| |
| |
| |
Engelse Letterkunde.
A. Vivanti Chartres, The Devourers, Londen, W. Heinemann, 1910.
Eden Phillpotts, The Thief of Virtue. Londen, J. Murray, 1910.
Op het gebied van de Engelse romanletterkunde zal het verschijnen van De Verslinders wel de gewichtigste gebeurtenis van het jaar zijn. Het publiek werd er letterlik door verrast, want het is de eerste Engelse roman van Mevrouw Annie Vivanti Chartres, een nicht van de Duitse schrijvers Paul en Rudolf Lindau, die vroeger, onder haar meisjesnaam, verdienstelike Italiaanse gedichten had geschreven, maar in Engeland onbekend was. Hoe aangenaam de verrassing is geweest kan men licht gissen: dit boek van 6 sh., in April 1.1. verschenen, beleefde reeds in Mei een 2de uitgave, die voor ons ligt.
Welke Verslinders bedoeld worden, wat het behandelde thema is, laat ons de schrijfster al dadelik opmaken uit de eigenaardige voorrede, die wij hier, als een staaltje van pittige stijl, in haar geheel vertalen.
Er was een man, en die had een kanarie vogel. Hij zeide: ‘Wat een lief kanarievogoltje! Ik wenste dat het een arend was.’ God zeide tot hem: ‘Als gij het uw hart te eten geeft, zal het een arend worden.’ De man gaf het dus zijn hart te eten. En het werd een arend, en rukte hem de ogen uit.
Er was een vrouw, en die had een katje. Ze zeide: ‘Wat een lief katje! Ik wenste dat het een tijger was.’ God zeide tot haar: ‘Als gij het uw levensbloed te drinken geeft, zal het een tijger worden.’ De vrouw gaf het dus haar levensbloed te drinken. En het werd een tijger, en verscheurde haar.
Er waren een man en een vrouw, en die hadden een kind. Zij zeiden: ‘Wat een lief kindje! Wij wensten dat het een genie was....’
Overeenkomstig de onheilspellende puntjes begint dan de geschiedenis op drasties symboliese wijze met de woorden:
Het kind opende zijn ogen en zeide: ‘Ik heb honger.’
Het kind wordt uit de wieg genomen door zijn moeder, Valeria, de jonge weduwe van een Engelse schilder, Tom Avory, die haar in
| |
| |
Italië, haar geboorteland, huwde. Hij stierf aan de familiekwaal, de tering, en nu is Valeria komen inwonen bij haar schoonmoeder, grootvader Avory en het enig kind dat de vreselike kwaal tot nog toe spaarde: Edith, een zeventienjarig meisje. Valeria is nog zeer jong; als de lente komt luistert zij met welbehagen naar de stem van Frederik Allen, die zij bij toeval op een wandeling ontmoet. Reeds vraagt hij haar of ze morgen om elf uur ook zal komen, als zij plotseling bloost, aan het kind denkt, dat zij een ogenblik vergeten had, en naar huis spoedt. Elf uur is immers het uur van één der talrijke maaltijdjes van baby.
Met ongerust geweten en buiten adem vraagt zij de baker, die haar in de verandah afwacht, of ze niet te laat is, en hoe het met baby gaat.
‘De baby,’ zeide de vrouw, haar sfinxachtig en streng aanstarend, ‘heeft honger.’
De mogelike idylle van de jonge vrouw moet wijken voor de plichten van de moeder tegenover Nancy, de kleine verslindster, wier ‘honger’ het eerste deel inneemt. Als de hartewens van Valeria in vervulling gaat, en Nancy's genie zich duidelik veropenbaart, wordt zij de afgod en de tyran van haar gehele omgeving. Haar dichterlike gave boezemt eenieder bijgelovig ontzag in; men leeft, men lijdt er voor; allen en alles is tot haar dienst. Als eens de kleine gemist wordt, gaat dadelik het gehele huis op zoek; aan de arme, sukkelende grootvader, die niet mag alleen gelaten worden, denkt niemand en hij verongelukt... omdat hij ook op zoek heeft willen gaan. Als de tering eindelik ook Edith aantast, heeft Valeria wel medelijden, maar vooral één bekommernis: haar dochter te behoeden. Zij vlucht er mee naar een tante te Milaan, terwijl Edith naar Davos wordt vervoerd. Brief op brief, smekend om bezoek of ten minste om antwoord van de aangebeden Nancy, worden vruchteloos door Edith gestuurd; de moeder onderschept ze alle, uit vrees voor besmetting. Maanden en jaren gaan voorbij; Edith verdwijnt ten slotte uit Nancy's geheugen.
