der welbedeelden in 't droevig zicht van 't lijden hunner broeders, ‘wie de vloek der ellende, de vloek der zonde neerdrukt, onmedogend’... En er schrijnt, er scheurt daarbinnen iets in haar hart...
Dan, in verloftijd, keert ze ten huize weer, ziek van ontmoediging, ziek van overspanning, óverlast van werk en zenuwprikkeling; - en hare moeder schrikt op bij 't zien dier bleke dochter, met glinsterende ogen van koorts, gloeiende handen die beven, gespannen wezenstrekken die trillen...
Want een geest leeft in haar, die vervolgt onverpoosd en aanhitst, als 'n ruwe dwingeland haar beheert, ziel- en lichaamskrachten ondermijnend. Zij kàn niet rusten. Slapeloos brengt zij menigvuldige nachten door... tot ze eindelik heeft gevonden en uitzingt wat haar pijn deed als 'n strieming. Háár bezielt, zo afmattend dikwijls, het ideale leven der dromen; háár foltert de angel van iedere smart; - en àl 't gebrek, àl de nood, àl het lijden dat zij aanschouwt en mèdevoelt - zo innig! - herleven in haar binnenste, vereenzelvigen zich met heur eigen zielewee, verzwakken heur gekrenkte gezondheid, tot zij geprest, geprangd, àl die woeste driften en gevoelens oplost in het lied... somher als de vertwijfeling der verlatenen die zij bezocht en helpen wilde, maar niet kon. Onmedogend als de rampspoed zelf is vaak heur lied... nu weer getemperd door deernis, dàn verscherpt door 't rauwe vloekwoord, want laf versagen in laffe berusting kàn Ada Negri niet.
* * *
Liefde tot haar moeder.
Liefde tot den arme.
Liefde en Deernis voor àl wat lijdt en verdrukt wordt: 't verloren kind en 't verloren meisje, de arme zwoeger, de vrouw misprezen of verstoten, de afgebeulde grijze.
En daartussen 'n lofzang ter eer van 't Genie, verheerliking
| |
| |
van de wil die doordrijft, - 'n glorielied voor allen die durven, moedig kampen, al stierven ze dan, zegepralend of overwonnen in de grote strijd voor 't Recht.
Vuur en wilskracht zijn in haar; - en zij bemint, bezingt, bejubelt het Leven; 't machtige, heldhaftige Leven overheersend de smart en de droefheid, in de overwinning aller lage gevoelens: de kleingeestige twijfel, de ontmannende wanhoop.
Toch wordt zij nooit vervelend door het roeren dezer weinige snaren: dáárom is Ada Negri te zuiver dichteres, hare taal te verscheiden en plooibaar, ofschoon eenvoudig overal:... gemaaktheid kent ze niet. Eentonig schijnt de smart, inderdaad... doch, in die eentonigheid zelf schuilt er 'n vreemde, onvermoede kracht, 'n oneindige verscheidenheid óók, omdat het lijden oneindig verscheiden is en zich voordoet in telkens verwisselende vormen. Dat verschilt van persoon tot persoon. Niet twee mensen lijden of genieten wellicht op gelijke wijs, met gelijke innigheid, dàn zelfs wanneer men de oorzaak er van gelijk zou denken tot de uitersten toe. Wat ieder mens dus gevoelen kan volgens eigen diepte van gemoed, prikkelbaarheid van zenuwstel, fijnheid van ziel, van geest of van... vezels, gezondheid of ziekelike overdrijving der Verbeelding, àl de vermindering en vergroting van lijden waartoe de menselike geest en 't menselik hart ooit vatbaar zijn, - dat ondervindt, vermoedt en voelt de wàre dichter en geeft het duizendvoudig weder in z'n levend-lijdend lied...
Zó staat vóór onze ogen het beeld der jonge dichteres, mannenkracht en vrouwenpassie parend met weldoende troostende liefde voor alle menslike smart. Haar lied is versterking, zalvend ópbeuren: haar lied is begeestering vooral. Maar 't stormt er in van drift; toorn bruist, spot vlijmt en lijden vloekt. Géén berusting. Zij buigt niet voor de Noodwendigheid: strijden wil zij en verzoekt er om. En tranen die heur ogen verschroeien zijn haar lief! Karakterschetsend mogen de twee inleidingstukken harer beide eerste bundels, Tempeste en Fatalità (Stormen en Noodlot), genoemd worden: Alla mamma (Tempeste), waarin zij hare persoonlike wilskracht, hare sterkte in de kamp om 't leven toeschrijft aan heure moeder alléén; - Fatalità, op andere toon, het eigenste onderwerp van zelfoverwinning behandelend: het nakend Lijden bevreest haar niet, want zij, uit vrije wil,
| |
| |
heeft het Lijden verkoren, omdat het Lijden bekroond wordt met glorie!
| |
A te, Mamma - Aan U, Moeder!
