| |
| |
| |
[Verzen]
Nachtelijke Treinen.
't Vervaard gefluit van verre treinen in den nacht,
der rustelooze treinen in den grooten nacht,
klinkt schril verwilderd als een langgerekte klacht,
een klacht om wat daar rolt naar verten zonder ende,
en ginder mijmert over verten die het kende,
de verten die het, zoekend naar den vree, ontvlood,
en overal alleen met d'eindeloozen dood.
Daarbuiten zwijgt het loof in 't aamloos zware duister,
dat groeien doet in mij een toren van geluister,
terwijl de veder rust in de even wakkre hand,
en 't starend oog, van laten arbeid moede, brandt.
Wat wondre wereld komt zoo stil tot mij getreden,
die roert het slapend land van ver gedeinsd verleden,
een huivring wakker maakt om 't vlieden van den tijd,
de kleinheid van mijn leven in de oneindigheid?...
En ginder schieten treinen voort, die schrikkend fluiten.
Ik denk, hoe daar een bleeke reizger blikt naar buiten,
en ziet mijn kamerlicht op 't wijde, doode land,
en droomt bij 't vliên van zwarte hut en boom en kant,
nog lang van wat daar ligt in wijde donkerheden,
| |
| |
Daar ijlen weer, langs nachtelijke treden,
Waar, o vreemdling, zijt ge thans,
die voeldet op uw weemoed, dezen kalmen glans,
en voert naar wat ik voel als onbereikbre verten,
het nooit gelaafde leed, oneindig als mijn smerten?
| |
| |
| |
Een Droom.
Ik droomde dat ik gestorven was.
De avond strooide zijn trillende asch,
terwijl ik, het peinzende hoofd in de hand,
zat in een slot uit een wonderland.
In zware loovers luisterde stilt;
vreemd was het woud en mijn harte was wild.
Boven den vijver, dien 'k nooit vergeet,
weefde de nacht een nevelkleed.
Ik weet niet waarom, gejaagd in mij,
waarde vaag een schimmenrij;
en langzaam steeg uit den dikkenden mist,
boven het water een vale kist.
Daar stond ze recht - en 'k zag hoe hij kwam,
met bleek gelaat en ooggevlam.
Hij lachte me toe, als kende hij mij,
en diep in mezelf was ver geschrei.
‘Kent gij den droom, die nooit voldaan,
weent door uw leven met eeuwigen waan?
Kent gij de stem van den wetenslust,
-- verzonken klok in uw avondrust?
| |
| |
Kent gij het zoeken naar 't vóór en het na,
het weten wat dood is en laatre gena?
Kent gij de vrees voor het niet, dat u noodt,
kent gij 't geheim van den zwijgenden dood?’
Zijn woorden welden droefschoon als een lied,
en mijn hart was ontroerd, al kende ik hem niet.
Toen hoorde ik de smart van zijn plechtig verhaal,
en de nacht was bij ons in de roerlooze zaal.
Zijn leven lag daar uitgespreid,
schaarsche vreugd tusschen bitterheid;
donker zwoegen in stad van steen,
lawaaiend van volk - maar hij alleen,
alleen met een wond in zijn heiligste zelf,
lijdende vaak onder laag gewelf;
en als hij ontwakend, den hemel zag,
schrikkende om 't ijlen van jaar en van dag,
bang als een boom op een dooden beemd,
vragend naar doel, naar al wat bevreemdt,
den zin van het leven, dat holt voorbij:
- ‘Waar is de haven? Wie wacht er mij?
Zal ik eens, in vreugde misschien,
vrij toch, mijn leven wederzien,
en bouwen op de wetenschap
van dooden weedom een lichtende trap,
de trap naar wat zalig is, eeuwig en groot?
- Kent gij 't geheim van den zwijgenden dood?’
En toen hij dit vroeg ten tweeden maal,
stonden wij recht in de groote zaal.
| |
| |
Beefde mijn hand, toen ik beurde het licht,
en zag in den spiegel mijn smartlijk gezicht?
Was 't zijn gelaat, dat weende daarnaast,
bleeke bloem, door schemer omwaasd?
Was het mijn mond met de eigenste groef,
waren 't mijn oogen, vragend en droef?
Was het mijn ziel, die bad in zijn blik?
Ik wist geen woorden, stom van schrik.
'k Was bang als een boom op een dooden beemd.
Is 't waar, dat de dood van u zelf vervreemdt?
|
|