| |
| |
| |
In 't Sukkelstraatje.
Dolf was eigenlijk rijtuigschilder van stiel, maar in werkelijkheid richtte hij niet veel uit. Hij deed niets liever dan luieriken, zich vermaken, zijn geld verbrassen met makkers en vrienden, zijn geld en dat van zijn vrouw, dat zij verdiende als strijkster. Uren en uren en halver nachten bleef hij in de kroegen zitten, kaartend en tuischend voor rondeke na rondeke, en potten en pinten pakken zonder eind, en rooken, pijpen paffen.
Wel, wel, zuchtte Fientje zoo dikwijls, als z' alleen aan heur bezigheid stond. Hadde ze dat maar voorop geweten, vóor ze trouwde, wat voor een kerel hij was, wat hadde ze hem schoonekes laten staan fluiten! Nog geen volle jaar waren ze getrouwd, en wat had ze al niet afgezien met hem! Heur jong leven, heur schoon jong leven stond nu al zoo ver van heur af en scheen al zoo lang voorbij. Heur moeder had het heur vroeger zoo dikwijls voorzeid, hoe dwaas en uitzinnig het was, zich zoo te versmijten en zich voor altijd te verbinden aan een vreemde, dien ze niet of bijna niet had gekend. Maar 't was allemaal zoo rap gegaan met heur! En of ge 't ooit wel op voorhand kunt weten, wat er u alles te wachten staat! Maar zij, och arme, ze moest ook getrouwd zijn, hoe het ook ging! Van te voren zijn 't allemaal goei en de steenen zijn te koud, waar g' over moet! Maar niet zoodra is 't nieuws er af, of de aap komt uit de mouw! Ze had Dolf loeren kennen op den Zondag der groote foor, op Veerzekensmarkt, als de jongens uit al de omliggende gemeenten, uren in 't ronde, naar hier komen om zich een veerzeken te koopen. Dolf was gekomen met een troepje zijner makkers, uit de naburige stad, om zich eens duchtig te vermaken. 't Waren allemaal vrienden van Peer, Fien heur broer, die te Mechelen bij de soldaten was geweest en daar Dolf had leeren kennen, die rijtuigschilder was in 't arsenaal, met nog eenige andere
| |
| |
jongens daarbij van den Neckerspoel en Pasbrug. Zoo kwamen z' in de balzaal van den Dikken Bakker in de Antwerpstraat en gingen aan den dans. 's Zondags daarna, op Pottekensmarkt, hadden ze volop kennis en werd het een vrijage in regel. Een maand nadien waren ze getrouwd.
Fien was strijkster van stiel en had danig veel te doen.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds, bij 't lamplicht, stond z' achter heur witte tafel, uitarmend naar links, naar rechts en weerom, met het heete ijzer glijdend over 't linnen, tot alle linken en plooien er uit waren en het schoon effen voor heur te glanzen lag. Den heelen godsjeugdigen dag tot 's avonds laat. Ze verdiende goed en royaal heuren kost.
Na heur huwelijk was ze met Dolf gaan wonen in een huizeke der Hofstraat en nevens hun woonst stond er een werkplaats, ruim en groot, waar de rijtuigen geplaatst werden, die geschilderd moesten worden.
In 't begin ging het allemaal opperbest.
Fien had veel kennis onder 't rijke volk en het werk kwam dadelijk af. Dolf was een beste vakman, en 't viel danig mee. De moeilijkste klanten waren voldaan. De schilder had dan ook spoedig een gastje van doen, om hem te helpen, om boodschappen te doen, om alles zindelijk en in orde te houden, water aan te halen en een handje uit te steken bij 't gemakkelijkste werk.