Want kinderen en dichters zijn vergeetachtig en zelfzuchtig, en een kind dat dichter is, is dubbel zelfzuchtig en dubbel vergeetachtig.
Nancy is nu zestien jaar. Op zekere dag komt haar moeder wenend de kamer binnen: Edith is dood. Nancy kust haar moeder en zegt: ‘Hoe spijtig’! Maar Nancy is beroemd. Voor haar liggen de eerste drukproeven van een gedicht dat reeds van mond tot mond is gegaan. ‘Zij had u zo lief!’ snikt Valeria.
| |
| |
Maar Nancy had niet gehoord. Voor haar lag haar eerste gedrukt gedicht: De korte verzen op het brede blad leken een smalle pad.
En langs dit pad stapte Nancy met starrige morgenogen, buiten bereik van de liefde en van de stem des Doods, en leidde hare dromen verre weg, door de kleine poort van de Roem heen, de zonnige landouwen der onsterfelikheid in.
Het genie, de roem en de ‘honger’ van Nancy nemen toe. Lof van de drukpers, bezoeken van befaamde critici, ovaties in zalen en op straat, ontvangst door de koningin: niets ontbreekt aan haar geluk. En de omgeving, moeder, verdere familie, vrienden, knechten, alles moet maar werken, aanbidden, opofferen, door het genie verslonden worden... en doet het gaarne, als in een roes. En terwijl zij aan haar meesterwerk begint, ‘Het Boek’, komt de Liefde aankloppen; zij trouwt met Aldo della Rocca, uiterlik een Apollo, die later blijkt een tamelik verachtelike zwakkeling te zijn.
‘Het Boek’ vordert nu veel langzamer, maar is toch tot kapittel XVII geraakt. Het zal niet verder geraken. Op zeker ogenblik dat Nancy juist het cijfer XVII bovenaan een wit blad geschreven heeft, valt haar de pen uit de hand, omdat de eerste moederpijn het uur komt melden waarop zij van onder de verslinders tot de verslondenen zal overgaan. Enige uren later voelt zich de pas verloste moeder in de stille kamer volkomen gelukkig en rustig; zij denkt weer aan de toekomst, en aan ‘Het Boek’ dat haar glorie moet bevestigen, dat zij weldra zal hervatten en voleindigen. Maar de rozige droom en de vreedzame stilte worden gestoord:
In het zacht-schommelende schemerdonker van de wieg opende het kind zijn ogen en zeide: ‘Ik heb honger.’
En al heeft Anne-Marie in de taal van pasgeboren kinderen gesproken, zij heeft genoeg gezeid om het tweede deel van de roman te vullen.
Op haar beurt lijdt, strijdt, derft, leeft nu Nancy, leeft nu al wie de lucht voelt trillen onder de vleugelslag van het genie, onder de dwingelandij van dit genie, dat omhoog wil en moet.
De onwaardigheid van Aldo, de vadsige, gewetenloze Apollo, die ten slotte zijn vrouw verlaat, wordt verdragen, en ‘Het Boek’ wacht; maar Anne-Marie krijgt vioollessen. De armoede stijgt tot ellende, maar Anne-Marie verrukt al wie haar hoort en ‘Het Boek’ wacht. Een schatrijke, edelaardige Engelsman bemint Nancy en wordt bemind; te laat! Aldo is in de weg, maar vooral Anne-Marie, die nu een beroemde virtuose is, en ‘Het Boek’ wacht. Dan volgt een echte triomftocht door konsertzalen van geheel Europa, ontvangsten bij koningen, ontspannen van rijtuigpaarden door geestdriftige menigten,
| |
| |
en ook... de rijkdom. Nancy wordt oud. ‘Het Boek’ wacht niet meer omdat het dood is, en Anne-Marie verlaat haar moeder omdat ze bemint en trouwt.