Het is waar, ik ben sterk!... Langs de rotsige weg
Liet ik brokstukken na - van m'n ziel en geloof:
Tóch stijg ik met fiere - zèkere stap
Hóóg ten klaarreine dageraad op.
Aan alle wonden en slagen - gaf ik m'n boezem bloot.
Ik trotseerde de hevigste haat.
Tegenover onheil - en martelend wee
Steld' ik de wilskracht - van honderde levens.
Lijdend loosd' ik - niet een ènkele zucht;
Niets buigt m'n voorhoofd - noch breekt m'n gedachte.
Het is waar, ik ben sterk!- Ik ben de eik
Wien de storm, wien 't orkaan nimmer velt.
Ene wet hoger liefde - herniewend mensen en dingen,
Trilt er en beeft in mijn lied:
Ewige wet - als 't onsterfelik zaad,
Bevruchtend als der zonne heilzame zoen!
Zegen mij, Moeder! - 't Is voor U slechts alléén
Dat ik worstel en hoop en weersta.
Wanneer, met bloed vermengd, - verwurgend de snik
Mij steken blijft - wrang in de keel...
Wanneer ik m'n geest, verward en versomberd,
Voel, die vergeefs - tegen onimoediging strijdt,
En de vurige krachtwil, die m'n aderen ontvlamt
Op het punt is te sterven.....
Aanschouw ik U, Moeder! - En gij toont u zo fier,
Het statig-verhevene - marmeren voorhoofd
| |
| |
Van eenzame vrouwe omkranst
Met blanke - eerbiedwaardige vlechten,
In de vlekloze kalmte - uwer grijsheid zo rein,
Gij die vroeger de vinnigste ellende,
Al de doodangst der ziele
Hoogmoedig geproefd - en verduurd hebt...
Zó lichtstralend zijn - uw heldere ogen,
Zóveel waardigheid - zie 'k op uw wezen,
In uw houding, in uw glimlach,
Dat ik mijzelf herleven voel dóór U!
Dàn wéderom - word ik vlees van uw vlees,
o Heilige, - kracht van Uw kracht!
Dàn leeft opnieuw in mij - de fiere, wildë eik
Die voor geen stormen valt!
| |
Fatalità. - Noodlot.
Deze nacht verscheen aan m'n peluw 'n sombere, loense Gestalte... een bliksem in 't oog, aan de zijde... een dolk. Grijnzend grinnikte ze mij in 't gelaat... Ik werd bang... En ze sprak: ‘Ik ben het Ongeluk.’
‘Nooit zal 't gebeuren dat Ik u, schuchtere maagd, verlate. Midden verdorde takken of verwelkende bloemen, tot in de Dood zelf, in 't Niet... waar gij ook heengaat, zal Ik u volgen getrouw...’
Verwijder U! riep ik snikkend.
Beweegloos bleef ze dicht nevens mij. En ze sprak: ‘Daarboven staat het geschreven. Ge zijt 'n bleke bloem, 'n tengere bloem van cypressen... bloeme van sneeuw, van graf en van misdaad... Daarboven staat het geschreven: daarboven!’
Ik sprong op met 'n schreew. - Ik wil, ik wil de hoop die alle twintigjarige toelacht. Ik eis der liefde jubelende angstvolle vreugd, ik wil de zoen van licht en vernuft. Rampzalige, weg van hier!
| |
| |
En zij: ‘Voor wie lijden en wie bloedend scheppen schittert de Glorie alleen. 'n Hoogverhevene vlucht geeft het Lijden aan de Gedachte. Hèm, die aanhoudend en heldhaftig kampt, kroont eindelik d'overwinning.’
En ik antwoordde: Blijf!
* * *
Wilder levensdrift en verlangen naar Schoonheid, roem en geluk in het volgende:
| |
Immortale! - Onsterfelik!
Ik wil leven, 'k wil leven... en altijd twintig jaar zijn! Alle ruimten doorklieven met aller vleugelen vlucht... lachen, genieten, beminnen! 'k Wil vervoeren, 'k wil dronken maken van glans en stralen de schone vermetele jeugd als 'n vlerkje zo licht, fris als 'n grashalm, doorzichtig 'lijk de spiegel der zee!