Heelder dagen was Dolf doende aan wielen, die staken aan een ijzeren staaf, langs beide zijden van een op heuren kop rustende ton; of hij wreef en borstelde over rijtuigkappen, over deurkes en raampkes, over den bok, den voortrein en de berries. Hij brandde de oude verf weg, die gebobbeld en gekorst overal op lag, in scheuren en barsten; hij waschte slijk en vuil weg met overvloedig water, wreef en draaide alles gladfijn met puimsteen, hij droogde en doopte alles af met sponsen en zeemvel; dan lei hij een eerste laag grauwe grondverf, en overschilderde daarna al de deelen, zwart, rood of geel, met zijn menigvuldige borstels; hij trok haarfijne, kaarsrechte bieskes over velgen en spaken, met de losse hand, zijn langharig penseeltje houdend tusschen duim en wijsvinger, terwijl zijn pink gleed langs de randen om het spel te bestieren en schoon recht en in 't midden te houden. En als 't allemaal
| |
| |
droog was ging hij aan 't vernissen en 't glaceeren tot al de paneelen en de deurkes spiegels werden, helderklare spiegels, waar hij zijn beeld in zag wemelen en waar 't licht van den dag over roerde in menigvuldig geglans.
Hoelang had het zoo wel geduurd? Nog geen drie maand was hij bezig of hij moest een gast hebben, een grooten gast, want met zoo'n kleinen loopjongen alleen kon hij geen weg; hij kreeg het te druk.
Fien was er tegen op gekomen, want ze had het hem liever alleen zien doen. Hij was immers jong en gezond en kon 't gemakkelijk alleen houden liggen. Als de overlast bleef duren, konden ze nog altijd zien wat ze zouden doen. Maar hij wou het en kreeg zijn zin.
Toen was 't gesukkel begonnen. Hij werkte minder van dag tot dag, ging voor den middag een druppeltje pakken in de buurt, kreeg makkers, met wien hij 's avonds uitging en nu liep het spoedig heelemaal mis. In den zomer was hij gaan duiven houden en van dan af lag het huishouden heelemaal overhoop. Ze hadden leelijk getwist en ruzie gemaakt; maar Fien, och arme, moest het ondervinden dat al het geweld en heur leelijke bedreigingen en scheldwoorden geen zier konden baten.
Den heelen zomer hadden ze getobd en Fien heur luttele schoone dagen waren geteld en voorbij.
In 't begin van den herfst verkocht Dolf bijna al zijn duiven. Twee koppel zou hij er slechts doorhouden voor 't volgende jaar.
Toen Fien de duiven zag verdwijnen was ze geen beetje verheugd, want daarin stak, meende ze, het grootste kwaad. Ze hoopte dat Dolf toch eindelijk terug aan 't werken zou gaan en dat het nog wel beteren zou. Want, met al heur werken en zwoegen en zuinig zijn, kwamen z'er nog niet. Fien spaarde 't brood uit heuren mond, maar Dolf smeet het weg in zot, dwaas gespeel met zijn duiven. Dat hij niet vriendelijk meer was voor heur, daaraan was z'al gewoon en 't kon heur maar heel weinig schelen. Als hij maar werken wou en wat centen helpen verdienen.
Maar Dolf wou enkel nog weten van plezier en vermaak. Met het geld van zijn duiven kocht hij een paar oude netten om vogelen te vangen. Daar was, zoo beweerde hij, thans zoo weinig werk voor de schilders, 't Was 't doode seizoen, een paar maanden lang en, als de
| |
| |
vogel trok, was er nog heel wat mee te verdienen. Hij had het vroeger veel gedaan met zijn vader, die de beste nettenzitter was van uren in 't ronde. Hij zou zijn grooten gast maar doorzenden en enkel Suske, zijn loopjongen houden, die hem helpen moest.
Fien geloofde hem; ze liet hem dus maar betijen en hoopte dat het nu wat beter zou gaan.
Dolf trok de velden af, doorliep den omtrek, en koos een schoon stuk akkerland, zwart omgeploegd, met, langs den eenen kant een strook malschgroene spurrie, en een streep groot grof gebladerde rapen, langs den anderen. 't Was een schoone plek, heel voordeelig gelegen, ver van andere nettenzitters af, en hij huurde ze voor heel het seizoen.
