| |
| |
| |
De Waterbloempjes.
Een Sprookje.
Er waren eens twee kindertjes: een jongen en een meisje, zo bleuzend en lief dat iedereen hen ‘de bloemekes’ noemde.
't Broerke was 'n bolleke, dik en blij; mals waren z'n pollekes en àltijd lachend z'n mondje. En ook het meisje was 'n fris gezond ding, joelende kindervreugd immer stralend uit haar bleekblauw oog.
En zó blozend en bloeiend wandelden z' overal tezaam: waar broertje heenging, vergezelde hem zusje; waar 't meisje rondliep, moest ook het jongetje meê.
En de moeder... haar levensvreugd was met hen, gàns haar genot en haar troost in het heden, heur schone verre hoop in de toekomst.
Om 'r lippen glimlachte zaligheid, wanneer de buren bewonderend naoogden de lieve kleintjes, de twee ‘bloemekes’, hare kinderen. En zij werd gelukkig geprezen, en zij voelde sterk opwellen het grote levensgeluk in haar hart, wanneer ze heur lievelingen spelen zag, babbelend en jubelend, met vlugge voetjes en warmrood verrukte gezichtjes stoeiend of ernstig-wijs, lijk ouwe mensen redenerend, handin-hand.
Nu gebeurde 't - zoals het dikwijls gebeurde - ('t was op 't hete middaguur, wanneer de zon 'n bad neemt in het water en zich preuts met hoogmoedig zelfgenoegen bekijkt in de spiegel waarin heur gloriënde stralen breken) - dat beide kindertjes, 'n weinig moê van lome hitte, langzaam en zwijgend wandelden langs den oever der vaart.
Dàt mochten ze wel niet doen. Meermalen reeds had moeder 't hun verboden... en weldra zult gij horen dat moeder gelijk had... Doch, 't was zo prettig te staren naar 't lieve zonnetje, schalks lachend
| |
| |
in 't diepe sluimerend water, - zo plezierig nu en dan 'n zot visje te zien opspringen, als kwam het, waarachtig! om de twee verwonderde ‘bloemekes’ te groeten.
En telkenmale lachten ze luide. Ze kraaiden 't uit. Ze trippelden van genot. Maar wijs waren ze, dàt moet ik zeggen, en niet éen ogenblik lieten zij elkanders handje los.
En terwijl ze vrolik wandelden beiden of verstandig keken naar 't guitig opspringend visje... zie! daar kwam ook 'n stout kikkertje loeren... neen! 't was géén vorsje, beweerde het meisje... maar zeker, 't is 'n vorsje, hoorje 't dan niet kwakke?... Maar, domme jong, in de grote vaart zitten geen vorsjes... en wat gij hoort is 't plasse van 't water als 't visje terugspringt... en zó werd er tussen hen beiden gestreden, gekeven voor 'n niet... stil! daar hoorden z' op eenmaal 'n helderfijn stemmetje weerklinken.
Zij hoorden waarachtig 'n stemmetje dat hun toeriep: ‘Bloemekes! Bloemekes!’ - Ze keken rond, nieuwsgierig, dat geloof ik! 't Jongetje wat verschrikt, maar 't meisje wou grootdoen en zeî: ‘daar versteekt zich iemand achter die boom, dáár’, liet 't manneke los en liep er heen!... Niets!... Naderbij broertje weerklonk nu wat luider: ‘Bloemekes, blomekes!’ - Aardig, eh? - Ge moet mij zo niet bezien, kind, wat ik u vertel is waar gebeurd. Ze keken rond en bemerkten niets of niets! Overal gingen z' op zoek en hoe meer ze rondspiedden, hoe luider echode 't zilveren stemmetje: ‘Bloemekes! Bloemekes!’ Nu eens bleek het op te komen uit 't water... Maar, dat was onmogelik! overtuigde plechtig 't wijsneuzerig meisje. In 't water kan toch niemand leven en de visjes kunnen niet roepen. Ook 't jongetje was heel overtuigd dat de visjes niet spreken kunnen... maar tóch werd-i-bang en trok zusjes voorschoot los om hem vast te houden bij den teut.
Hoor! nu werd het stemmetje duidelik! Ginds, achter die grote dikke boom staat er iemand... Kom! En ze wilden er naar toe... keken nog eenmaal om en bleven staan, pàl. O wonder! een allerschoonste juffrouw zagen ze, tot aan de boezem opgestegen uit het water!
