De Vlaamsche Gids. Jaargang 6
(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Vragen over Oorsprong van Kerk en Godsdienst.I. Petrus en Rome.Ch. Guignebert. La primauté de Pierre et la venue de Pierre à Rome. Paris, Nourry, 1910, XIV-391 blz. 8o, 6 fr.De kwestie van Petrus van Rome, die sedert het protestantisme een levensvraag is voor de verschillende christene belijdenissen, staat sedert de laatste jaren weer bepaald aan de orde van de dag door de studiën van de modernisten en kreeg een nieuwe actualiteit door de excommunicatie, nu twee maanden geleden, van de geestelike Schnitzer, hoogleraar te Munchen, voor zijn boek Heeft Jezus het Pausdom gesticht, waarin hij tot dit dubbel besluit komt: 1) Pertrus is nooit bisschop van Rome geweest en de bisschoppen van Rome zijn dus niet zijn opvolgers; 2) was dit ook anders, toch hebben die bisschoppen geen recht zich het oppergezag boven de andere bisschoppen aan te matigen, daar Christus aan Petrus nooit een dergelijk oppergezag boven de andere Apostelen heeft toegekend. Het besluit waartoe Schnitzer gekomen was, is hetgeen waartoe alle onbevooroordeelde geschiedkundigen en philologen komen. Het is ook het besluit van Mgr. Duchesne in zijn kerkelik goedgekeurde Histoire ancienne de l'Église, maar hij heeft het gezeid op een wijze dat de theologen er niet klaar in zagen. Nu schijnen ze eindelik tot het besef gekomen te zijn, en de Italiaanse vertaling van zijn werk is verboden, in afwachting dat het origineel veroordeeld wordt. Was dit nu maar alleen een kwestie van geschiedenis en philologie, dan zou de discussie onder degenen die ten hare opzichte op | |
[pagina 541]
| |
verschillende standpunten staan, zonder scheldwoorden en verdachtmakingen, doch alleen met klem van redenen haar verloop hebben, omdat ieder der strijdende partijen het bewustzijn zou hebben, dat, als zij haar tegenstrever niet overtuigt, dit te wijten is aan onvoldoende bewijskracht van haar argumenten, en zij dus naar degeliker argumenten moet uitzien. Maar van deze kwestie worden ook geloofspunten afgeleid, en daarom maken er de godgeleerden en polemisten zich meester van, en gaan dan op hun gewone wijze te werk. ‘Or, zegt Guignebert, La primauté I-II, théologiens et polémistes sont gens de parti pris, qui savent d'avance où, coûte que coûte, leur recherche les conduira; au vrai, ils ne se préoccupent que de découvrir dans les textes et les faits, des arguments pour justifier leurs positions, dès longtemps prises et que rien ne leur ferait abandonner, que de prévenir et de désarmer d'avance les documents et les raisons qui ne les favorisent pas. Les uns et les autres ont toujours à la bouche 1'accusation de mauvaise foi, de préjugé, voire de haine; et les theologiens, c'est leur originalité (!sic: hij schijnt ze te kennen) y ajoutent d'ordinaire celle d'ignorance et d'inintelligence.’ De reden van die handelwijze ligt niet ver. De zoeker naar een punt van menselike wetenschap redeneert met zijn hersenen; de gelovige redeneert met zijn hart. Daarom zal de eerste zijn tegenstrever ten hoogste van kortzichtigheid beschuldigen en nooit wanhopen hem te overtuigen; de tweede moet natuurlik van den beginne af het hart van zijn tegenstrever verdenken, en hem onedele drijfveren toeschrijven. Wie is in staat, al zijn zijn redenen nog zo afdoende, om aan een minnaar te bewijzen dat het meisje waarop hij smoorlik verliefd is, hem niet past? De liefde luistert naar geen reden, hoe schel die in haar oren klinkt, mogen we met een kleine wijziging Vondel nazeggen. Zij weet geen ander verdediging dan zich boos te maken op degene die haar die reden voorhoudt. Hetzelfde geldt van het geloof. De onbevooroordeelde acht de stof van het geloof onkennelik, en de bewijzen van het geloof onvoldoende om die stof als werkelik te doen aannemen. Dat behoort ook zo, anders is het geen geloof meer. De gelovige echter, wiens overtuiging uit een vernuftig stelsel van suggestie gegroeid is, acht de bewijzen van het geloof zonneklaar en de stof van het geloof | |