Ik verloochen u, Dood! De vlam en de lucht, het water en de golven bemin ik... de gezonde bloeiende aarde bevrucht door d'omhelzing der betoverende zon, - titanise smetkroes waar, met donderend epis geraas, de reusachtige hamers nederploffen, zonder verpozing, van ontelbare armen.
Om wille mijner lippen die drinken de reine lustige koeltjes, van 't gloei-levend bloed dat sidderend door m'n aderen jaagt, van de barend' omarming en het dol verlangen der Liefde...
Om d'argloze lach die blanke tanden ontbloot, om d'inwendige kracht die bezielt tot de grootse dromen der Toekomst;... voor àl wat geboren wordt, voor àl wat leeft en hoopt en tussen de hemel en de zielen 'n standaard van Betrouwen verheft, 'n oorbeeld tegenlacht...
Dat hier op aarde schittert als het vuur van grote branden... te-wille van àl wat strijdt en zegeviert, valt en zich wèder verheft, verdooft en wéderopvlamt...
Noodlot, wil ik onsterfelik zijn!
* * *
| |
| |
En nu de apoteoze van het Leven:
Aan de gezondheid, de spieren, de zinnen, de menschlike werken;
Aan de vernuften dorstend naar hogere waarheid;
Aan de meest-gelukkige liefden;
Aan de zogende moeders en d'afgematte vaders;
Aan de steden, de bossen, de bergen, de velden, de voren, de weiden,
Aan 't goede goudene koorn;
Aan d'onbekende offers en iedere verhevene dwaling;
Aan de werkkracht en het vuur van 't Vernuft;
Aan der harten hevige klopping;
Aan de beweging, de klanken, alle ritmen en hogere vlucht; -
Wijd ik, wijd ik 'n lied hartsiochtelik, grenzeloos, onbeteugeld,
Eenvoudig als de korenaar, veerkrachtig als de man,
'Lijk de Zonnë onsterfelik!
* * *
In Moederlike Neiging het innig, schokkend verlangen naar 't kind: de grote passie der vrouw.
| |
Moederlike Neiging.
Eenzaam vervliegt m'n hartstochtelike jeugd
En zij vervult met de schuchtere geur van violen
O vreugden, o zoenen der wieg! O van de zuigeling zachtOnmeetbare lieve omarming!
vreugd die het harte vertroost
Over iedere treurnis en rouw!
O àllerzoetst woord aan 't mondje, 't kleen mondje van 'n Engel geleerd!
U aanroep ik, o weerdigheid, vruchtbaar, verheven,
Losmakend uit het mysierie der ziele
Een onuitputlike stroom van liefde... van liefde!
| |
| |
U, godlike Roos, ontloken, gebloeid in de zon,
Der ingewanden pijnlike barsting
Die gàns ons leven aan een ànder leven geeft!
Dit zijn ontboezemingen der uit-de-verte-beminnende, tàns roept zij hem rusteloos, gretig:
| |
Il Figlio. - De Zoon.
I.
En ik denk: Hij zàl komen! Uit de bronnen mijner zelfbewuste zegepralende natuur, uit de golving mijner levensvochten, zal hij de kiemen trekken van het wezen.
Hij zal mij ontnemen: d'onstuimig-losbrekende begeerten, àl m'n onrust en angst, de kracht mijner hersenen, het strijdlustig verlangen óók naar de hoogste gebeurtenissen, mèt de volle bewustheid der oneindige liefde.
Groot zal-i worden zoals ikzelf ...somber wezen ... 't niet kàn; die toppunten zal-i beheersen waaraan ik, arme! nimmer raakte.
M'n eigen geest zal ik gelukkig zien... en de kracht, die hij geweldig mij ontrukte, zich in hèm, als in een god, herniewen.
| |
II.
Maar ach, te véél zou 'k u beminnen! M'n liefde zou wezen 'lijk 'n eindeloze wolk bevracht met elektrise vonken, met duizendduizend vormen van onstuimig leven.
O gij die slaapt in de peilloze nacht van 't ongeschapene, in 't mysterie en de nevelen der dromen... te-wille van de schat die 'k, boven ieder andere, met ongeduld verlang, te-wille van m'n grote dorst naar U...
Kom tot het leven! Naar warmte, zonnekus en vruchten hijgt de bloem wanneer de Lente nederdaalt op aarde:
Zó, in rusteloos-bange begeerte naar U ontvlamt, ontvlamt mijne ziel, ten hemelen roepend: Liefde!... Liefde!... Liefde!...
