De Vlaamsche Gids. Jaargang 6(1910)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 447] [p. 447] [Verzen] Nà-lied. Dit wás mijn leven en mijn lied: een oud verhaal van wondren klank, zoo weemoedsstil als vaag verdriet en als een bede bevend-bang... Het was het teedre zang-gerucht, dat weent in trage harpgetril, heel zacht door mildë avondlucht en sterft...., en weêr herleven wil... Was het de asemfijne geur die drijft langs kelken diafaan, - en zoet verwelkt als 't droef getreur van bloemen, half-vergaan?... Dát was mijn liefdë en mijn lach: een stille sprook vol vreemd gepeins, die door 't vervalen van den dag verneuriet als een oude wijs... [pagina 448] [p. 448] Maar 'lijk een vér-vergane gloor nog ná-droomt aan dë avond-kim. Zóó glanst van 't woord dat 'k niet meer hoor in mij nog heilig licht-geglim... Dit wás mijn leven en mijn lied... [pagina 449] [p. 449] Deze Avond. Deze avond zij u zacht gelijk een stille bede..., mijn ziele! - Zie..., in teêre tinten vliedt het late licht..., en hoor..., door wijden avond-vrede vaart welig en vroom-stil een wonder weelde-lied... O! wil gehuld nu gaan in uwe blanke kleeden en hef uw aangezicht in gulden avond-schijn... Wees spraakloos-stil, zoo stil... Denk alle leed geleden, en alle smart voorbij..., en vreugdë elke pijn... Zie, gulden schaduw goudt langs avondstille boomen, die, bronzig-bruin betint, 'lijk stoere pijlers staan... - en droomen 'ruischloos-kalm in 't langzaam avond-komen, wijl geen gesuizel vaart door roerelooze blaên. O droom aan stonden, dóod in 't duister van 't verleden, en waan nog weelde-luister in dees avond-pracht, en wacht..., mijn ziele..., wacht... zie, hoe komt aangetreden, de blauwe klaardoorsternde, heilig-kalme Nacht... [pagina 450] [p. 450] ‘The golden Stairs.’ De blanke Maagden-stoeten mijner vreugde-droomen, dálen, in licht gewaad, met ruischend-zoet gezang en bevend harp-getril, de gouden trappen langs... Hun blonde haren dragen paarsche myrten-kronen. Het eindelooze licht der klare vreugde-dagen trilt in hun oogen, diep als meren blauw van droom. Hun blikken zijn van eeuwge blijheid schoon... Hun hoofden wenden om een zachte liefde-vrage... En lelie-bloemen ránken om hun stille schreden. Stilte, in d'heemlen vér vol heimlik zanggeruisch, en duiven wieken aan met guischend veêrgesuis. Heel d'aarde rilt nu als een lustvol Eden... Ze dalen, dalen langs de spiegel-gulden treden, luchtig, in 't dansgedein van hunnen lichten gang. Door klare zalen prevelt vér gegalm van zang, die neêrbeeft langs hun prille maagden-leden. Hun vingren roeren niet de stille harpesnaren, - 't licht langs hun lokken lacht een gulden klaarte-kroon; ze treden door den Dag, zoo kalm en innig-vroom... - en zwijgen waar ze hoog in vreugd-extase stáren... [pagina 451] [p. 451] Ze treden in 't geruisch van lichte plooi-gewaden, wétend, wijl d'heemlen ál klaarder openbreiden, geen weelde van de aarde, en geen lijden: hun oogen schouwen d'eeuwge Dageraden... De blanke maagden-stoeten mijner vreugde-droomen. Gust. van Roosbroeck. Vorige Volgende