[pagina 542]
| |
onontkomelik bindend voor iedereen. Hij kan zijn geloof niet blootleggen of verdedigen, zonder de andersdenkenden, de ‘slechten’ aan te vallen, die hij onuitgedaagd met verdachtmakingen en beschuldigingen overstelpt. Zetten die dan eens de redenen voor hun standpunt uiteen, waarmee ze schijnen te beweren dat zij niet minder verstandig of niet minder eerlik zijn dan een ander, dan maakt hij zich boos. Dit moet het onthaal verklaren dat aan een boek gelijk dit van Guignebert, hoe eerlik ook bedoeld en hoe knap ook samengesteld, noodzakelik moet te beurt vallen. In het eerste deel, handelende over het primaat van Petrus en bestaande uit drie hoofdstukken, onderzoekt hij de drie volgende punten: 1. De inlichtingen van het Evangelie over de persoon van Petrus, komen hierop neer dat ze ons gewoonlijk niet een bestaande mens schilderen, maar een type uitbeeldenGa naar voetnoot(1); 2. De Evangelieteksten - Mattheus XVI, 13-20, Lukas XXII, 31-32 en Johannes XXI, 15-17Ga naar voetnoot(2) - over het oppergezag, door | |
[pagina 543]
| |
Christus aan Petrus toegekend, werden in de eerste Kerk niet begrepen in de zin van Rome, maar zoals de tekstcritiek ze in hun samenhang verklaart, terwijl een belangrijk deel er van, nl. Matth. XVI, 18-19: ‘Gij zijt Petrus en op deze petra zal ik mijne kerk bouwen’ enz., een bijvoegsel is van zeer ver in de tweede eeuwGa naar voetnoot(1); 3. Onder de teksten uit de Handelingen en uit een paar Epistelen om de plaats van Petrus in de eerste Kerk te bepalen, kunnen er evenveel tegen als voor de stelling van Rome ingeroepen worden en geen een er van bewijst zijn bevoorrechte plaats. Het tweede deel, dat veel uitvoeriger is (276 blz. tegen 103) en zeven hoofdstukken bevat, onderzoekt de verhoudingen van Petrus tot Rome. De behandelde punten zijn de volgende: 1. De zendelingsloopbaan van Petrus is zeer nevelachtig en wordt met de legenden over zijn werkzaamheid te Jeruzalem, te Antiochië, te Alexandrije en te Corinthië niet zekerder; 2. De stichting van de Kerk te Rome is waarschijnlik het gevolg van een scheuring in de synagoge van de Romeinse Joden; 3. De komst van Petrus te Rome is uit de teksten niet te bewijzen; die slippen alle weg zodra men ze aan een krities onderzoek onderwerpt; Paulus, het hoofd van de tot christenen geworden heidenen, is zeker in Rome geweest; daarom moest Petrus, het | |
[pagina 544]
| |
hoofd van de tot christenen geworden Joden, er ook geweest zijn, - evenals Rome de hoofdstad van het Christendom geworden is omdat het de hoofdstad van het Romeinse Rijk was en evenals het Latijn de officiële taal van de Kerk geworden is omdat het de officiële taal van het Romeinse Rijk was: al deze en dergelijke dingen zijn politieke legenden en feiten, en hebben met godsdienst niets te doen; 4. Het samentreffen van Petrus en Simon de Toveraar te Rome is een van de talrijke vormen uit de tweede eeuw van de legende van de betrekkingen van Petrus en Simon en is misschien wel de bron van geheel de Romeinse overlevering aangaande Petrus; 5. De dood van Petrus te Rome berust op onvaste en onsamenhangende teksten. Men weet eigenlik niet in welke stad hij gestorven is; 6. De grafstede van Petrus en al zijn relikwieën te Rome zijn onauthentiek; zij zijn noodzakelik ontstaan uit de legenden van zijn verblijf en zijn dood; 7. De