En het derde deel van de roman begint; het bevat één bladzijde: genoeg om te zeggen dat Anne-Marie pas moeder is geworden, in een stille kamer van het ogenblik droomt, dat zij weer haar viool zal mogen ter hand nemen, wanneer een zacht gekreun haar het moede hoofd op het kussen doet omkeren:
In het schemerdonker van de wieg opende het kind zijn ogen en zei: ‘Ik heb honger.’
Op die woorden, vol dreigende toekomst, die als een leidmotief door de gehele handeling klinken, eindigt het boek.
Wij moeten er van af zien, een denkbeeld te geven van de krachtig eenvoudige stijl, van de rijke verscheidenheid der talrijke karakters (wij hebben slechts de hoofdpersonen genoemd), van de levendigheid waarmee ze geschilderd worden, van de scherpe humor: dit alles zou vele aanhalingen en veel ruimte eisen. Door een enigszins uitvoerige samenvatting hebben wij ons beijverd de hoofdeigenschappen van het werk te doen uitkomen: de eigenaardigheid van het onderwerp, van zijn opvatting en zijn behandeling, en het boeiend menselike van het geheel. Men laat zich door de schrijfster meeslepen, en men gaat, zoals zij, geloven in die alles absorberende macht van het genie. Want behoudens een paar uitzonderingen, zoals de ietwat fantastiese briefwisseling die Nancy en de onbekende Engelsman op elkaar ernstig verliefd maakt, is de ‘waarheid’ van alles wat men leest onweerstaanbaar.
Als onder onze ogen de verslindende eigenschap van het genie ook een tweede geslacht overmeestert en een derde reeds bedreigt - zonder dat de schrijfster eentonig wordt, wat veel kunst vergde - dringt die eigenschap zich ten slotte op als een meedogenloze natuurwet. Deze kent slechts één hogere macht: die van de moederliefde. Alles wat om Nancy de dichteres leeft, wordt door haar genie overweldigd; maar alles wat in Nancy de moeder leeft, zelfs haar genie, wordt overweldigd door de moederliefde. Zoals de ridderlike Engelsman haar zeer duidelik zegt, heeft zij op zeker ogenblik te kiezen tussen haar glorie en die van haar kind: de moeder kiest de laatste, en kapittel XVII van haar meesterwerk blijft ongeschreven.
Dit is een schone, verzachtende trek in al het pijnlike van dit krachtig werk, dat toch nog droef genoeg blijft. Door de smartelik ironiese stem van de verhaalster heen hoort men gedurig veel inge- | |
| |
houden tederheid en medelijden klagen, en de verbinding van die twee klanken vormt een nieuw, behoorlik akkoord.
Is het genie wel zo? Is een geniaal kind wel noodzakelik de trots en de smart van zijn ouders en vrienden? Laten wij niet gaan diskuteren: het boek is daarvoor te schoon. De schrijfster, overigens, heeft ons die moeite gespaard: zij draagt haar roman op ‘aan mijn wonderkind Vivien, om te lezen als zij wonderkinderen van haar eigen zal hebben.’ Wordt hier bedoeld dat Mevr. Vivanti Chartres uit persoonlike ondervinding spreekt? Dan heeft zij zeker, zoals het in een roman past, toch ook zeer veel uit hare verbeelding geput om het bestaan van die ontmoedigende natuurwet te bewijzen. Want, al is Vivien een wonderkind, toch is de prachtige roman van haar moeder verder geraakt dan kapittel XVII! Geheel verslonden is Mevrouw Vivanti Chartres dus nog niet, en daar moet het Engelslezend publiek Miss Vivien dankbaar voor zijn. Want, Mevrouw, dat publiek, dat uw roman op twee maanden in twee uitgaven las, heeft nu ook ‘honger!’