* * *
| |
| |
Wemoediger getint, - bijna 'n uitzondering - de twee rijmloze dichten waarin de Melancholie triomfeert: L'Ora en Senza Ritmo.
| |
L'Ora - Het Uur.
Zwaar als 'n plasregen valt ... op m'n maagdelik hart
Het heiligë uur van de hartstocht:
't Is nacht, ... in het duister
Broedt 'n toverij van verderf.
't Is nacht, ... en ge weet niet,
Gij die slaapt zoo vèr gescheiden van mij,
Hoe ik met bleek gelaat, gevouwen handen,
Vergeefs, vergeefs naar uw omhelzing snak!
Nóóit, nóóit meer zal - zó glinsterend in m'n ogen
De straal der geweldig-uitbarstende jeugd
Noch diezelfde zoetheid - mijne lippen ooit hebben;
Nooit, nooit meer m'n vurig-ontvlambare ziele
Tot U vliegen met 'n kreet van passie,
Zoals de trillerende vogel - hemel en bossen begroetend,
Dronken, begeesterd - ijlt naar het nest.
Mijn verlangen - in stilzwijgend donker, -
Brandstapel en marteling - flonkerend ontvlamt...
Doch het uur gaat voorbij - en allengskens,
Langzaam verdooft - d'onbeantwoorde gloed...
De morgenstond - treurig-beneveld,
Bleek als 'n lijkdoek, verschijnt...
Tàns vervlogen het uur - van bedwelmende Liefde!
Wèg stierf zij, door eigen vlammen verteerd.
Droeviger nog, pijnlik het andere: Senza ritmo. Vaarwel aan 'n veroordeelde moeder die, tot zalig maken geroepen, alleen de smart heeft geschonken, en rouw en treurigheid achterlaat. Want, vrede prooi, begiert haar de Dood.
| |
| |
| |
Senza Ritmo. - Zonder Ritme.
Trekt de sombere huivering van 't duister,
Zuchten de toetsen bezield
Onder uw blanke vingeren, Nice!
Gijzelve, gedost in het wit,
Als 'n spooksel bespeelt het klavier.
o Bleke, o Bleke, jong zult ge sterven, ik weet het!
Neemt gij 't doek van uw lippen,
Ge spreekt mij niet aan, maar ge speelt;
Noch uw ogen vol dromen - waarin een verlangen
Naar vriendschap en liefkozing kwijnt,
En een traan schijnt te beven,
'k Zie de lange zwartzijden lokken,
En 'k voel de ziel... uw ziel
In de tonen trillen en sidderen.
't Is Beethoven!... Wanneer hij schiep
Deze plechtige harmonieën,
Leefde gij, leefd' ik niet, vriendinne!
Doch, 'tgeen de kunstenaar schept,
Drinkt ieder met gulzige teugen
En maakt er zijn vlees en zijn bloed van...
En tàns... beter dan woorden,
Al hetgene gij voelt en ik voel... Speel voort steeds!
Dez' akkoorden, zo statig,
Verhalen het wee, het geheime,
| |
| |
Van uw lichaam, zo schoon,
Door de kwaal ondermijnd;
Spreken van uw jeugd die tóch niet wil sterven,
Dat uw kindje z'n éérste - lieve woordeken stamelt,
En dat gij voor hèm slechts, voor hèm,
U vastklemt aan het leven.
Dat, nà uw heengaan van hier,
Uw liefde verlatend op aarde,
o Nice, nog twintig jaren, nog dertig,
Voort moet sleuren op aarde,
O, - daar u de liefde roept,
Leef, en gedoog dat ik sterv' onbeweend...
- Gij wendt uw hoofd niet om,
Noch uw ogen vol dromen - waarin een verlangen
Naar vriendschap en liefkozing kwijnt,
En een traan schijnt te beven,
Ik werp mij ten-grond' en ik kus uw wit kleed,
Ik - menslike - vóór U, goddelike,
Vóór u, die morgen moet sterven!
En roerender spreken de tonen:
‘Gij, die op aarde blijft en vruchteloos roept om de liefde,
Verlies, verbeuzel uw tijd niet... bemin!
Pemin wie hopeloos lijden;
Voor de zwakken, verlatenen word moedig en krachtvol;
| |
| |
Het graf voor uw lichaam slechts opene
Zal gesloten hebben in liefdeomarming
De tedere verlatene zielen,
Wenend en treurend op aarde!