Op een namiddag wou hij alles voorloopig in orde brengen en hij kwam afgedragen met al zijn gerief, in een grooten netzak, die zwaar drukte op zijn schoft.
Met een langgesteelden, zwaren, houten hamer sloeg hij de vier dikke buitenpalen in den grond. 't Was heel lastig werk en, bij iederen geweldigen slag, zwierde de hamer hoog op, cirkelend door de lucht; Dolf boog zijn lijf achterover en dan, met krachtigen ruk naar voren, plofte de hamer dofsmakkend op den neerzakkenden paal; het zweet dreef perelend neer langs Dolf zijn gezicht.
Hij stapte de plek gronds af, in gelijke passen, metend de afstanden en plantte vier kleine sluifpaaltjes in den grond, waar de brilstokken aan vastmoesten. Hij spande de netzeelen over de brilstokken heen, om eens voorloopig te meten of 't juist kwam en nu was het spel hoofdzakelijk gereed. Op het eene uiteinde groef hij nog een kuil in den grond, ophoopend langs achter de uitgegraven aarde, die hem later tot zitplaats zou dienen. Toen sneed hij, uit den eikenkant aan den akkerzoom, groote bussels bebladerde twijgen af, die hij plantte rond den uitgegraven kuil, en zijn bladerhutteke, waar hij zich in verbergen zou, stond nu ook al klaar tegen morgen.
Dolf wikkelde zijn net en zijn zeelen terug in den zak; de palen bleven steken in den grond, evenals de twijgen der hut, voor heel het seizoen; en hij droeg zijn gerief naar de koornschuur van den boer.
's Anderen daags al heel vroeg trok hij met Suske de stad uit.
't Was nog pikdonker als ze weggingen; de lucht was zwart;
| |
| |
hier en daar pinkte soms een sterreke, dat dan weer uitdoofde, wegkruipend achter hoog drijvende wolken.
Als ze een heel eind buiten de stad waren en door de bosschen trokken, kwam de dag in de lucht. In het hout langs den weg begonnen de vogels te fluiten en te roepen. De vogeltjes, in de groote muit, die Dolf droeg aan zijn hand, lokten en tjiepten tegen, en 't werd een plezierig over en weer getater uit de boomen en de gesloten kevie.
Suske liep twee passen achter Dolf, haastig wevend met zijn korte beentjes, om te kunnen volgen, blij dat hij meemocht, het veld in, om vogeltjes te vangen. Hij sprong over diepe karsporen, slingerend door 't zand, en verwarde met zijn beentjes in 't kruid, in bremranken en pijltjes, die weelderig opstruikten langs den weg en de gracht.
De zon kroop achter de boomen omhoog, en 't was volop dag. De natte herfstdraden, die gespannen hingen en brugden van 't eene grassprietje naar 't andere, die over de grachten slingerden en spinnewebden in kanten en struiken, de ragfijne zilverdraadjes glinsterden en schitterden, als waren ze bepoeierd met glasschilfers en suikerstof.
Ze trokken de hei door, de rosbruin verslenste hei, en geraakten in een breed open akkerland. Aan den boord stond de hoeve, waar Dolf zijn netten lagen.
De menschen waren al op en hun beesten aan 't voederen. In den haard vlamde een groot turfvuur, met lange kronkeltoncen, die likten over den dikbuikigen koeketel, onder de breed openmuilende, zwartberookte schouw, waar ge den hemel door zaagt. Dolf stak zijn pijp aan met een koolke vuur, dat hij vastgreep met de langbeenige tang.
- ‘Ge zijt daar zoo vroeg, Dolf; is dat uw oudste?’ taterde de boerin, omroerend in den pruttelenden ketel, waar ongepelde aardappels, flauw geurend, in kookten.
- ‘Mijn oudste? lachte Dolf, ik heb er nog geen, menschlief! 't Is mijn opjager, hé, Suske?’
De vrouw ging water putten uit den diepen bornput, waarrond een houten, half verrotte schutsel stond. Dolf ging de koornschuur in.