* * *
The Thief of Virtue door Eden Phillpotts (John Murray, 6 sh.) is de tweede grote gebeurtenis uit de romanlitteratuur van de laatste maanden. De schrijver van The Haven, the Mother, the Portreeve en zovele andere romans en novellen die hem een plaats onder de allereerste prozaschrijvers van Engeland hebben bezorgd, heeft nu een boek geschreven, dat men vrij algemeen geneigd is als tot nog toe zijn beste te beschouwen.
Nogmaals brengt hij de lezer onder de ruwe boerenbevolking van het berg- en rotsachtige Devonshire, niet ver van de grens van Cornwallis, bij Dartmoor. Unity Crymes, een stevige, mooie boerendochter, die bij haar broer en schoonzuster inwoont, is zo goed als verloofd met de schaapherder Henry Birdwood, een eerlik en geacht man, die even mooi, jong en arm is als zij, maar met fijner besnaarde ziel. Unity bemint hem, en zal hem blijven beminnen, dit zweert zij hem plechtig voor God, op het ogenblik dat zij hem verklaart niet met hem te zullen trouwen. Geweldig koel en prakties als zij is, vat zij het leven anders op dan de tedere methodist, haar geliefde. Haar schoonzuster, die over haar onverwacht besluit verontwaardigd is, kan maar niet begrijpen waarom zij Henry wil verlaten voor de veertiger Philip Ouldsbroom, en vraagt haar ‘of ze niets te zeggen heeft om haar gedrag uit te leggen.’ Unity, die op haar manier volkomen oprecht is, want ze verwittigt ook Henry dadelik van haar voornemen en de reden daarvan, antwoordt onbewimpeld:
| |
| |
Ik ben mijzelve, en ik heb niets te zeggen, en ik geef niets om hetgeen om 't even wie denkt. Ik zie de zaak van mijn eigen standpunt; en ik weet dit: mannenliefde is niet het enige wat het leven van een vrouw bestuurt. 't Is niet alles voor een vrouw gelijk ik, en het is niet alles voor de meeste mannen. Ik ben niet van plan te leven of te sterven voor iemand anders dan mijzelf. Ik houd veel van Henry, en zal altijd veel van hem houden, omdat hij oen mooie kerel is, al bezit hij geen duit. En Ouldsbroom is ook een mooie kerel; en of ik hem bemin of niet, gaat hem aan, u niet. Ik heb hem ronduit gezeid dat ik niets van hem wist, en dat wij wat moesten wachten; en hij sloot mij de mond. Ik heb dus niets op mijn geweten wat hem betreft. En het leven is hel leven, en geen vrijerij.
Philip Ouldsbroom maakt haar het hof met de voortvarende energie van iemand die zeker is te zullen aanvaard worden, omdat ook hij, trots een ruwe soort van edelmoedigheid die hem sympathiek maakt, in de almacht van de rijkdom gelooft. Hij heeft zich, wat Unity betreft, niet vergist. Zij kiest de rijke pachter, trouwt, en wordt moeder van een zoon wiens vader niet haar man, maar Henry is.