Bemin: de Liefde is oneindig,
Omdat ook oneindig de Smart is!’
* * *
Als uiting van 'r socialisme, waar de liefde tot den arme schrijnend opstijgt in lyrisme van smart, dienen aangehaald: Gedwongen Verhuizing; - Het Vuur in de Mijn (een dicht van forse versmaat en geweldige toon); De Stroom; De Groten, een lofzang ter bekroning van 't Genie, ter verheerliking van de moed die verdraagt en vergeeft; - Zonder Naam, beeld van de ruwe deerne met 'r onbedwongen gloed van goede en kwade passies.
| |
Gedwongen Verhuizing.
Ellende! De huur werd niet betaald... Wanordelik door elkander wordt, midden van de weg, het karig goed geworpen. Die verhuizing schijnt 'n doodstrijd.
Droef bespot de doffe regen en doorweekt de vrachtkar, de wormstekige meubels, d'armoêlompen... 't àl ontbloot en als beschaamd... Er schuilt 'n ziel daarbinnen, welke jammert.
En 't bed herdenkt de rampzalige liefde die 't beschermde, - rampzalige liefde, die de tengere, ongezonde ledematen van twee kindern teelde voor de honger... O! van de bedelaarshut vervloekte min!
En krakend, knetterend zucht het: ‘Wie gaf er aan de vrouw, slavin en half-gevoed, het recht een ànder leven van gebrek en ziekte en kommer te scheppen door 'n zoen?... Liefde voor den arme is 'n misdaad.’
Onder de scherpe regen knarst de kar. Daarachter, met gebogen hoofd, volgt zwijgend, afgetobd, 'n werkman zijn verderf. Stom stapt-i voort, met diep-sombere blik... niet ééns wendt hij zich om.
| |
| |
En dicht naast hem, de vrouw! De wenende, afgeslaafde vrouw, met heur twee kinderen. Ze gaan... ze gaan steeds rusteloos voort... en weten niet waarheen. En zonder deernis striemt de regen.
Er beeft 'n strenge smart, als 'n bedreiging, in die opgetaste lompen, - beeft in die kar die knarst en zucht, in die doelloos-dwalenden met hun ontvleesd gelaat.
En dat naakt, beschadigd huisgoed, door slijk en modder heenwaggelend naar de Toekomst... die armoê en ellende welke de weg belemmeren, schijnen wel 't begin van een verschansing!
| |
De Stroom.
En-i zwelt, en-i zwelt... met onheilspellend geraas schuift in het donker golf boven golf... als 'n stortvloed van inkt dringt, klotst-i tegen de kust en de sidderende lucht beeft bij de weergalm dier kracht.
't Is der bedelaren stroom. Zie hem wassen!... 't Zijn lompen, 't zijn wonden, uitgeteerde gelaten, werkloze armen, hongerige monden; - 't zijn harten overstelpt van wedom en angst.
En mèt zich brengt-i 'n doffe mensengeur: de geur der verpeste vochtige hutten. En 'n kreet barst er los uit die lijdende boezems: ‘Geef ons, o geef ons het dageliks brood!’
Maar eenieder blijft blind bij het zien van die smart en stom op die stemme der wanhoop. D'onbeweeglike stilte die de bliksem voorafgaat van het donderend onweer, weegt op de landen... en de vloed wast aan, woest en wild. Zie hem zwellen, de loense, boze stroom!
Om rukt-i d'onafzienbare granieten dammen, mensenstroom vuil van bloed - bleek van tranen. Morgen, in de naam van het heilige Recht, zal-i loeiend en bulderend gàns d'aard' overstromen!
Wee! de stondë is heilig. 'n Dwang, 'n kracht van oneindige liefde, onsterfelik als het geschapene, o helden, kan alléén die woedend-hooploze bende van wedom en smarten genezen.