herinneringen aan een verblijf van Petrus te Rome zijn zeker de vruchten van de volksverbeelding. De oudste lijst der Romeinse bisschoppen begint niet met Petrus, maar met Linus; zo doet ook Ireneus. De verschillende lijsten zijn het over de eerste namen niet eens. De Liber pontificalis wordt maar histories met de derde eeuw; zijn mager berichten over hetgeen aan die eeuw voorafgaat, zijn pogingen om de keten der Romeinse bisschoppen aan het apostoliese tijdvak aan te knopen. Geen een tekst getuigt op voldoende wijze voor de Roomse legende van Petrus, en alle te zamen verenigd komen niet tot een overeenstemming waarop men een aanneembare waarschijnlikheid kan vestigen (blz. 371-372). Door dit overzicht ziet men, welke uitgebreide stof Guignebert behandelt. Dat doet hij volgens een wetenschappelike methode, die volkomen zeker is van zich zelf en van haar verrichtingen. De bibliographie van het onderwerp beslaat 8 blz. (VII-XIV) en daarenboven ontelbare voetnota's, over geheel het werk verspreid. Dat ze niet volledig is, weet Guignebert zelf het best; want het aantal werken er over is voor het onwrikbaarste geduld een uitdaging. Maar de nieuwste boeken ontslaan van de moeite om de meeste vroe- | |
[pagina 545]
| |
gere te raadplegen. Hij heeft zich natuurlik beperkt bij de werken in de drie hoofdtalen van Europa en in het LatijnGa naar voetnoot(1). Wij beschikken over de plaats niet om de verschillende punten nader te bespreken, noch om aanhalingen uit zijn boek te doen. Het is zelfs niet mogelik het samen te vatten, zo rijk aan stof is de minste bladzijde. Wij hopen dat ons overzicht zal aanzetten om het boek te lezen en te bestuderen. * * * | |
II. De geboorte van Jezus.P. Saintyves. Lcs Vierges mères et les naissances miraculeuses. Paris, Nourry, 1908, 280 blz. 12o, fr. 3,50.Saintyves is het pseudoniem van een Benedictijn die nog in zijn klooster is en toch door de voorbereiders van de encycliek Pascendi dominici gregis als een van de gevaarlikste modernisten geschandvlekt werd. Hij is de auteur van het geleerde boek Les Saints, successeurs des dieux, reeds in dit tijdschrift terloops besproken; hij is ook de auteur van verschillende brochures over de mirakels, nu in één boekdeel verenigd onder de titel: Le discernement du Miracle ou le Miracle et les quatre Critiques, waarin hij bewijst dat het hoog tijd is dat de Kerken het mirakel als apologeties bewijs laten varen; hij is eindelik nog de auteur van La réforme intellectuelle du clergé, waarin hij voor de geesteliken de vrijheid van leren, van denken en van werken volgens de moderne wetenschappelike en kritiese methoden eist, en tevens velen verbaast met te openbaren wat de | |
[pagina 546]
| |
verstandigste geesteliken denken van het onderwijs dat de priesters vormt. Het boek, waarvan de titel hierboven staat, is een zeer stout boek; het wil het hoe en het waarom beschrijven van hetgeen het noemt de legende van de bovennatuurlike geboorte van Jezus. Dat die bovennatuurlike geboorte een legende is, kan men opmaken uit de Evangeliën zelf, waaruit ze als feit geput is. Gezien immers het groot belang van de aardsche afstamming van Jezus uit het geslacht van David, is het verwonderlik dat slechts twee Evangelisten er van spreken, en gezien het nog groter belang van zijn goddelike afstamming, is het nog veel verwonderliker dat slechts één Evangelist zijn bovennatuurlike geboorte verhaalt. Doch ziet men nauwer toe, dan blijkt dat de twee geslachtsbomen van Mattheus en Lukas niet overeenkomen, en dat ze, wat verloren werk is, hoger opklimmen dan David, de eerste tot Abraham, de tweede tot over Adam tot God. Maar het zonderlingste van al is dat beide geslachtsbomen