- ‘Uw pijp, Dolf!’ riep de bazin hem achterna
- ‘Hier, zie, jongen, hou eens vast!’
| |
| |
Dolf bracht den netzak buiten op zijn schouder en stak zijn pijp terug in zijnen mond. Suske droeg de groote muit nu, die hem te zwaar woog.
- ‘Zie dat ze niet tegen uw beenen slaat, of de drank vliegt uit de glazekes, en dan zitten de beestjes zonder.’
Ze kwamen op hun plek en Dolf smakte den netzak op den grond.
Hij stropte 't netzeel vast aan den achterpaal en lei zijn net open, voorzichtig achteruitstappend om 't spel niet te verwarren, en hij snoerde het zeel aan 't ander einde vast. Hij spande de koord over de brilstokken heen en pingelde 't net langs den binnenkant vast, met kleine houten pinnekes, scherp puntig langs onder en die van boven een weerhaak droegen, waar ze 't net aan de binnenzij mee vastklampten.
Hij lei eveneens zijn tweede netdeur open.
- ‘Zie, Suske, dees moet ge nu leeren: de roeren leggen. Da's uw werk, iederen morgen.’
De drie houten pinnekes, waar het roertouw en het gareeltje van 't lokvogeltje aan vastgesnoerd zaten, op behoorlijken afstand, in den grond vasttrappen met zijn kloontje, en het touwke dan afrollen, en schoonekes leggen onder het trekzeel door, tot in de hut, goed in 't bereik van Dolf zijn hand.
Dolf zelf stropte de roervogels vast, die seffens wild opvlerkten, als hij ze losliet, maar die spoedig gingen voelen, dat ze gevangen zaten en geduldig bleven zitten tot men zou trekken met het roertouwke, om ze met geweld omhoog te doen wippen en openslaan hun vlerkjes, en aldus de voorbijvliegende vogeltjes te lokken.
Ze zaten nu nevenseen, Dolf en Suske, in den kuil, op den geledigden uitgespreiden netzak, gedoken achter de bebladerde twijgen, uithalzend, links en rechts, naar vinken en kneutertjes, die ze van verre hoorden tjilpen en tjiepen in de boomen.
- ‘Loop eens langs den eikenkant, den akker rond, en jaag ze uit de boomen,’ zei Dolf.
Klein Suske bessemde moedig door 't zwarte land, langs 't rapenveld, dwars over een reepel natte klaver, en liep langs struiken en boomen en joeg de vinkskes op, die verder wipten in andere
| |
| |
boomen, of er van door trokken, het bosch in. Een enkel versukkelde en vloog den akker in. De blinde vogel aan de netten lokte en het vinkske in de lucht kwam aangewipt, in schokkende vlucht, vooroverstuikend, weer opwaarts rukkend. Het beestje viel nevens het net. Suske kwam stapke voor stapke nader. Het vogelke wipte op, een eindeke verder, vlak 't net in, dat opvloog en het vinkske omsloot, dat nu wild vlerkend opsprong, verward in de mazen.
't Was een heel schoon manneke, een takkeling, wist Dolf; en 't had een fijn groenig, blauw geïriseerd kopke en een borstje, dat snel asemend joeg en een half open bekje, verwoed, pikkensgereed. Ze zouden het doorhouden en blinden, voor 't volgende jaar. Ze zetten het in de groote muit, waar het wild rondstoof, botsend tegen de traliekes en 't doek, maar eindelijk stilviel en in een hoekje kroop, tot er andere bij zouden komen en dat ze samen zouden aan 't vechten gaan.
Van tijd tot tijd vingen ze nog een vinkske, een heikneuterke, een pieperke of een kwikske, maar daar kwam nog niet veel. Suske vond het toch danig plezant en liep den akker af, vogels opzoekend en opjagend; en zijn voetjes gloeiden lekker warm in zijn houten blokskes van 't gedurige over en weergeloop.