't Ware voldoende dat d'overwinnaars die verlatene snikkende zielen tegemoet gingen met opene armen, zegenend en troostend, onder hoge bloemengewelven!
| |
| |
We mogen of willen niet te streng zijn in 't aestetis beoordelen van deze beschrijving; er is meer dan éne fout in: de tranen-bleke mensenstroom, onmiddellijk nadat de dichteres dezelfde stroom ‘vuil van bloed’ had beschreven! de min-goede, te alledaagse vergelijking ‘als 'n stortvloed van inkt.’ Wèl geeft zij de impressie van iets onzindeliks dat vlekt, kleverig, bezoedelend en ondoordringbaar is vóór 't oog. Toch staat ze hier verkeerd, te prozaïs te-midden van betere figuren. En, ik herhaal het, ook véél te bekend. Men treft soms van die onnauwkeurigheden of, zo in voorafgaande strofen, gezochtheden bij Ada Negri. Die festoenen, die hoge bloemengewelven waaronder de rijken, de zegepralers, met open zegenende armen verdrukten en lijdenden àlle tegemoetgaan... heel wèl... en toch 'n wanklank, 'n kunstfout, - omdat de Verbeelding, te hóóg opgedreven, ons klaarder het onmogelike der verwezenliking, het overdrevene en gewilde (dus, niet natuurlike) der voorstelling doet beseffen.
Maar, voor 't overige, wat smartvolle, mède-gevoelde deernis, wat pijnlik-wàre droefheid vertolkt in zo weinige regels! Hier geen opdringerij van wemoed: 't is zo innig-oprecht en geleden.
Ik vind geen vlek in het volgende:
| |
I Grandi. - De Groten.
Ik bewonder de groten die, gezoend op het voorhoofd door 'n goddelike mond, hijgend-verlangend naar glanzender kimme, naar 'n opperste oorbeeld, - de glimlach, de lichtstraal, de liederen van 't Genie ontvingen - en z'n dwaasheden óók; àl de vervoeringen kenden, àl de smarten en alle herinnering.
Van het toppunt hunner hoogten heilige woorden wierpen naar de luisterendë aarde... en stierven daarna met roem en zonneglans overstraald, midden van droom en muziek...
D'oproerlingen bemin ik die, gewond, in het harte door vretende kommer, als omwikkeld met goddelike Liefde, - om wie wenen, wie vrezen.
Aan àl de vervloekten door Jezus bevrijd en door hun eigen broeders verraden, te zee en te land aan ontelbare scharen een nieuwe wet verkondden...
| |
| |
En zongen het loflied der toekomende ewen, wonder verheven in hun dwepen naar 't Hoge, 't Ideaal hunner wensen... boeien, foltering, pijnbank en bijl, de marteldood-zelf tégenlachten.
Doch àl het bloed mijns harten ween ik over de helden der duisternis uit: de hongerigen, de verdrukten, d'eerbiedwaardigen welke rust noch vergeving
Ontvingen van de vrede natuur en evenwel niet haatten; die voor ànderen de korenaren zagen bloeien en evenwel niet roofden;
Die gal en tranen dronken, laaghartig gezweept en vernederd in 't open, gulle gelaat door blind en overmachtig onrecht... en daarom toch niet moordden;
Die, verwaarloosd, vergeten, diep in de laagte, door koû en levensstormen gingen, zonder brood, zonder kleding, zonder zonlicht... en tóch in God geloofden;
Die om te slapen vonden 'n handvol stro, ellendig en bedorven, - een gasthuis voor hun dood:
En toch beminnend stierven!
| |
Senza Nome. - Zonder Naam.
Ik heb genen naam. Ik ben d'onbeschaafde ruwe deerne van het vochtige krot. Treurig en vervloekt gepeupel is m'n énige familie. Tóch schuilt er in mij 'n ontembare gloed...
Mijne voetstappen volgt 'n boosaardige dwerg, volgt 'n biddendë Engel. Over bergen en dalen stijgt dol m'n gedachte, zooals Mazeppa op z'n dampend ros.
'n Raadsel ben ik van haat en van liefde, teêrheid en kracht. De donkerheid des afgronds trekt mij aan, en 'k word ontroerd door de streling van 'n kind!
Wanneer het Ongeluk de deur van m'n zolderkamer openduwt... en binnentreedt, dan lach ik... en ik lach wanneer ik, overwonnen en verlaten daar lig, troosteloos zonder hoop en zonder vreugd.
Maar over de bevende afgesloofde grijsaards ween ik, over àl
| |
| |
wie zonder brood zijn; - 'k ween over de tengere uitgemergelde kleinen, over duizend onbekende smarten.
En, als de tranen m'n boezem overstromen, dan werp ik gàns m'n ziele, stuk voor stuk, in 't moedig vreemde lied dat, driest en brandend, in m'n borst en op m'n lippen siddert; -
En 't geeft me niemendalle wie 't aanhoort! en zoo lafhartige nijd mij striemt en wondt of prikkelt, - het Noodlot tartend, ga ik mijn rechte weg en zie niet om... en mij bereikt de giftige pijl niet eens!