ten slotte de geslachtsbomen zijn van Jozef, die in de opvatting van de bovennatuurlike geboorte wel de man is van de moeder van Jezus, maar hoegenaamd niet de minste verwantschapsbetrekking met Jezus heeft. Dat bewijst ten duidelikste dat voor de auteurs van die geslachtsbomen Jozef de wezenlike vader van Jezus was. Daaruit volgt dat Matth. I, 16 ‘Jacob gewon Jozef, den man van Maria, van welke geboren is Jezus’ oorspronkelik luidde: ‘Jacob gewon Jozef, van wien geboren is Jezus of die gewon Jezus, - en eerst na het ontstaan van de legende gewijzigd werd; evenzo dat in Lukas III, 23: ‘zijnde (alzo men meende) de zoon van Jozef,’ de woorden alzo men meende een latere inlassing zijn om dezelfde reden. Dan zijn ook Matth. I, 18-25 met het verhaal van de verwittiging des Engels tot Jozef en geheel Lukas I (behalve 1-4), met het verhaal van de wonderlike geboorte van Johannes en van de boodschap des Engels tot Maria, latere bijvoegsels. Overigens, behalve in deze twee passages, weten de vier Evangelisten niets van een bovennatuurlike geboorte, en Jezus' ouders handelen voortdurend, bij de kindermoord, bij de vlucht in Egypte, bij het terugvinden van Jezus in de Tempel, bij de bruiloft van Cana, bij zijne predikingen, alsof ze zelf van die bovennatuurlike geboorte niets wisten, wat bepaaldelik bij Maria onuitlegbaar is. | |
[pagina 547]
| |
Hoe en waarom nu is die legende ontstaan, daarop geeft ons Saintyves een afdoende antwoord. Zijn redenering is de volgende: Alle volken hadden steeds een afschuw van de onvruchtbaarheid, die ze als een smaad beschouwden. Zo vertelt de Bijbel talrijke gevallen van hoererij, overspel en bloedschande, zonder die te laken, daar ze de bevruchting tot gevolg hadden, wat er dan uitdrukkelik bij vermeld staat. Van daar ook de tallooze gebeden en godsdienstige praktijken om bevruchting te verkrijgen. In den beginne werden de geboorten die er op volgden, als natuurlik beschouwd. Naarmate men echter een duideliker besef kreeg van de werkelikheid, vatte men die als extra-physiologies op en beschouwde ze dus als mirakuleus. Eens dat de wonderlike geboorten gemeengoed zijn van de folklore, moeten ze zich in het volksgeloof noodzakelik voordoen voor alle buitengewone personages, en dus ook voor Jezus, zodra zijn persoon geïdealiseerd werd. Die reden wordt door de H. Hieronymus zelf bekend. Als Helvidius uit het bestaan der broeders en zusters van Jezus tegen de maagdelikheid van Maria besluit, weet Hieronymus hem alleen te antwoorden (Contra Helvid. 9): ‘Ik zou u streng genomen kunnen zeggen dat Jozef, naar het voorbeeld van Abraham en Jakob, verschillende vrouwen gehad heeft en dat de broeders des Heeren de kinderen van deze vrouwen zijn. En stellig met u dit antwoord te geven, zou ik slechts het algemeen gevoelen volgen. Maar dit gevoelen is vermetel en strijdig met de godsvrucht. Gij beweert dat Maria geen maagd gebleven is. Welnu, ik bevestig dat Jozef zelf maagd gebleven is en dat de Christus-maagd uit een huwelik van maagden geboren is.’ (Saintyves, blz. 232). Dus gebeurd of niet gebeurd, de bovennatuurlike geboorte wordt geëist door de godsvrucht. Saintyves, met een grondige geleerdheid, een bewonderenswaardige belezenheid, een onverbiddelike, doch zekere kritiek, staaft zijn redenering door zo een groote massa feiten, dat ze vast als een paal boven water staat. Stenen; waters; planten; dieren; lucht- en weerverschijnselen, als wolken, donder, regen, wind; hemmellichamen, zon, maan, sterren; doden, geesten en goden, ziet men overal tussenkomen om de | |
[pagina 548]
| |