Tegen negen uren kwam Fien in den akker. Ze herkenden ze van verre en Suske liep er vroolijk naar toe, haastig vertellend van 't vele plezier, en ze kwamen te samen babbelend afgestapt over het smalle voetwegeltje te midden door 't veld. Ze bracht warme koffie en boterhammen. Ze aten lekker en toonden aan Fien de doode vogeltjes die lagen in de hut, en de vinkskes en kneuterkes, die rumoerig vechtend rondpootelden en trippelden in de muit.
't Was in 't begin van 't seizoen, lei Dolf uit, en daar kwam nog niet veel; maar binnen enkele dagen begon de vogel volop te trekken en dan zou 't wel beter gaan.
- ‘'k Hoor leeuwerik!’ zei Dolf, zijn oor spitsend.
Ze zochten en inderdaad, ginder, heel hoog in de lucht, hingen er twee te tierelieren en spelend elkaar te achtervolgen.
- ‘'t Is speelvogel, wist Dolf, die laat zich niet vangen; onnoodig ons vogels daar kapot op te roeren. Die blijven hier liggen in de akkers, tot de trek er in komt.’
Fien ging terug naar huis en nam de doode vogeltjes mee, een
| |
| |
twintigtal. Ze kon ze seffens gaan verkoopen, en moest maar eens gaan aanbellen bij de rijke menschen in de stad. De eersten worden best betaald, zes en zeven centiemen het stuk; de pieperkes, met fijne bekjes, zelfs aan acht.
Tegen den middag kwamen de vogelvangers thuis, met nog een tiental vogeltjes er bij. 't Was maar een arme vangst, maar toch beter dan niets. Dolf had daarbij nog vogeltjes in 't leven gehouden, die hij de volgende keeren zou vasttuieren in de netten, om nog beter de andere te vangen. Zoo geraakte hij iederen dag wat beter gesteld.
Alle morgenden trok hij het veld in, tot 's middags, of, als er vogel kwam, tot tegen den avond zelfs, en bracht dertig, zestig, maar ook wel eens tien of twintig vogeltjes mee, die Fien dan seffens verkocht, leurend van deur tot deur. Die ze niet kwijt geraakte bracht ze naar den poelier, die er echter maar weinig voor gaf.
Alle dagen zei Dolf dat het beteren zou, als de leeuwerik kwam. Fien was toch tevreden. Hij deed nu toch iets, al verdiende hij niet veel; en daarbij des avonds kroop hij vroeg in zijn bed; hij dronk niet om 's morgens in de vroegte al op weg te kunnen gaan. Zoo sukkelde ze maar voort, heur armoe geduldig verdragend. Daar waren er nog zooveel, meende Fien, die het slechter hadden dan zij. Op een Zondagmorgen ging Dolf met Suske naar de vroegmis, om half vijf, bij de Paters. Het kerkske, goudgelig verlicht met kaarsen aan de outers, en met vlindergasvlammen aan muren en pilaren, zat vol kuchende menschen, dicht zwart opeengedromd. 't Waren meest nettenzitters, fabrieksvolk en allerlei werklie, die recht bleven staan, van achter in de kerk, en hoestten en kuchten, sjiekten en op den grond speekten. Hier en daar een enkele vrouw, moeder met veel kinderen, die anders niet meer weg kon, van den heelen dag, en haastig een miske kwam hooren; of jagers, met bruine of groene vesten, een lederen riem om 't lijf en hooge laarzen om de beenen; en enkele mannen, dronkaards, die 's nachts niet slapen konden en van in de vroegte Zondag begonnen te vieren.
't Was nog geen vijf uur geslagen als de mis al uit was en 't volk de kerk uitbortelde in gekloef en gedokker op den blauwen vloer. De vogelvangers haastten zich op weg. Een enkele wipte al 't kroegske binnen, schuin over de kerk, om rechtstaande aan den toog, haastig een borreltje te snappen, dat hem het lijf verwarmen zou.
| |
| |
En nu op weg, de velden in!