* * *
La Figlia dell' Aria, de publiek gevierde, zedelik-verschopte Koordendanseres, sluit zich 't nauwste aan bij de vorige poëzie.
In Nuovo Amore - vol hartstocht - toont zich Ada Negri nogmaals de voorkampster van 't socialisme. Zij wil bevrijding, verlangt naar universele liefde. Haar hart, rein en vurig, - haar opgewonden geest en hare wild-brandende kussen houdt zij voor hèm alléén die, mèt haar, in de voorste gelederen strijden durft, verachtend het leven en 't makkelik geluk. Liever de wonde dan de wellust zonder kamp. En zo er geen diepte is in al die poëzie, - geestdrift genoeg, 'n kracht van zelfopoffering die overreedt, die haar schoon beminnelik voorstelt en onzer veréring en bewondering waardig, de jonge dichteres, in de stralenkrans en de verre glorie heurer idealen.
| |
Nuovo Amore. - Niewe Liefde.
Zo ge mij liefhebt!!... Zie, op m'n voorhoofd weerschittert het licht en d'onstuimige kracht der Gedachte. De hoogten bereikt' ik langs voetpaden steil... en zwaar nog hangen boven mij de grijsgrauwe wolken.
Ik ken de scherpscheurende doornen van braambos en heg, der woestenijen akelige treurnis. De heldere kalmten der onbewolkte hemelen weerspiegelt niet mijne ziel... maar in m'n oog en lokken draag ik rouw.
Mijnwerkers opdoemend uit de krochten der aarde, ontvleesde
| |
| |
slachtoffers en vermetele oproerlingen met moedige lippen en ogen groot en schoon waarin een verlangen glinstert naar heilige strijd...
Evenals gij op dit uur mij toeroept: ‘Ik bemin U!’ - spraken deze eenmaal tot mij: ‘Deernis, heb deernis met ons!’ Zó baden zij allen, martelaars en helden: ‘Wees ónze maagd, wij zullen u beminnen...
‘Uw ingewanden doorsidder' elk onzer smarten en snikken en zenuwtrillingen; àl het lijden dat, onbekend - onvermoed, ons in 't geheim verscheurt, vloei' over u opdat gij leven zoudt, - léven...
‘En uwe ziel ontroerd, veranderd, geweldig uitkrijse 't lied dat ons toehoort. Ga, en betreed de scherpharde afgebrokkelde helling der Gerechtigheid, o eenzame Voorwacht!
‘Struikel, val en richt u weder op, zelfs over 't lichaam van 'n stervende of dode, - ontelbre tranen schreiend om de bange onrust en d'erbarming die u verteert.
‘En wanneer gij, d'aderen verzengd en 't lichaam uitgeput, uw leven hebt geofferd voor uw broederen, - over alle wonden en ellenden uw diepbewogen zielestem deedt horen;
‘Dàn zult gij te-midden van ons, vóór ons, in d'allerlaatste storm, Dichteres der niewe Liefde, vallen!...’ Zó sprak d'ontelbre schaar! Bezie mij thans - en overweeg: ‘Tot aan het graf is déze slechts mijn weg.’
Dáárom hebt ge mij lief, misschien?... O kom dan, kom met mij in-name van het Lijden! Voor U-alléén bewaar ik 'n wellustbloem, ontloken, opgestegen in de nacht, midden ener wilde flora.
O kom, kom gauw met mij! Dáár zal onz' uitverkoren woning zijn, waar een verwonneling zucht, waar de verlaten kindsheid bangt en beeft, waar de besmettë armoê gistend werkt...
D'ellendige legerstede der behoeftigen ons huweliksbed, de onbekenden en de wezen, wien 't lijden vreed de vleugelen brak, onze kinderen zijn.
Mijn maagdelippen, voor U-alléén, behielden weeldezoenen, door niemand ooit genoten. 't Zijn de kussen die ontspringen uit de tranen, evenals de droeve klaproos te midden van het gras: -
Zoenen die 't omneveld triest mysterie leerden, fladderend boven 't hoofd van hèm die sterven gaat; - zoenen die de vruchtbare harteklopping kennen in d'uren van strijd en bezieling...
| |
| |
Der diepten domme duizeling, het grootse angstvol streven naar opoffering; 't verlangen àlle hoogten, iederen afgrond te doorvorsen, de weelde van het hart dat nooit verandert.
Kom,... o kom met mij! Ik zegen u voor al hetgeen gij doen zult tewille mijner liefde... voor 't bloed dat gij aan anderen - niet aan mij - zult geven; - ik zegen u, o ideale Broeder mijner wensen!