Nu lag het, bij ieder gewoon schrijver, voor de hand, om het verder verloop van zijn verhaal te baseren op de ontdekking van dit feit. Phillpotts heeft een eigenaardiger en moeiliker motief gekozen. Philip leeft voort in de volkomen zekerheid dat Martin zijn zoon is, en de gehele, steeds klimmende, tragiese kracht van de roman ligt in de groeiende afkeer die het kind van zijn vrouw voor Philip gevoelt. Henry, wiens tedere natuur zo geschokt is, dat hij zijn schijnbaar ingeworteld geloof verliest en meer en meer tot een somber scepticus wordt, geniet die toestand als een bittere wraak, en zwijgt tot aan zijn dood. Als hij dan op zijn doodsbed alles aan Ouldsbroom wil bekennen, wordt hij daarin belet door Unity, die hij nu haat, omdat hij ze door en door kent. Intussen wordt Philip hoe langer hoe meer door de vervreemding van Martin tot wanhoop en tot de drank gedreven. Hij verwaarloost zijn zaken en door de macht van de omstandigheden wordt Martin de baas van Hartland, Philip's hoeve. De moeder vindt haar dood in een rijtuigongeval waaraan haar man's dronkenschap schuld heeft, en zijn wanhoop is vreselik, want hij is haar blijven beminnen tot in zijn oude dag. Op haar doodsbed overweegt Unity of ze nu zal spreken of niet. Ze spreekt niet, en het misverstand duurt voort tot Philip's ellendige dood. Martin vindt zijn lijk in de rotsen; in zijn hand hield hij een stukje papier, dat hij sedert jaren op zich droeg: de eerste, kinderlike brief door de kleine jongen geschreven, die hij, tot zijn straf, voor zijn zoon heeft gehouden; zijn gewaande zoon, wiens eerste zorg is, het uurwerk van de doode uit zijn zak te halen; want dat uurwerk is van goud en Martin heeft van zijn moeder geleerd wat de waarde van de rijkdom is, terwijl zij intussen leerde hoe broos die is.
| |
| |
Een sombere geschiedenis alweer. Maar geen ongezonde. Zij predikt door middel van fors getekende karakters en met een verbazende kunst om die met de passende stoffelike en zedelike atmosfeer te omgeven, dat elke daad in zich de kiem van haar beloning draagt of van haar straf.
Minder hoog, veel minder hoog staat C.E. Montague's satiriese roman A Hind let loose (Methuen). Het komiese van de toestanden slaat dikwijls tot het kluchtige over, maar het boek heeft door de geestigheid van zijn karikatuurstijl dadelik opgang gemaakt. In een Engelse stad van ondergeschikte rang hebben de konservatieve en de liberale partij elk hun blad, en beide bladen zijn hun sukses verschuldigd aan één en dezelfde bedriegelike journalist, die dus gedurig de inhoud en de toon van zijn artikels naar de omstandigheden schikt, alles buiten wederzijds weten van de redakteurs, natuurlik. Als dit wordt ontdekt, beleeft die uitgeslapen Ier enige angstvolle ogenblikken. Maar hij blijft niet lang in gevaar. Spoedig worden beide hoofdredakteurs gewaar dat zij zijn diensten niet kunnen missen, houden zich alsof niets ontdekt was, en het publiek gaat voort over beide zijden van het politiek vraagstuk door één talentvolle scribent voorgelicht te worden.
H.C. Bailey heeft nog eens een boeiende historiese roman geschreven: Storm and Treasure (Methuen). Hij plaatst een liefdegeschiedenis te midden van de Vendée-oorlog, wat hem de gelegenheid verschaft een flink beeld van de Franse revolutie, en goede portretten van enkele hoofdfiguren daaruit, te tekenen. Zo deed Dickens in A Tale of two Cities; sedertdien heeft meer dan één Engelsman het zelfde tijdperk tot achtergrond van een of ander romanhandeling gekozen. Maar geen overtrof Dickens.
Zoals in Frankrijk, heeft zich in de laatste tijd bij de Engelsen de behoefte aan goedkoper uitgaven van romans op zo welsprekende wijze laten gevoelen, dat zekere uitgevers er op ingegaan zijn. Waar 6 sh. de gewone prijs was en 4 sh. goedkoop heette, verschijnen nu bij Mac Millan moderne romans van M. Hewlett, Mary Cholmondeley, e.a. tegen 7 pence het deel. Van gestorven auteurs waren er reeds goedkope uitgaven genoeg. Nu kan men zich, voor 2 sh. het deel, een mooie Thackeray verschaffen, die door Prof. Saintsbury bezorgd en door de Clarendon Press gedrukt en uitgegeven wordt. En er verschijnt sedert October 1909 een Daily Chronicle Complete Six-Penny Dickens,’ die niemand te duur zal vinden.
* * *
| |
| |
Noch over poëzie, noch over toneelletterkunde kunnen wij ditmaal zoo breedvoerig zijn als wij zouden wensen. Maar wij willen toch met een paar woorden de aandacht vestigen op de hoofdverschijnselen; enkele daarvan hopen wij in onze volgende kroniek nader te bespreken.