Nu verschrokken ze beî! En 't meisje omklemde broertjes hand met heftiger druk.
Broerke, half verdwaasd en tóch verrukt bij 't zien dier min- | |
| |
nelike zoetgevooisde verschijning, - misschien wel uit gramschap tegen z'n eigen omdat-i zó gek gedaan had in z'n eerste schrik - zoende nu zusterke en stelde 't gerust met verstandige woorden: want ze waren toch zó verre niet van moeder!
En alles leek nu zo stil - godsstil: juist zoals in de kerk wanneer de priester in kostbaar zondaggewaad, tweemaal handen en armen hoog ten hemel verheft met hostie en kelk... Geen windje, geen zacht gesuis van babbelend kabbelend water, geen buitelend visje meer... zó doodstil en vereenzaamd plotseling àl... dat bang werden bloemekes allebei en angstig rondloerden of er geen mens ievers aankwam.
Niemand!... Dan maar weglope... Daar weerklonk de broostére stem... scheen hun op eenmaal zo welbekend... 't was ja, dezelfde klank die er opsteeg uit de fijnkristallen zondagglaasjes waaruit ze dronken op heilige dag of feest van moeder... wat hadden ze plezier tegen die glaasjes te tikken, fijnstil... fijnstil... met lichte lepel. Zó helder trilde de klank van die stem. En dáárom luisterden de ‘bloemekes’ voort en - (kindertjes vergeten gauw!) ze dachten niet meer aan vluchten.
‘Komt dichterbij, lieve bloemekes! Hoe schoon is uw naam, hoe lief uw gezichtjes van allebei...’ sprak vleiend-zacht de waterjuffrouw. ‘Ik kende u reeds lang. En uw moeder ook. Al dikwijls wou ik met u spreken. Maar nooit zag ik u alleen. Daar kwamen altijd mensen. Ik ben bang van de mensen, ze zijn boos op mij en willen mij kwaad doen. Ik weet niet waarom ze mij haten... nooit deed ik iemand pijn...’
Hoe droef ze dat zei, en hoe week heur stemmetje klonk! Lieve kindertjes, de waterjuffrouw begon te wenen. Zoudt ge niet, evenals de bloemekes, medelijden gekregen hebben met zo'n schone ongelukkige juffrouw?... Maar ze loog, dat zult ge verder wel vernemen. De bloemekes bleven luisteren met open mond.
‘Komt naderbij... Ik zal u alles tonen, alles geven wat ik bezit hieronder: prachtige, grote huizen gans van goud en zilver; ze schitteren juist zoals het zonneke hier nevens mij in 't water. Kijkt hoe schoon! Alle kleuren! En ook vele, vele kindertjes heb ik hieronder, ze zouden zó geerne met u spelen... Gelooft ge mij niet? Ge moet maar
| |
| |
zien komen: in die grote gouden zilveren huizen is er geen water: die staan heel diep, heel diep erónder. En ik-alleen weet de weg die er heen leidt... zónder u nat te maken. Zoudt ge die mooie kindjes niet willen zien? Ze lachen en spelen juist zoals gij. En als ze willen, dan mogen zij naar hun mamatje weergaan en dan breng ik hen zèlf op het droog. Maar ze komen altijd terug. Zo bezonder plezierig is het hier. 't Zijn ook bloemekes en wij noemen ze ‘waterbloempjes’. O, ze zouden zo blij zijn u te kennen, met u te spelen en u gaarne zien als broertjes en zusterkes. Wilt ge?... Niet bang zijn... straks breng ik u weêrom naar moeder en dan moet gij alles aan mamatje vertellen - en dikwijls, alle dagen, terugkomen om met mij en de kindertjes te spelen...’
- ‘Maar dat durve wij zèker niet, zeî het meisje, we zouwe doodgaan. Hoe kunne we nu leve en spele in 't water?’
En 't jongetje -, alhoewel reeds overwonnen door de lieve lokkende ogen der juffrouw, overtuigd door haar vleiende stem herhaalde zusterkes antwoord uit fraai-staans!
‘We zouwe nat worden en moeder heel kwaad zijn en ons bekijve,’ sprak-i naïef weg.