O kom tot mij... kom gauw! We zullen bezwijken wellicht vóór 't vervullen onzer grote taak. Wat geeft het? In de schittering van 't oneindige, in 'n zonnestraal van glans en glorie zullen wij weer opstaan;
Daarboven, ons bij d'eerst' omarming, de vreugden der herniewde wereld tegenlachen, terwijl... beneden ons... aangeroepen lelie, die Toekomst bloeien zal die wij niet vruchteloos droomden!
* * *
Nà zulk 'n kreet om verlossing, zo'n vurige uit het smartgeslagen hart opborrelende passie, reinste poëzie van lijden en deernis, vergeeft men de herhaalde beelden, de minder passende vergelijkingen, de rakelingse figuren, met die gedachten en gevoelens wat overdreven soms, en ook de taal in weinige stukken te slap, te drijvend, niet zo krachtvol als het behoorde aan de uiting van haar heldhaftige strijdlust.
Meêgesleept door de bedwelming harer ideale liefde voor de Toekomst waarin het zegevierend socialisme, - godsdienst der armen, gedroomd Eden van heil en genot voor iedereen -, maatschappij en mens, als algemeenheid en eenling, hèrvormen - gàns herscheppen moet en brengen 'n tijdvak van weelde zonder armoe, geluk zonder tranen, wellust zonder vrangheid ook... wellicht! - verzwakt de kunstenares in haar, wordt zij te véél vrouw. Vandaar die overdrevenheid, die ongelouterde tonen in de schone welluidendheid van hare taalmuziek.
Niet gans persoonlik overal heure poëzie, - gemeenplaatsen treft men er vele -, tóch meestendeels zuiver, zooniet hoogopstijgend lyrisme, innig gevoel, zuidelijke passie in ene taal vol melodie en zang. Op de éérste rang staat zijzelf, al predikt ze louter
| |
| |
altruïsme. Doch hare mening duwt ze niet op. Zij redeneert niet, zij wil niet bewijzen; zij zegt 'r gedachte of jubelt 'r aandoeningen uit. Al die sidderende ontboezemingen, die liefde, die wellust, die forsheid van toon en karakter, die levenslust en ook die lust tot lijden, - 't zijn levende waterstralen alle, opspringend onbeteugeld en vrij uit de bron van haar hart, 't zijn de onbedwongen kreten eener zèlf- en mèdelijdende ziel. Ada Negri roert, en zeer dikwijls ontroert zij. En dàn is de ontvangen indruk blijvend.
Wèl faalt heur de macht zichzelf altoos te beheersen, haar gloed te temperen tot-i worde, weergegeven in woord, de àllerzuiverste kunst. Zó beschouwd, blijft zij onvergelijkbaar verre van Carducci, d'Annunzio, Pascoli en andere Italiaanse meesters. Ook dicht zij niet om de klank der woorden. Zij wil verheffen, tot mededogen opwekken, geeft zich met voorliefde als strijdster en heldin. Haar woord is manneliker, haar toon heviger dan die van Hélène Swarth, met wie zij eigen heeft de gloed der oprechte aandoening. Doch zij evenaart niet onze socialistise dichters: Adama van Scheltema in fijnheid, Roland Holst in meesterschap van gelouterde kunst. De drie voornoemden overtreffen de Italiaanse in sierlijkheid, rijkdom van uitdrukking en kleurenpracht van taal. In passiegloed en uitkrijten der meest ongebreidelde driften, in verlangen naar wellust en genot van iedere bezitting, in hunkerende siddering naar zinnevoldoening blijft ook Ada Negri verre verwijderd van Comtesse de Noailles: hare liefde is edeler, meer-omvattend, reiner. En ook is zij de dichteres die eenieder kàn begrijpen. Zij dringt zich niet op door gemaakten ernst, zèlf-ongevoelde sensaties, donkere diepten! Het leven, zo het is, bezingt zij, en zoekt de reden niet waaróm. Eenvoudig geeft zij heur hart en schreit uit haar passievolle smart. Véél van 'r gloed gaat verloren in vertalingen, die steeds de schaduwen blijven van 't oorspronkelike. Tóch zal men bemerkt hebben hie waarlik-groot zij is door hare liefde en hare deernis. En ongegrond, héél-en-al, beschouw ik 't verwijt, tégen haar door preutsheid uitgesproken: dat zij te zinnelik is en zelfs lascief!
J.M. Thomissen.
|
|