onvruchtbaarheid te doen ophouden en om bovennaluurlike geboorten te verwekken. Vele van die praktijken bestaan nog in het christen Europa met de tusschenkomst van een heilige als christelike stempel. Vele Chinese en Egyptiese vorsten en groten zijn op zo een wonderdadige wijze geboren; bij de Hindoes Visjnoe, Brahma, Boeddha, Khrisjna; bij de Grieken en de Romeinen Herkules, Romulus, Perseus, Helena, Klytemnestra, tot zelfs Pythagoras en Plato, van wie de H. Hieronymus zegt: ‘Zijn discipelen dachten dat de Vorst der Wijzen slechts uit een maagd mocht geboren worden.’ Jezus mocht bij Plato niet achterstaan. Overigens de Evangeliese legende vertoont te treffende overeenkomsten met die van Confucius, Khrisjna en Boeddha (zie Saintyves, 180, 186-190 en 196-202). De Boeddhistiese Thibetanen zeiden aan Pater Giorgi, Augustijn: ‘Waarom zouden wij het Christendom omhelzen? Ons geloof (de geboorte van Boeddha door een God en een maagdelike prinses) is hetzelfde als het uwe en is veel ouder.’ En Pater Giorgi, die niet aan vergelijkende godsdienstgeschiedenis gedaan had, schrijft heel naïefweg: ‘Als ik een volk zag dat reeds een God bezat, uit de hemel neergedaald, geboren uit een koninklike maagd, gestorven om het menselik geslacht te verlossen, dan werd mijn ziel ontsteld en ik was onthutst!’ (1742). Immers de vier grote godsdiensten van de wereld, Confucianisme, Boeddhisme, Mahometisme en Judeo-Christendom hebben helemaal hetzelfde proces doorlopen: eerst openbaart God zich rechtstreeks aan sommige mensen, welke die veropenbaringen op schrift stellen en alzo een stel Heilige Boeken maken; daarna zendt God een rechtstreekse, op bovennatuurlike wijze geboren afgezant, zijn zoon of een grote profeet (Confucius, Boeddha, Mahomet, Jezus) om zijn eerste rechtstreekse openbaring te volledigen. Er is nu niet veel kritiek nodig om te zien dat ze alle vier op dezelfde lijn staan: is de ene goddelik, de andere zijn het ook; is de ene mensenwerk steunende op fabels en legenden, de andere zijn het ook. Doch dat zijn vormen van de godsdienst, die nader tot het wezen van de godsdienst brengen, maar die dat wezen niet aantasten. Ook geldt het verzet van geleerden en critici niet zozeer het wezen als de voorstellingswijze van de vorm, en het zou geen plaats hebben, indien de bedienaars van een godsdienstvorm de vorm met het wezen niet vereenzelvigden. | |
[pagina 549]
| |
Het belangrijkste hoofdstuk van Saintyves is het IXe of laatste, waarin hij de verschillende thema's van bovennatuurlike geboorten in de Evangeliese voorstelling terugvindt. Vijf thema's zijn er in dooreengeweven: 1. een maagdelike moeder; 2. een goddelike vader; 3. een buitengewone ster; 4. aanbiddende dieren; 5. de vlucht voor een vijand, die al de jonggeborenen doodt. Zij waren toenmaals overal in de wereld van de Middellandse zee verspreid en de nieuw bekeerde [...]denen en gehelleniseerde Joden moesten aan hun nieuwe God noodzakelik een even verheven geboorte toekennen als aan de goden en grote mannen van de wereld waarin ze opgegroeid waren. Zeker leeft deze legende nu nog met het volle leven van het levend geloof. Maar ook nu nog lopen jaarliks duizenden Hindoes over gloeiende kolen om het geloof te bevestigen aan de maagdelikheid van Draupadî, de gemeenschappelike echtgenote van de vijf zoons van Koeroe. Daar Pater Saintyves het wezen en de vorm van de godsdienst niet verwart, schrijft hij onwrikbaar zijn besluit neer: ‘Godsdienst en zedeleer zijn onafhankelik van de valsheid van een legende, al was het ook die van de maagdelike geboorte van Christus.’ Zijn boek moet gelezen en bestudeerd worden door alle folkloristen niet alleen, maar ook door al wie belang stelt in grote godsdienstige en geschiedkundige vraagstukken, in een woord door al wie denkt.
Sept. 1910.
J.V. |
|