- ‘En ik dan? - vroeg bekorend de juffrouw. - En mijne kindertjes? Gij zult toch niet alleen zijn. Ik breng u allen tezamen weer... komt! - als de zon zo warm niet meer schijnt...’
- ‘En wat zal moeder zegge, als we terugkome met natte kleere?’
- ‘Och, die kleertjes en worden niet nat. Ben ik nat? Met mij komt dat niet zo. En hieronder krijgt ge'r véél schoner, in mijn paleizen vol goud en zilver en schilderijen, groot! groot! als 't hele huis van uw moeder. Van alles is er daarbeneden te zien! Speeldingen, spiegels, prenten, schone boeken... van alles, van alles! En gij moogt er ook spelen met alle visjes. Die kunnen zo aardig klappen, hier bij mij! Komt, lieve, lieve bloemekes’ - en meteen stak de waterjuffrouw allebei heur handen uit en aan ieder van heur fijne vingeren, met nageltopjes rozerood, schitterden gouden ringen met wondere steentjes, die flikkerden en fonkelden als sterretjes aan den hemel.
Nu eerst stonden de ‘bloemekes’ te gapen! 't Meisje kreeg pret er in... elk ogenblik zagen ze nieuwe schoonheid: nu glansden de
| |
| |
lange, héél gouden haren der juffrouw, verwisselden in 't zonlicht van kleur iedere stond, dan weer schitterde heur blanke vel in de weerkaatsing der zonnestralen en leek zijzelf 'n brandende zon: hun oogjes moesten ze toeknijpen, de kinderen, want ze konden haar zó niet lang aanschouwen. En hoe gloeiden die wangen, hoe lief zich haar lippen bewogen ten liefdevolle zoen! Haar verlokkende woorden sprak ze niet meer, maar zong in wonder-tere muziek. Plotseling liet 't jongentje de hand van zusterke los, greep bevend van plezier en bang tegelijk naar de hand der bekoorster en riep, dwong zusje dat zij meêkomen zou. Die draalde nog... maar niet lang. Ook zij gaf aan de vals-glimlachende verschijning heur hand en de bedrieglike vrouw trok beiden diep, diep in den afgrond. Want die juffrouw was 'n waternimf - weetje? - schepsels die gestraft werden en altijd in het water moeten blijven. Kindertjes krijgen ze van-hun-leven niet en daarom lokken zij en verdrinken de kindertjes van anderen uit jaloersheid...
* * *
Noch die namiddag, noch 's avonds laat zag moeder haar lievelingen weer. En ze weende, ze huilde zo akelig, want gij kunt niet geloven hoe groot 'n droefheid het is voor 'n moeder hare kindertjes te zien sterven. En nog véél verschrikkeliker hen verloren te weten. Ze schreide en deed zo wanhopig dat alle buren vol medelijden waren en vele moeders - die bezonder welke niet lang geleden óók kindertjes verloren hadden - weenden hulpeloos meê. En allen gingen op zoek. Aan iedereen werd gevraagd of men de ‘bloemekes’ niet gezien had - - ge weet wel, die twee kleinen: 'n jongetje en 'n meisje, altijd waren zij tezamen, hand in hand: 't jongetje, 'n schoon dik ventje met kroezelhaar, 't meisje wat slanker, tederder, bleekblauw oog, blonde haren gekruld op de schouders... och, van verre kon men ze erkennen... Wie ook kende die ‘bloemekes’ niet?... Ze waren 's middags vertrokken en nu is het avond en nôg zijn ze niet thuis. Een ongeluk komt zo gauw en er loopt allewijl zo'n vies gespuis, op kinderbloed belust. Maar niemand wist er 't allerminste van. Niet één mens had beide kindertjes ontmoet op weg naar huis kort bij 't water, of stoeiend in bloemige wei.
O! 't was droevig-vreed hoe die arme moeder weende. Hoe zij
| |
| |
sprakeloos hikte en snikte, de blik verloren in de verte, als herkende zij dáár de welbeminden. Hoe zij zichzelve aankloeg de schuld, de énige schuld te zijn van 't verlies harer kindjes. En dan wederom het uitkreet: 't is onmogelik! onmogelik! en biddend nederviel op de knieën.