Bij Constable verschenen de Poems written in Early Youth van George Meredith. Het zijn, zoals de titel aanduidt, beginnelingsverzen, die dikwijls zwak zijn, soms de belofte bevatten die later zo prachtig gehouden werd, maar vooral uit een litterair-histories oogpunt van belang zijn.
De twee belangrijkste bundels gedichten die wij te vermelden hebben zijn: Time's Laaghinstocks and other Verses, door Thomas Hardy (Mac Millan) en The Enchanted Island and other Poems door Alfred Noyes (Blackwood).
Jastice, een nieuw drama van John Galsworthy, werd door de pers goed onthaald. Het onderwerp is van alledaagse aard. Een klerk, die op een getrouwde vrouw verliefd is geraakt, kan haar op zeker ogenblik niet anders redden dan door vervalsing te begaan. Hij doet het, wordt gevangen en veroordeeld, volbrengt zijn straf en krijgt van de firma in wier dienst hij vroeger was, een nieuwe gelegenheid om weer als eerlik man zijn brood te verdienen. Hij kan echter van die gelegenheid geen gebruik maken en zelfmoordt zich. Het stuk bevat verschillende pakkende scènes, zooals die waarin de klerk zich voor de eerste maal van zijn vrijheid beroofd gevoelt, en het gordijn valt terwijl hij in razende wanhoop met beide vuisten op de deur van zijn gevangeniscel hamert.
W. Somerset Maugham geeft ons in de drie bedrijven van zijn Tenth Man de lotgevallen van een ‘übermensch’ uit de financiewereld; deze is van mening dat op tien mensen er slechts één is van belang, die de negen andere naar willekeur als louter werktuigen kan gebruiken. Gedurende lange tijd triomferen dan ook in zijn persoon de ontrouw, de oneerlikheid, de harteloosheid, de niets ontziende sluwheid. Hij handelt alsof hij de enige ‘tiende man’ kon zijn, tot dat hij stuit op een andere ‘tiende man,’ die met al die gemeenheid geen vrede heeft en hem met één slag van de sociale en financiële hoogte doet tuimelen die hij had weten te bestijgen.
Bernard Shaw is zulke lieveling van het Engels publiek geworden, dat hij er zichtbaar staat op maakt en daarin wat onvoorzichtig wordt.
Zijn nieuw stuk, Misalliance, noemt hij zelf met veel oprechtheid a Debate in one sitting. Het is dan ook een louter gesprek over allerlei onderwerpen; er wordt over Kipling, de Bijbel, openbare
| |
| |
bibliotheken, de theorie van de ‘übermensch’, democratie, feminisme, capitalisme... met veel geestigheid gesproken, maar er is weinig of geen handeling, niet veel nieuws in de uitgedrukte gedachten, en volslagen gemis aan eenheid. Het toneel, en dus ook het publiek, vraagt echte toneelstukken en geen ‘diskussies’, hoe geestig ook. Shaw zal door de kritiek in de pers wel gewaar zijn geworden dat zulke waagstukken niet te dikwijls moeten herhaald worden.
Opmerkelik is het, dat het Engels toneel onzer dagen, vooral de komedie, zich bij voorkeur met de hogere kringen van de maatschappij bezighoudt: Pinero, Shaw en anderen schijnen hun krachten tot niets anders te willen gebruiken dan tot het hekelen van al wat ‘something rotten’ is in de zeden der ‘hoge’ wereld: een ondubbelzinnig teken van belangstelling in die wereld.