De wind was gekeerd, naar 't Zuidoosten gekropen, de voordeeligste streek, en dien dag trok de leeuwerik voor den eersten keer.
Nu was 't plezant! Dolf lette niet meer op de kleinere vogeltjes en liet de kneuterkes maar zingend frazelen rond zijn netten. In heelder benden kwamen de leeuweriken afgezwermd; over het strooien dak der hoeve staken ze den akker in; en Dolf ging aan 't lokken en pijpen op zijn fluitje, tot hij zijnen asem kwijt was; half gebogen stond hij recht, begeerig uithalzend, de bewegingen en zwenkingen der vogeltjes volgend, lokkend en roerend. Ze kwamen af, ze luisterden! Stil! Ze dwarrelden neer; een enkele kreeuwde nog eens, heel luid, terwijl ze laag over den grond voortscheerden, als een zwarte wolk, altijd malend en wervelend dooreen, tot z' over de netten scheerden, die snel oprukten in forschen zwaai, en een heelen brok hapten uit de vlucht. Dolf en Suske sprongen de hut uit, 't net in, en nepen met hunnen duim op de krakende borstjes. De kopjes stuikten achterover en hingen te bengelen aan het dunne halsje. De bekjes vielen nog eens asemsmakkend open, met een streepje bloed er in; de schitterend zwarte kraaloogjes verglaasden en vielen toe. Hun vlugge handen grepen en scharrelden; en ze riepen elkander toe: Rap! Rap! want versche benden leeuweriken zwermden al schreeuwend over hun hoofden voorbij.
Ze legden de netten terug open, raapten volle handsvollen doode vogeltjes op en smeten ze neer in de hut, om opnieuw te beginnen.
Ze vingen honderd veertig leeuweriken dien dag, een heel netzakje, propvol. Die geraakten ze kwijt aan tien en twaalf centiemen het stuk, zoo vroeg als het nog was op 't seizoen. Dolf zijn dag was nu goed.
In den namiddag keerden ze naar huis, als de vogel ophield met trekken en bleef liggen in de akkers tot 's anderen daags.
Onderweg gingen ze den Koekoek eens binnen, een klein boerenherbergske, om een pintje te drinken op de goede vangst. Dolf liet zijn vogeltjes zien en bleef praten met de boeren. Daar kwamen nog andere nettenzitters binnengevallen, met goed gevulde netzakjes, en ze begonnen samen te kaarten en te borrelen.
| |
| |
't Werd al laat en Dolf stuurde op 't einde Suske maar voorop, naar huis met de vangst, en deed zeggen, dat hij wat later wel komen zou.
Ze zwierden van de eene kroeg naar de andere langs de baan; ze gingen geen enkel kavietje voorbij; en als ze 's avonds, toen het al lang donker was, de stad inkwamen, zwierelbeenden ze bedronken en bekrozen naar de Biemusch, waar enkele Zondagmenschen zaten te kaarten ondereen.
't Is er weeral op, dacht Fien, toen Dolf dronken thuis kwam; 'k had het wel gevreesd, als ik Suske alleen zag weeromkeeren.
Het liep heelemaal mis.
Alle dagen bracht Suske wel een heelen hoop leeuweriken naar huis, maar iederen dag ook bleef Dolf op de lappen met andere vogelvangers, die hij nu altijd aantrof, nu het seizoen volop aan den gang was.
De prijs van den leeuwerik verminderde van dag tot dag. Fien geraakte de vogels niet meer kwijt en om ze niet te laten bederven waren ze verplicht ze zelf op te eten. Maar Dolf deed niets dan drinken en wallebakken met zijn makkers en verbraste het schoonste van 't profijt in uitzinnig verteer.
Fien stond dikwijls te weenen achter heur strijkplank; ze zuchtte den heelen dag en kropte heur verdriet op, dat vastknobbelde in heur keel. Toch hoopte ze nog. Ze hoopte, dat ze nu maar spoedig moeder zou worden, en dat hij zich dan zeker wel beteren zou...
Lier.
Frans Verschoren.
|
|