Treurende moeders wilden haar troosten; weeklagende vrouwen haar bemoedigen. Niets hielp!... Toen werden er ook vroegere gevallen herinnerd: van gestolen kindjes, van kinderkes die plots verdwenen, in vaart of sloot gerochten, gelokt door bekorende vrouwestem. Allerlei belachelike vertelselkes ook, vermengd met veel gezucht en onnodig geween. Tot eindelik de bevrijdende nacht viel en moeder eenzaam liet met haar smart...
Maar, 's anderen daags, op 'tzelfde middaguur, kwam er 'n man gewandeld langs de vaart... 'n dubber die altijd dacht en meer in verbeelding leefde dan in werkelikheid. Hém was 't bovennatuurlike eigen: de mensen die hem vroeger veel hadden doen lijden, tàns waren ze 'm vreemd geworden en onverschillig. Ook was te dieper z'n innig leven en z'n mijmerijen gaven hem schoner troost. En terwijl-i nadacht en peinsde over vroegere gebeurtenissen en al de wondere verhalen onzer legenden... stil! hoorde hij geen lijze... lijze gefluister? Hij keek op, en zag niets. Toch hield het fluisteren aan. Heimelik zacht geprevel, zoals men dat vaak hoort des avonds, op eenzame wandeling, als twee beminden in verholen hoekje elkander toevertrouwen hoe heerlik hun liefde is! En, méér oplettend, bemerkte de wondere dromer twee schone bloempjes, hagelwit en rozerood. En die bloempjes negen steeds hun kelkjes tot elkander en 't was uit die beurtelings open- en toegaande kelkjes dat voortkwam die stille fluisterstem. Spoedig was overal dat wonderbarig niews bekend. Grote toeloop van niewsgierigen!... Wat mocht dit bloemengelispel wel beduiden? En de moeder van de verloren kleinen stapte troosteloos, ... àf van slapeloos-doorwoelde nacht, - nabij... en zie! nauw had zij de zachtzoete fluistering, als liefde-zielsgeheimenis, vernomen, of zij slaakte 'n schreeuw zó pijnlik dat iedereen, smartbewogen, haar omringde, wel overtuigd dat zij krankzinnig geworden was, de arme kinderloze vrouw.
O, zinneloos werd zij niet. Want in dat gefluister, voor elk
| |
| |
ander onverstaanbaar, had zij, beroofde moeder, de stemmen herkend harer kinderen, harer ‘bloempjes’. En, toeluisterend, vernam zij, wat niemand rond haar te begrijpen vermocht, klaar en duidelik vernam zij het treurig einde harer wichtjes. Hoe ze weggelokt werden door de zoetvleiende stem; hoe beiden, door dol-dorstende lippen tendood werden gekust en verzonken in het duistere diep en door de moordende Fee veranderd in twee bloemekes, leliewit en rozerood...
Toen ging zij heen, de moeder, in spraakloze smart. Geen enkel die antwoord ontving op niewsgierige vragen. Zwijgend rekte zij haar leven voort, men noemde haar ‘de suffende vrouw’. En lange, lange jaren nog leed zij alleen in haar vereenzaamd huisje, van niemand troost verlangend, stil mijmerend steeds en biddend. Maar ieder jaar, op dezelfde dag van hun weglokking in 't verleidende water, op 't hete middaguur, verschijnen er twee wondere bloempjes en wordt er 'n heimelik fluisteren gehoord: liefdegemurmel van zusjes en broertjes, - ziet men de bloempjes, àltijd dezelfde, hun witrode kelkjes zacht neigen tot elkander... dàn doen zij, voor de moeder die beweegloos staart in verrukking van blijdschap bij 't vernemen der kinderenstem, het droef eentonig verhaal van hun dood.
En zolang de moeder leefde, was haar die herinneringsdag een dag van stille vrede en goddelik vertroosten, kwam zij op middaguur beweegloos staan luisteren naar dit leedverzachtend murmelen, en het zien van die zinnebeeldige omhelzing beider bloempjes was het énig geluk, de grote, maar éénstondige vreugd die zij genieten mocht in de verlatenheid van haar grootmoedig lijden.
* * *
Lieve kindertjes mijn, luistert alle dagen uws levens naar de woorden van moeder, och! laat u nooit verlokken door de bedrieglike taal der veinzende vleierij.
Hasselt, 28/30 April 1909.
J.M. Thomissen.
|
|