In volkomen tegenstelling daarmee staat de meer en meer opkomende ‘Irish stage.’ Dit is de nieuwe school van Ierse schrijvers, waar wij reeds vroeger met een enkel woord de aandacht van onze lezers op vestigden, en die altijd speciaal Ierse toestanden behandelt. Als voornaamste stichters van die school moeten genoemd worden Synge (overleden), Yeats en Lady Gregory. In de laatste tijd hebben zich daar bijgevoegd Rutherford Mayne en S.L. Robinson. Al die schrijvers tonen ons het gewone volksleven; de personages zijn boeren en werklieden en de aristocratie wordt meestal behandeld als de vijand; ook uit een nationlisties oogpunt, want hier is de lord of de rijke meestal ook de vreemdeling, de Engelsman. Men denke echter niet dat alleen de Engelsen het moeten ontgelden. Ook zekere nationale eigenschappen worden over de hekel gehaald, bij voorbeeld door Lady Gregory in hare komedies in één bedrijf. Haar laatste werk, The Image, toont ons de bevolking van zeker dorp aan het beraadslagen, twijfelen en twisten over de vraag, waaraan de opbrengst van twee walvissen en een wrak, die door een storm aan wal geworpen werden, moet besteed worden. Als men het eindelik eens is om een standbeeld op te richten, herbeginnen de beraadslagingen om te weten ter ere van wie. De autoriteiten kunnen maar niet tot een besluit komen, wanneer plotseling wordt vernomen dat de zee de diskussie waarschijnlik moe is geworden: zij heeft de toekomstige tonnen olie en ook het wrak met zijn schatten weer weggevoerd.
Van Rutherford Mayne zijn verschenen (te Dublijn, bij Maunsel) The Drone en The Troth, en van S.L. Robinson, bij dezelfde uitgever, The Cross-Roads, die alle drie een verdiende bijval genieten.
* * *
| |
| |
Op het gebied van de historiese behandeling van de Engelse letterkunde heeft prof. Wallace's artikel over Shakespeare's Signatare in het Maart-nummer van Harper's Magazine wel het meeste gerucht gemaakt. Op één der stukken van een proces, waarin een zekere Franse familie Mountjoy gewikkeld was, heeft Prof. Wallace de handtekening van Shakespeare, die als getuige optrad, aangetroffen. Ongelukkiglik werpen de stukken zelf minder licht op Shakespeare's leven te Londen dan door de schrijver in zijn geestdrift wordt beweerd. Alles blijft bij losse hypothesen, en het geruchtmakend artikel is een teleurstelling voor de wetenschappelike wereld. Intussen verscheen meer positief werk. Noemen wij: Deel IV van de Cambridge History of English Literature, die het tot Drayton brengt; Deel II van J.J. Jusserand, A Literary History of the English People (Fisher Unwin), een vertaling, (en tegelijk een nieuwe, verbeterde uitgave) van het Franse werk, door Jusserand zelf bezorgd; Deel VI van W.J. Courthope, A History of English Poetry (Mac Millan), waarmee dit standardwerk, vijftien jaar geleden begonnen, volledigd wordt; en The Pierce Plowman Controversy, dat als extra-uitgave nr 139 van de ‘Early English Text Society’ verschenen is. Dit is eigenlik een zeer welkome herdruk van tijdschriftartikels waarin Prof. Manly, Jusserand, R.W. Chambers en Dr H. Bradley de vraag bespreken, door eerstgenoemde te berde gebracht, of Piers the Plowman het werk is van één schrijver (William Langland) of van verschillende.
Een kleine English Literature for Schools door E.E. Firth (Methuen), die zekere tijdschriften volmondig prijzen als een uitstekende samenvatting, heeft ons wat teleurgesteld. Het plan van het boek, de gevolgde methode is goed genoeg; maar de schrijfster blijkt dikwijls ten achter in haar kennis van de oudere perioden. Het gaat b.v. niet meer aan om in het jaar 1910 Caedmon nog altijd te beschouwen als de schrijver van een volledig leven van Christus en om de eerste Angel-Saksen in 449 in Engeland te doen aanlanden, in plaats van in 428. De moderne perioden zijn echter beter bestudeerd.
Wij dienen ook te vermelden de nieuwe uitgave van de werken van Marlowe door C.F. Tucker Brooke (Oxford, Clarendon Press).
En hierbij menen wij dit overzicht te moeten sluiten, al is het verre van op volledigheid te kunnen aanspraak maken: romanschrijvers, dichters en litteratoren maken het daarvoor de maker van overzichten al te lastig!
M. Basse.
|
|